len voor eerst van de lopende Raders spreken: Men moet een Rad laten maken, soo groot als men belieft, ’t welke dan kantigh moet zijn, het zy zes of achtkantigh, na de Circumferentie van ’t Rad, en om ’t Rad wel te proportioneren, soo moet men yder kant vijf duimen breed maeken, of wat meer, soo dat het Rad, wesende veertien duimen in den Diameter, de Circumferentie sal wesen als seven tot twee-en-twintigh, volgens de proportie van Ludolf van Keulen, vier-en-veertigh duimen in de Circumferens van ’t Rad, ’t welke gedivideert door vijf, geeft acht kanten, soo dat elke kant vijf duimen lang is, en een weinig meer; de dikte deser kanten moeten uitgeholt zijn; gelijk een goot, om de pylen in te passen, en men moet de hoeken van elke kant, daer ze by malkanderen gevoegt zijn met Blik laten beslaen, op dat de hoeken niet branden souden door de pylen. Besiet de gedaente van dit Rad in de zesde Figuur, met de letter E.
A.A.A.A. De Kanten van ’t Rad. |
B. De Pael daer het Rad op draeit. |
C. Den Center van ’t Rad. |
D. Het Pennetje in de Center van ’t Rad, daer ’t op draeit. |
Maer soo het Rad grooter is in den Diameter, dan moet de proportie ook grooter zijn; want een pijl die een Rad van veertien duimen Diameters omdraeit, wil een Rad van achtien duimen Diameters niet omdraeijen; noch de pylen, die een Rad van achtien duimen