| |
| |
| |
‘De Bolle’ en de liefde
Aan het politiebureau Warmoesstraat heeft jarenlang een rechercheur dienst gedaan die door de ‘penose’ vanwege zijn welgedane uiterlijk ‘De Bolle’ werd genoemd. De naam werd haast fluisterend uitgesproken, want hij had wat je noemt ‘ontzag’ gekweekt.
Hij was een grof gebouwde kerel, zoon uit een gelukkig huwelijk van een boerendochter en een visserman. Hij had vuisten als mokers en een stem die bij de geringste verheffing de ruiten al deed rinkelen. Ja, die stem. Als ik zeg dat De Bolle een buldergeluid had, dan geef ik nog maar gebrekkig weer hoe groot het lawaai was, dat hij zonder moeite produceerde. De Bolle was in zijn geheel een berg van lichamelijke kracht, die gewoon pijn deed aan de ogen.
Zijn robuuste aanslag was een wanhoop voor de schrijfmachinemonteur, die zich telkens weer afvroeg waarom zo'n beul op het fijne mechanisme van een schrijfmachine werd losgelaten. De uitvinders van de schrijfmachine hadden bij het construeren eenvoudig niet aan De Bolle gedacht.
De Bolle had verder de gewoonte om tijdens het typen elk woord dat hij aan de machine ontrukte, luidkeels te uiten, zodat wij allen volkomen op de hoogte waren van de inhoud van zijn processen-verbaal. Hij wond er geen doekjes om. Wanneer een publieke vrouw | |
| |
bij het afleggen van haar verklaring, voor haar gebruikelijke beroepsuitdrukkingen bezigde, dan gaf De Bolle deze nu niet bepaald kuise taal onverbloemd aan zijn proces-verbaal prijs en bekommerde zich niet om het gemoed van de heren rechters voor wie dat proza uiteindelijk toch bestemd was. Ik beschouwde De Bolle als mijn vriend, ook al maakte hij mij door zijn luidruchtigheid, het werken soms onmogelijk. De Bolle sprak namelijk altijd met stemverheffing.
Het was ook een lust, hem een telefoongesprek te zien voeren. Degene met wie hij sprak, was voor hem meer dan een stem door een draad. Het maakte voor hem, geloof ik, niet zoveel verschil, of de man of de vrouw in levenden lijve voor hem stond, dan wel een telefoongesprek met hem voerde. Hij begeleide zijn betoog onveranderlijk met gebaren en mimiek en wanneer hij bij een emotiegebaar het gebruik van twee handen nodig achtte, dan legde hij eenvoudig de hoorn even neer. Wanneer de gebarentaal was beëindigd, nam hij de hoorn weer op en sprak verder, totdat een uiting van zijn gemoed opnieuw al zijn ledematen opeiste. De Bolle was in mijn ogen een prachtvent. Hij heeft aan het bureau tegenover mij gezeten en ik heb zijn aanpak van zaken leren bewonderen. Hij was keihard. Hij hield niet van zaken met vernuftige handigheidjes in de boekhouding of van geraffineerde oplichtingen. Dat was hem te subtiel. Hij hield van ‘ronde berovingen’ en van ‘eerlijke’ diefstallen en daar was hij dan ook een kei in. De reden dat ik De Bolle ten tonele voer is, dat hij zo weinig begrip voor de liefde had. Het was een tekortkoming die hem al dikwijls moeilijkheden had bezorgd. Ik denk, dat hij zelf te rechtlijnig was om zo'n ingewikkeld begrip als liefde in zijn volle omvang te kunnen vatten. Wanneer er liefde in het spel was, had hij al menigmaal een bok geschoten. Hij had door ervaring veel geleerd maar hij voelde zich nog altijd onzeker en weinig op zijn gemak, wanneer in een zaak de liefde een rol van betekenis speel- | |
| |
de. Hij begreep iets van de liefde tussen een ouder en een kind, en de naastenliefde - de liefde van mens tot mens - was ook iets waarmee hij vertrouwd was. Maar ‘de grote liefde’ de liefde die zo nauw verweven is met erotiek, was voor hem een realistisch roman, waarvan hij slechts een paar bladzijden had gelezen.
Dat iemand gapte was te begrijpen en hij kon zich voorstellen dat iemand een bijl opnam met een ander doel dan om bomen te kappen, maar van de gedragingen van verliefde mensen begreep hij niet veel. Wat hem het meest ergerde, was het feit dat de liefde de grenzen van alle normen te buiten ging en in feite alles op z'n kop zette. Er zat geen logica in.
