| |
| |
| |
Misdaad voor eigen nestje
Zijn collega's noemden hem Rooie Peet. Dit ter onderscheiding van de andere Peeten in het politiekorps, die geen rood haar hadden. Peet was rechercheur, verbonden aan het roemruchte politiebureau Warmoesstraat te Amsterdam.
Hij was een korte, gedrongen figuur, die beschikte over geweldige lichaamskracht. In de praktijk van zijn werk gebruikte hij die kracht echter nooit, want hij was zachtaardig van karakter en vond in moeilijke situaties meestal wel het juiste woord, wat voor een politieman nu eenmaal belangrijker is dan kracht. Peet was niet gauw ontmoedigd. Zijn ervaringen, opgedaan in de vele jaren waarin hij het speurwerk bedreef, hadden hem geleerd, dat een gematigd optimisme de beste wapenrusting was. Hij ging er dan ook van uit dat iedere zaak, al leek die nog zo hopeloos, kon worden opgelost. De tijd had aan die opvatting nogal geknaagd. In de praktijk bleek, dat Peet geen helderziende was en Vrouwe Fortuna hem ook wel eens in de steek liet. Dit gebeurde echter niet al te vaak. Vrouwe Fortuna was blijkbaar nogal gecharmeerd van zijn rode haardos en betoonde hem nogal dikwijls haar uitzonderlijke gunsten.
Maar laten we eerlijk zijn. Een bondgenootschap met het geluk wordt niet gemakkelijk verworven en wat | |
| |
door afgunstigen aan geluk wordt toegeschreven, is vaak een kwestie van inzicht en vakmanschap.
Ik zal u nu gaan vertellen van een zaak die Peet tot een goed einde bracht. Ik nodig u uit, zijn belevenissen op de voet te volgen. Ik zal u alle omstandigheden en feiten verhalen, die in deze zaak een rol speelden. U kunt dan zelf een oordeel vormen over Peet. Het begon op een winderige avond in mei.
Toen de politiewagen die avond voor Peets woning stilhield, wist de rechercheur dat er werk aan de winkel was en dat er van zijn nachtrust voorlopig niets terecht zou komen. Hij sloeg het boek dat hij onder handen had, met een zucht dicht, borg het in de kast en liet de chauffeur van de politiewagen binnen.
‘Het spijt me, Peet, maar je baas laat je roepen.’ De collega-chauffeur trok een gezicht vol medelijden. ‘Heb maar geen gewetenswroeging, ouwe jongen,’ zei Peet, die de chauffeur al jarenlang kende. ‘Ik ben zo klaar. Ga even zitten.’
Peet verwisselde zijn pantoffels voor een paar schoenen met dikke zolen en trok zijn jas aan. Voor hij wegging, liep hij nog even naar de slaapkamer, waar zijn vrouw al in bed lag. Hij vertelde haar, dat hij er weer op uit moest. Zijn vrouw zei zo iets van ‘wees voorzichtig,’ draaide zich om en nestelde zich behaaglijk in de dekens. Bij de lichtschakelaar bleef hij staan en voor hij het knopje omdraaide, wierp hij nog een blik op het zachte plekje in het bed naast zijn vrouw en mompelde een verwensing aan het adres van de politie. Hij stak zijn pistool in zijn zak en stapte met de chauffeur naar buiten.
De avondlucht was kil. De oude Volkswagen kreunde in zijn ingewanden, toen de chauffeur behendig een bocht nam. ‘Ze hebben een kassier neergeslagen,’ zei hij.
‘Doe maar kalm aan,’ zei Peet, die armen en benen nodig had om kneuzingen te voorkomen. ‘Ze hebben een kassier neergeslagen,’ herhaalde de chauffeur.
| |
| |
‘Ja, dat zei je al,’ antwoordde Peet, die blij was dat hij net levend over het kruispunt was gekomen.
‘We zijn er,’ zei de chauffeur, terwijl hij de wagen voor de westelijke uitgang van het Centraal Station liet stoppen.
