§. IX.
Den Godsdienst belangende, die in ons Land de heerschende is, deeze is de hervormde Christelyke Godsdienst, tot welker omhelzing en bescherming de Staaten des Lands zich plegtig verbonden hebben, by het Utrechtsche Vereenigings-verbond 1579, en nog uitdruklyker in den jaare 1583; Gelyk dan ook de rechtzinnige leer, die de regel des geloofs in deezen Godsdienst, en vervat is in de belydenis der Nederlandsche Kerken, overeenstemmende met den Heidelbergschen Katechismus, by gelegenheid dat dezelve door Jac. Arminius, en nog meer, door zyne navolgers, op eene zeer gevaarlyke wyze ondermynd werd, nader bevestigt is geworden, op de algemeene groote Kerkvergadering, gehouden binnen Dortrecht in de jaaren 1618 en 1619.
Daarom wordt deeze Godsdienst overäl, en in 't openbaar met haare vereischte plegtigheden waargenoomen, niet alleen in onze eige moedertaal ten dienste der inboorlingen, maar ook in de Hoogduitsche, Fransche en Engelsche taalen, aan zulke plaatsen, daar men, ter oorzaake van den Koophandel, veele van die vreemdelingen heeft.
Echter wordt ook, by oogluiking, vryheid van Godsdienst vergund (zo men alleen de Sociniaanen uitzondert) aan alle andere zogenoemde Christen gezindheden, onder welke de meesten in aantal zyn de Roomschgezinden, die zelfs aan sommige plaatsen, inzonderheid ten platten lande, dat der Gereformeerden overtreffen.