De Bolle was zelf getrouwd en het leven naast zijn vrouw verliep gewoon, gelukkig en probleemloos. Hij kon zich niet voorstellen hoe anderen zo met de liefde konden sukkelen.
Ook verdroot het hem dat de liefde geen gesloten seizoen kende, zoals bij voorbeeld de jacht en de visserij, maar het hele jaar door hoogtij vierde. Zodat De Bolle bij elke zaak, in welk jaargetijde ook, voortdurend op zijn hoede moest zijn, of het niet de liefde was die de mensen uit hun gewone doen had gebracht. De Bolle geloofde niet dat het technisch uitvoerbaar was, een gesloten seizoen voor de liefde wettelijk vast te leggen, voordat de capaciteit van de gevangenissen aanzienlijk was vergroot. Toch leek het hem de moeite van het overwegen waard. Ten slotte was het, zo redeneerde hij, de taak van de overheid om de mensen tegen hun eigen hartstochten te beschermen. De loterijwet was daar een voorbeeld van.
Dat de liefde ook geen beperking in de leeftijd heeft, ondervond De Bolle toen er eens een oud vrouwtje bij hem kwam klagen, dat er elke avond om 9 uur een man voor haar huisje stond, die dan probeerde een raam van haar woninkje open te schuiven. Het oude mensje had nog wel een paar spaarduitjes in huis en was doodsbenauwd. Elke avond schoof zij haar hele | |
| |
meubilair voor haar raam en wachtte in angstige spanning op de komst van de man, die nu al week in week uit elke avond verscheen.
De Bolle concludeerde onmiddellijk dat een onververlaat het op de spaarduitjes van het oude vrouwtje had voorzien en besloot in te grijpen.
Reeds om half negen had hij in de nabijheid van het huisje postgevat. Prompt negen uur zag hij een oude man naar het huisje van het vrouwtje sluipen. Het mannetje, dat zeker al solliciteerde naar een plaatsje op de lijst der AOW-trekkers, keek eens schichtig om zich heen en begon toen aan het raam te frommelen. Dat was het moment waarop De Bolle tussenbeide kwam. Het mannetje was totaal verrast, toen hij werd vastgepakt en liet van verbouwereerdheid iets vallen. Hij bukte zo snel zijn stramme leden het konden verdragen, maar De Bolle was hem voor en raapte van de straat datgene op, wat het oude mannetje had laten vallen. Het was een klein tuiltje gedroogde bloemetjes. De oude baas kleurde als een schooljongen, toen De Bolle hem de bloemen teruggaf.
‘Wat doet u hier iedere avond?’ vroeg De Bolle.
De man aarzelde even. ‘Daar woont een vrouwtje,’ zei hij, terwijl hij met een knokige vinger in de richting van het huisje wees. Verder zweeg hij, alsof het feit dat daar een vrouwtje woonde, voor De Bolle een afdoende verklaring voor zijn gedrag moest zijn.
‘Nou en...’ zei De Bolle.
De oude baas keek De Bolle eens aan. Zoveel onbegrip had hij toch blijkbaar niet verwacht.
‘Nou?’ drong De Bolle aan, omdat de oude hardnekkig bleef zwijgen.
‘Als je het met alle geweld wilt weten,’ zei het mannetje, ‘ik ben verliefd op dat vrouwtje.’ De Bolle schudde zijn hoofd. Daar heb je het weer; de liefde. Hij keek de oude man aan en vroeg zich af hoe het mogelijk was.
‘Verliefd?’ zei De Bolle en hij legde al zijn verbazing in dat ene woord. ‘Verliefd? Op uw leeftijd?’
| |
| |
‘Ja,’ zei de oude man, ‘dat mag toch.’
‘Het mag,’ zei De Bolle, met enige tegenzin. De oude baas vertelde, dat hij tot zijn spijt nog nooit de gelegenheid had gekregen om het oude vrouwtje zijn liefde te betuigen. Daarom had hij besloten om bloemetjes, die hij zelf geplukt en gedroogd had, op haar vensterbank te leggen.
Het Nederlandse klimaat was voor deze vorm van liefdesbetuiging ongeschikt gebleken, want de regen was niet bevorderlijk voor de houdbaarheid van de met zoveel tederheid geconserveerde bloemetjes. Reeds na een enkel buitje kleefden zij onooglijk aan de vensterbank, niet langer in staat een vrouwenhart te bekoren.
Bovendien kwam het vrouwtje weinig buiten en hield haar ramen gesloten, zodat zijn bloemrijke blijken van genegenheid niet tot resultaten hadden geleid. Hij was er verdrietig onder geworden. De oude man behoorde echter tot het type van de vasthoudende minnaar. Omdat het plukken van bloemetjes in het natte gras zijn ischias niet ten goede kwam, had hij besloten spaarzamer met de gedroogde bloemetjes om te gaan en pas dan een tuiltje te verbruiken, wanneer dat ook werkelijk te bestemder plaatse kwam.