Enigszins verkreukeld stapte Peet uit. Een man in het uniform van de Nederlandse Spoorwegen kwam hem tegemoet. ‘Ik zal het u even wijzen,’ zei hij.
Het Centraal Station bleek reeds voor het publiek gesloten. De hal van het station lag te sluimeren in gedempt licht en de gesloten loketten leken een rijtje dode ogen.
Terwijl ze door de hol klinkende gangen van het station liepen, praatte de beambte honderduit over de verdorvenheid van het mensdom. Peet liet de woordenstroom van de man rustig vloeien. Hij was eraan gewend, dat de meeste mensen veel spraken, maar eigenlijk weinig zeiden. ‘Ze hebben die kassier haast doodgeslagen,’ zei de beambte.
‘Maar hij leeft toch nog,’ vroeg Peet, die bang was, dat zijn belangrijkste getuige voor eeuwig zou zwijgen.
‘Ja, hij leeft nog. Ik heb hem gezien toen zij hem op een brancard wegbrachten. Zijn hoofd en gezicht zaten onder het bloed.’
‘Dus het slachtoffer is al weg,’ zei Peet.
‘Ja, naar het Binnengasthuis.’
‘Weet u of nog iemand de dader heeft gezien?’ vroeg Peet.
‘Ja, ik,’ zei de beambte.
‘U?’ - ‘Ja, maar ik ben bang, dat het u weinig zal helpen.’
‘Hoezo?’
‘Ziet u. Ik doe dienst bij de controle aan de uitgang. De trein van 23.45 uur was net uitgelopen, toen er een vent met een gang van een D-trein op de controle kwam toerennen. Ik stond in mijn hokje en verwachtte, dat hij zijn kaartje zou afgeven.’
| |
| |
‘En,’ vroeg Peet.
‘Dat deed hij niet. Hij rende de controle voorbij. Ik riep hem na. Die vent stak zijn armen in de hoogte en riep iets. Ik kon hem niet verstaan. Daarna rende hij verder het Stationsplein op. Het had voor mij geen zin, hem achterna te gaan. Vroeger, toen ik nog jong was, zou ik dat gedaan hebben. Maar mijn benen zijn te stram geworden.
‘Hoe wist u, dat die man de dader was?’
‘Dat wist ik eerst ook niet. Vijf minuten later hoorde ik, dat een kassier was neergeslagen door een man die een zwarte das voor zijn gezicht had gebonden. Nou, die kerel van wie ik vertelde, had een zwarte das voor zijn gezicht.’
‘Vond u dat niet vreemd? Ik bedoel die zwarte das.’
‘Och, meneer, als u net als ik zoveel jaren bij de controle had dienst gedaan, dan...’
‘Ja, ja,’ onderbrak Peet hem. - ‘Had die man bagage bij zich?’ - ‘Nee, meneer.’
‘Had hij dan niets in zijn handen?’
‘Nee. Nu ik erover nadenk, herinner ik mij, dat hij niets in zijn handen had, toen hij zijn armen in de hoogte stak. Nee, hij had niets bij zich.’
‘Kunt u een signalement geven?’
‘Och nee. Ik heb hem maar in een flits gezien. En dan met die das voor zijn gezicht. Het was wel een lange vent, dat wel, en nog niet zo oud, zou ik zo denken.’
‘Had u hem meer gezien?’
‘Nee, nooit, geloof ik.’
‘Is die man op het stationsplein op een tram gestapt?’
‘Daar heb ik niet op gelet.’ De beambte zuchtte.
‘Ziet u wel. Ik zei het al. Aan mij hebt u niet veel.’
Zij waren intussen op het eerste perron gekomen. Aan de westzijde bracht de beambte hem naar een kantoor, waarvan de toegangsdeur op het perron uitkwam. Hier heerste al grote politiële bedrijvigheid. Mannen van de dactyloscopische dienst smeerden kwistig met alumi- | |
| |
niumpoeder, op zoek naar vingerafdrukken en de fotograaf maakte plaatjes met flitslicht.
