zien, vroeg zij niets, maar bukte zich en diepte van onder de tapkast het beduimelde logementsregister, dat zij met een klap voor hem op de tapkast wierp.
De jonge rechercheur wilde bewijzen wie hij was en haalde uit zijn binnenzak een gloednieuw legitimatiebewijs. Zij wuifde het weg. ‘Laat maar zitten, jongen,’ zei ze.
Het was voor haar een poging om hem op zijn gemak te stellen. Maar de gemoedelijke, haast moederlijke toon, waarop zij het woord ‘jongen’ had uitgesproken, was niet bevorderlijk voor het reeds geschokte zelfvertrouwen van de jonge rechercheur.
Hij had zich zijn rol zo heel anders voorgesteld. Met wat meer glans. Hij had graag gebruik gemaakt van dat mooie nieuwe legitimatiebewijs. Het achteloos tonen daarvan, had hij meermalen voor zich zelf gerepeteerd en nu wuifde die vrouw dat alles met een simpel handgebaar weg en zei: ‘Laat maar zitten, jongen.’ Om zich een houding te geven, begon hij in het logementregister te bladeren. De namen waren echter met zulke onregelmatige hanepoten ingevuld, dat hij er geen wijs uit kon worden. Tante Marie zaag dat en vroeg vriendelijk: ‘Wie moet je hebben?’
‘Ik zoek ene Arie Schelvis,’ zei hij.
‘Die slaapt op zaal 5, derde bed vanaf het raam.’
‘Mag ik even gaan kijken?’ vroeg hij.
‘Ga je gang, jongen.’
De jonge rechercheur was blij de gelagkamer te kunnen verlaten. In het logementje zocht hij zich een weg door het doolhof van gangetjes, trappen en portalen.
Toen hij na veel moeite zaal 5 gevonden had, stapte hij resoluut naar binnen. Bevrijd van de kritische blikken uit de gelagkamer, voelde hij langzaam zijn zelfvertrouwen terugkomen. In zaal 5 hing een weeë lucht van lysol en zweet. De bedden, die er zindelijk uitzagen, waren keurig opgemaakt. Alleen op het derde bed vanaf het raam sliep een man. Hij lag geheel gekleed op de dekens en snurkte zwaar met piepende bijgeluidjes. Toen