Daarom had hij al een paar keer geprobeerd een raam open te schuiven, om zo'n teder blijk van liefde aan de binnenzijde van de vensterbank, beschut tegen de regen, neer te leggen. Het was hem echter nog nooit gelukt.
‘Ze heeft zeker een pen op het raam,’ besloot hij triest, terwijl hij een droeve blik op het tuiltje gedroogde bloemetjes wierp, dat hij nog steeds in een beverige hand hield.
Toen de oude man was uitgesproken, zwegen zij beiden.
Plotseling zei De Bolle: ‘Geef hier die bloemetjes.’ De oude man gaf ze; niet begrijpend wat zo'n grote zware man met zo'n nietig tuiltje bloemen moest doen.
| |
| |
‘Blijf hier op mij wachten,’ gebood De Bolle. Even later stond De Bolle in het huisje, tegenover het oude vrouwtje. De bloemetjes hield hij in een grote knuist. Het vrouwtje keek hem vreemd aan. Plotseling begreep De Bolle, welk een onnozele indruk hij op haar moest maken. Die morgen nog had hij haar verzekerd dat hij die onverlaat, die zeker op haar geld uit was, onschadelijk zou maken en nu stond hij hier als een onhandige postillon d'amour te bazelen over een oude man die verliefd was.
Och, het is allemaal goed afgelopen. Niemand heeft hem er ooit scheef om aangekeken. Ook het oude vrouwtje niet. Ze leeft nu al jaren samen met de oude man, die haar nog steeds met bloemetjes verwent.
De Bolle heeft mij zelf deze geschiedenis nooit verteld. Ik hoorde ze bij toeval uit de mond van een dame, die ik bij kennissen ontmoette. De dame, een dochter van het oude vrouwtje, wist niet dat ik een collega van De Bolle was. Toen ik later De Bolle ernaar vroeg, gaf hij het nukkig toe. Hij vond het niet prettig, dat ik de geschiedenis kende en wist welke rol hij daarin gespeeld had. Hij schaamde zich een beetje. ‘Vertel het maar niet aan de anderen,’ vroeg hij.
Tot nu toe heb ik dat ook niet gedaan.
Overigens stak De Bolle zijn onbegrip niet onder stoelen of banken. Om duidelijk te maken hoe bedriegelijk de liefde voor een rechercheur is, vertelde hij graag het volgende voorval:
Op een avond kwam een jonge en beslist aantrekkelijke vrouw, na een bescheiden kloppen, de recherchekamer binnen. De Bolle, die in zijn eentje de dienst had, nam haar nauwkeurig op. Hij was niet ongevoelig voor vrouwelijk schoon en kon de haast volmaakte vorm van haar gestalte best waarderen. Met een gratie die te veel eer was voor de kale muren van de recherchekamer, schreed zij naar De Bolle die, gevangen in zijn | |
| |
bewondering, nogal onbehouwen achter zijn schrijfbureau was blijven zitten.
Zij nam plaats op de stoel naast zijn bureau. De wijze waarop zij bezit van die zetel nam, was een staaltje van groot raffinement.
Wat doet de verschijning van een dergelijk feeëriek wezen met het gemoed van een man, ook al is hij een ambtenaar zoals De Bolle, voor wie de liefde een min of meer kwalijke zaak is? Wel, De Bolle zette zich schrap, besloot onbewogen te blijven en niet te capituleren.
Het doel van haar komst was duidelijk op haar gezicht te lezen. Zij had namelijk een blauw rechteroog en ook haar rechterwang vertoonde duidelijke sporen van een niet bepaald tedere behandeling. Het vreemde wat dat dit alles haar schoonheid niet schaadde. Waarbij wel dient opgemerkt, dat de verkleuringen handig in de make-up waren opgevangen. Toch waren de sporen van geweld, waaraan de vrouw had blootgestaan, onmiskenbaar. Zij vertelde dat de man die zij beminde, hiervoor verantwoordelijk was. Hij had haar tijdens een ruzie onbesuisd op haar gezicht gemept en was daarna boos vertrokken. Volgens de vrouw was de man over het algemeen nogal hardhandig.
Als bewijs daarvan schoof zij haar rok omhoog tot een nog net toelaatbare grens en toonde blauwe plekken aan een mooi gevormd been. Omdat het blauw zo intens was en zelfs een oppervlakte besloeg, die nog verder reikte dan hem vergund was waar te nemen, liet De Bolle zich het woord ‘schande’ ontvallen. Het was eruit voordat hij er erg in had.