Peet vond zijn chef, commissaris Roosje, in een hoek van het vertrek. Hij glimlachte, zoals altijd. Peet mocht zijn commissaris wel. Hij waardeerde het, dat de ‘Ouwe’, zoals hij hem altijd noemde, bij dergelijke gelegenheden, al was het midden in de nacht, altijd present was. De Ouwe was taai. Als het erop aankwam, toonde hij een uithoudingsvermogen dat bewondering wekte, en hij raakte nooit van de kook. Peet had hem eigenlijk nog nooit uit zijn humeur gezien, zelfs niet als de zaken slecht gingen.
‘Ik heb je maar laten halen. Het is nogal ernstig,’ zei hij, nadat hij Peet had begroet. ‘Voor je gaat neuzen, zal ik je eerst vertellen wat ik inmiddels te weten ben gekomen.’
Peet pakte zijn boekje om aantekeningen te maken.
‘Dit,’ zei de commissaris, ‘is het kantoor van de maatschappij die de restauratiewagens van de spoorwegen exploiteert.
De kelners van de restauratiewagens dragen hier aan de kassier 's avonds hun ontvangsten af. Tot kwart over elf 's avonds zijn er twee kassiers aanwezig, maar na die tijd blijft er slechts één kassier achter, omdat dan de grootste drukte voorbij is. Na kwart over elf komen nog maar een paar kelners afrekenen. Om ongeveer twaalf uur wordt de zaak gesloten. Er is dan gewoonlijk zo om en nabij f 10.000 in kas. Dat geld wordt dan in de safe geborgen. Het is dus duidelijk, dat zo tegen een uur of twaalf het meeste geld hier aanwezig is, omdat tegen die tijd bijna alle ontvangsten van de dag binnen zijn.
Vanavond om ongeveer tien minten voor twaalf, toen de kassier achter zijn bureau zat en bezig was het ontvangen geld te sorteren, kwam er een man het kantoor binnen. De kassier, die aanvankelijk, bij het binnenkomen van de man, niet van zijn werk had opgekeken, kreeg plotseling een hevige slag op het hoofd.
| |
| |
Het pleit voor de solide constructie van zijn hersenpan dat hij het overleefde. Hij greep met beide handen naar zijn hoofd en keek naar zijn aanvaller. Hij zag een lange man, die een zwarte das gedeeltelijk voor zijn gezicht had gebonden. Voordat de kassier kans kreeg or hulp te roepen, sloeg de aanvaller voor de tweede maal. Deze klap kwam zo hevig aan, dat de kassier van zijn stoel tuimelde en achter zijn bureau op de vloer terechtkwam. De aanvaller liep om het bureau heen en sloeg nog een paar keer. De kassier, die telkens probeerde overeind te krabbelen, hield zijn arm boven zijn hoofd, om de slagen af te weren. De aanvaller probeerde die arm weg te trekken, om die arme kerel beter op zijn hoofd te raken. Ondanks de regen van slagen die de kassier te incasseren kreeg, weigerde hij eenvoudig om bewusteloos te raken.’
‘Een taaie vent,’ mompelde Peet bewonderend.
‘Zeg dat wel. Hij strompelde zijn aanvaller zelfs nog achterna, toen die ten slotte uit het kantoor vluchtte. Buiten, op het eerste perron, zakte de kassier in elkaar.’
‘En de dader?’
‘Verdwenen. Er waren op dat tijdstip bijna geen mensen op het eerste perron. Een beambte die juist de trap naar het eerste perron opliep, zag een man, met een das voor zijn gezicht, langs zich heen de trap afhollen. Hij besteedde daar niet veel aandacht aan. Toen hij op het perron kwam, vond hij daar de kassier in een plas bloed.’
‘Is de beambte nog bij de hand?’ vroeg Peet.
‘Ja, ik heb hem gevraagd te blijven, dan kun je zelf nog even met hem praten.’
‘Is er geld weg?’
‘Dat weten wij nog niet. Als we de zaak hebben onderzocht, kan de kas worden opgemaakt.’
‘U hebt met de kassier gesproken. Wat denkt u, gaat hij dood?’
‘Dat zal wel,’ lachte de commissaris, ‘maar vermoedelijk niet door deze aanval.’
| |
| |
De mannen van de dactyloscopische dienst kwamen naderbij. ‘Nog iets gevonden?’ vroeg Peet.
‘Een paar prentjes op het bureau, maar die zullen wel van de kassier zijn. Wij nemen aan, dat de dader wel met handschoenen zal hebben gewerkt. Maar als we iets hebben, hoor je het wel.’
‘Dat is goed,’ zei Peet en de mannen van de ‘vingertjes’ verlieten het strijdtoneel. De fotograaf maakte ook al aanstalten om te vertrekken.
‘Morgen krijg je de plaatjes op je bureau,’ zei hij.
‘Wat heb je genomen?’
‘Zo ongeveer alles wat maar te fotograferen was,’ antwoordde de fotograaf, die wist dat Peet bij zijn onderzoek erg op foto's gesteld was. Hij vertrok, op weg naar de donkere kamer.
‘Zou je niet eerst die beambte verhoren, die de dader op de trap naar het eerste perron is tegengekomen?’ adviseerde de commissaris. ‘Dan kan die man naar huis. Ik geloof, dat zijn dienst al is afgelopen.’
Peet stapte naar de beambte, die rustig stond te wachten. Het verhoor leverde weinig nieuws op. De beambte kon slechts een vaag signalement geven. Hij beschreef de dader als een nog jonge, lange, magere man.
‘Had die man nog iets in zijn handen?’ vroeg Peet.
‘Dat zou ik zo niet kunnen zeggen. Wat mij opviel was, dat hij zijn beide handen voor zijn borst hield. Kijk, zo.’
De beambte demonstreerde hoe de man zijn handen enigszins gekruist voor zijn borst had gehouden.
‘Maar hij had toch haast?’
‘Ja, hij sprong met drie treden tegelijk de trap af.’
‘En hield hij daarbij zijn handen gekruist voor zijn borst?’
‘Ja, zo was het.’
‘Hebt u nog gezien of hij iets weggooide?’
‘Nee, ik heb hem niets zien weggooien.’
‘U kunt de man niet herkennen, is het wel?’
| |
| |
‘Nee, hij had een das voor zijn gezicht.’
‘Wilt u nog wat vragen?’ vroeg Peet aan de commissaris.
‘Nee, laat meneer maar gaan. Wij hebben hem al lang genoeg opgehouden.’
Toen de beambte was vertrokken, wijdden de commissaris en Peet hun aandacht aan de bloedsporen in het vertrek. Er waren er nogal wat. Er zaten bloedspatten op de muur achter het bureau van de kassier, zelfs op een hoogte van ongeveer twee meter. Hieruit bleek, dat met kracht in een reeds bloedende wond was geslagen. Bloeddruppels gaven de weg aan die de kassier was gegaan, toen hij strompelend en bloedend zijn aanvaller achterna ging. Er waren bloedvegen aan de wand voor het bureau, waar de kassier met zijn bebloedde handen steun had gezocht. En ten slotte was er een bloedplas op de plek buiten het kantoor, waar de kassier op het perron in elkaar was gezakt. De sporen bevestigden het verhaal van kassier.
Peet was daar blij mee. Het was altijd oppassen met kassiers die neergeslagen werden. Het was al meer voorgekomen, dat een kassier, al dan niet met medewerking van een vertrouweling, iets in scène had gezet om een tekort te dekken.
Toen bij kascontrole bleek dat er geen geld werd vermist, was Peet overtuigd. De kassier kon hij uitsluiten.