De geestdrift waarmede De Bolle ‘schande’ had geroepen, deed de jonge vrouw zichtbaar goed. Zij verwachtte hulp van hem en De Bolle had, door die ene uitroep, al voldoende blijk gegeven tot die hulp bereid te zijn. Nee, zij wilde geen aangifte doen van mishandeling, maar of meneer de rechercheur de man eens onder handen wilde nemen.
| |
| |
‘Goed,’ zei De Bolle, ‘dat zal ik voor u doen.’
De Bolle vroeg, of zij wist waar hij die man kon vinden.
‘Dat is het 'm juist, meneer. Ik weet niet waar hij is.’ De toon waarop ze dit zei had De Bolle achterdochtig moeten maken, maar hij was door het vele blauw aan dat been in slaap gesust.
‘Ik zal hem wel vinden,’ stelde hij haar gerust.
‘U bent ten slotte rechercheur,’ vleide zij. Voordat zij de deur uitstapte, vroeg zij nog, wanneer De Bolle dacht de man te ontbieden.
‘Morgen,’ zei De Bolle, ‘morgenavond om acht uur.’
Ze nam afscheid van hem met een warme handdruk.
Het kostte De Bolle niet zoveel moeite de man op te sporen. Toen hij hem had gevonden, ontbood hij hem voor een onderhoud aan het politiebureau.
De volgende avond om precies 8 uur verscheen hij. De Bolle bracht hem, zonder iets te zegggen, naar het verhoorkamertje en liet hem daar enige minuten alleen zitten. Het was een soort tactiek die De Bolle haast altijd toepaste. ‘Even laten sudderen,’ noemde hij dat. De Bolle had zich op het onderhoud terdege voorbereid. Hij had uit het arsenaal ‘donderspeechjes’ dat hij in voorraad had, er een uitgekozen, dat hem in de gegeven omstandigheden het meest geschikt leek. Toen hij zich mentaal genoeg had voorbereid, stapte hij het verhoorkamertje binnen en begon.
Hij sprak over het verschil in fysieke kracht tussen mannen en vrouwen en openbaarde hoe hij dacht over mannen die van dat verschil schandelijk misbruik maakten. Daarna vuurde hij vlot een aantal volzinnen af, die niet voor herhaling geschikt zijn, maar waarin de woorden ‘handen thuishouden’ veelvuldig voorkwamen. Hij besloot zijn toespraak met: ‘U begrijpt nu toch zeker wel dat die vrouw niets meer met u te maken wil hebben.’
‘Nee,’ zei de man, ‘dat begrijp ik niet...’
| |
| |
De Bolle was even in de touwen gedrukt, maar herstelde zich snel. ‘Zo,’ zei hij, met iets van dreiging in zijn stem, ‘U begrijpt niet, dat die vrouw niets meer met u te maken wil hebben. Zo iets kunt u niet begrijpen?’
‘Nee,’ zei de man, ‘want zij zit in de gang op mij te wachten.’
Het was voor De Bolle, of de grond onder zijn voeten wegzakte. ‘Wat?’ riep hij.
‘Ja,’ zei de man, ‘toen ik om acht uur kwam, stond zij voor het politiebureau op mij te wachten. Zij vertelde mij dat zij bij u was geweest om over mij te klagen. Zij wacht nu in de gang tot u met mij klaar bent.’
Zonder verder een woord te zeggen, verliet De Bolle het verhoorkamertje en stapte naar de gang.
Daar zat ze op de bank.
Ze stond onmiddellijk op, toen zij De Bolle zag en stak hem, vergezeld van een beminnelijk lachje, haar hand toe.
‘Mijn hartelijke dank,’ zei ze. ‘Ik had hem zelf nooit gevonden. Ziet u, hij was kwaad de deur uitgelopen en ik was bang dat hij niet meer terug zou komen. Daarom dacht ik: laat ik naar de recherche gaan, die zal hem wel weten te vinden.’
‘Maar dat blauwe oog dan en die blauwe plekken,’ stamelde De Bolle.
‘Och,’ zei ze, terwijl ze blozend naar het puntje van van haar schoen keek. ‘U weet toch hoe dat gaat.’
Dat de Bolle niet wist ‘hoe dat ging’ verzweeg hij maar.
Even later verlieten twee gelukkige mensen, stijf gearmd, het politiebureau. De Bolle keek ze na.
‘De Liefde,’ dacht hij. ‘Ik zal het wel nooit leren.’
|
|