‘Wat denk je, Peet, zullen wij de boel hier vrijgeven?’ vroeg de Ouwe. ‘Dan kunnen de werksters straks de vuile boel opruimen; de zaak moet hier morgen weer draaien.’
‘Een ding nog,’ antwoordde Peet. ‘Heeft de kassier iets gezegd over het wapen, waarmee hij geslagen werd?’
‘Hij dacht een ijzeren staaf of zoiets.’
‘Het wapen is niet gevonden?’
‘Nee, maar wij zullen nog eens kijken.’ Zij doorzochten het gehele vertrek nauwkeurig. Toen, nadat zij het kantoor hadden vrijgegeven, liepen zij in het station | |
| |
nog een paar maal dezelfde weg die de dader bij zijn vlucht moest hebben genomen. Ook zochten zij tussen de rails die lagen tussen het eerste en tweede perron. Het wapen werd niet gevonden. Ten slotte verlieten zij het station.
De chauffeur loodste hen door verlaten straten en nauwe grachten naar het Binnengasthuis. Op hun tenen liepen zij daar door gangen en stuitten er op een jonge nachtzuster met een krakend schort.
‘Ik ben commissaris Roosje. Ik zou graag iets willen weten over het letsel van de kassier die hier vanavond is binnengebracht.’
De zuster begreep wie bedoeld werd en beloofde de dokter te roepen. Na enige tijd kwam zij terug met een nog jonge dokter, die hun een koele hand toestak.
Ze kregen te horen dat het letsel van de kassier achteraf gezien, nogal meeviel en dat voor het leven van de dappere man niet behoefte te worden gevreesd. Hij had een hersenschudding opgelopen en kon voorlopig niet worden verhoord. Er waren diverse grote wonden geconstateerd, zowel aan de voor- als aan de achterzijde van het hoofd en verder waren er ernstige kneuzingen aan de rechteronderarm. Met deze arm had de kassier kennelijk enige slagen afgeweerd. Het was, volgens de dokter, een gelukkig toeval, dat het schedeldak van de kassier bijzonder solide was gebleken. Een ander, met een minder dikke schedel, zou zeker onder de kracht der slagen zijn bezweken.
Het was ruim vier uur, toen Peet die nacht in bed stapte. Zijn vrouw draaide zich onrustig om in haar slaap, maar werd niet wakker.
De volgende morgen om 9 uur zat Peet alweer achter zijn bureau en bekeek de platen die de fotograaf van het interieur van het kantoor had gemaakt. Het waren goede foto's, die de omstandigheden op de plaats van het misdrijf goed weergaven.
In de ochtendbladen stond het verhaal van de neer- | |
| |
geslagen kassier al in kleuren en geuren. Het verslag was vrij nauwkeurig. De ouwe had zeker 's nachts nog de pers te woord gestaan. Peet had er in de gegeven omstandigheden niets op tegen dat het geval in de krant stond. Het zou wel een paar tips opleveren. Er waren altijd wel mensen, die na het lezen van zo'n krantebericht iets aan de politie te vertellen hadden. In de regel waren die tips waardeloos. Maar soms was er wel iets goeds bij. Je moest het kaf van het koren weten te scheiden.
Peet nam een vel papier. Zo'n blanco velletje papier heeft iets magisch. Het kan nog van alles worden. Van een onbeduidend krabbeltje tot een doodvonnis. Van een liefdesbrief tot een voorwerp van chantage. Hij had stukken papier gezien, waaraan zelfmoordenaar in hun laatste ogenblikken hun leed hadden toevertrouwd.
Peet schreef:
Signalement dader: Lange, magere jonge man met een zwarte das voor zijn gezicht.
Hij zuchtte en besloot, voor hij verder ging, eerst een kop koffie in te schenken. De koffiepot op de recherchekamer van bureau Warmoesstraat staat altijd te pruttelen. Hij leende een paar scheppen suiker van een collega - een onhebbelijke gewoonte van hem - en nam het vel papier weer voor zich. Hij schreef:
1. | Geld lag voor het grijpen. |
2. | Na 23.15 uur naar één kassier. |
3. | Tegen 24.00 uur het meeste geld aanwezig. |
Hij pakte de telefoon en belde de informatiedienst van de Nederlandse Spoorwegen. Toen hij de verlangde inlichtingen had gekregen, schreef hij:
4. | Na 23.33 uur stoppen en vertrekken er geen treinen meer aan en van het eerste perron. |
5. | Tijdstip van de overval 23.50 uur. |
Peet bekeek het lijstje aandachtig.
‘Ik weet nog niet wie het gedaan heeft, maar het is goed uitgekiend,’ mompelde hij. Na enig nadenken schreef hij: Conclusies:
| |
| |
a. | dader wist, dat in het kantoor geld te vinden was; |
b. | dader wist, dat na 23.15 uur slechts één kassier aanwezig was; |
c. | dader wist, dat na 23.33 uur geen treinen meer van het eerste perron vertrokken en aankwamen; |
d. | dader kon bij de controle eventueel doen voorkomen of hij een verlate reiziger was van trein 23.45 uur, die aan het derde perron aankwam; |
e. | tijdstip van de overval dus goed gekozen. |
Hij las het lijstje nog eens over en besloot achter elke zin van zijn gevolgtrekkingen toch maar een vraagteken te zetten. Geluk mocht ook met betrekking tot de dader niet uitgesloten worden. Peet had wel meer van die ‘toevalstreffers’ meegemaakt, waarbij de dader onbewust veel geluk had gekregen.
Hij besloot toch op de ingeslagen weg voort te gaan en concludeerde, dat de dader goed op de hoogte was en vermoedelijk op ‘eigen terrein’ had geopereerd. Voor deze stelling pleitte nog het feit, dat de dader zich gemaskerd had, hoewel dit natuurlijk ook een normale voorzorg kon zijn geweest.
Dan was er nog iets wat hem van het begin af had geïntrigeerd, namelijk het wapen. De kassier had gezegd, een ijzeren staaf of zo iets. Het wapen was in het station niet gevonden. De beambte die de dader op de trap naar het eerste perron was tegengekomen had gezien dat de man beide handen voor zijn borst hield. Toen Peet hem vroeg, of de dader iets in zijn handen had, had de beambte geantwoord: ‘Dat zou ik zo niet kunnen zeggen.’
De beambte van de controle aan de uitgang van het station was positiever in zijn verklaring. Hij had niets in de handen van de dader gezien, toen deze zijn beide armen omhoog stak.
De conclusie lag voor de hand. De dader had het wapen in het station niet weggegooid. Hij had het niet in zijn handen toen hij het station verliet. Hij had het wapen dus ergens in zijn kleding verborgen gehad.
| |
| |
Vermoedelijk niet in de buitenzakken van zijn jas, want dan zou hij het tijdens het vluchten gemakkelijk hebben kunnen verliezen. Nee, de dader moest het wapen in een van de binnenzakken van zijn jas hebben geborgen. Voor deze stelling pleitte ook de verklaring van de beambte die de dader met zijn beide handen gekruist voor zijn borst had gezien.
Maar kwam hij hier nu verder mee? Toch wel, meende Peet, want aan dat wapen moest bloed kleven. De dader had geen kans en geen tijd gekregen het wapen schoon te maken, voordat hij het in de binnenzak van zijn jas stak. Dus moesten er bloedsporen te vinden zijn aan een van de binnenzakken van de kleding van de dader. Als hij, Peet, een beetje geluk had en de dader was onvoorzichtig genoeg om die kleding niet te laten verdwijnen, dan had hij - als hij de man had gevonden - nog een goede kans om het bewijs van zijn schuld te leveren.
‘Ja,’ dacht Peet, ‘als ik eerst de man maar heb. Maar waar haal ik hem vandaan? Hoeveel lange jonge mannen wonen er in Nederland? Nee, dat is geen wijze van denken. Bovendien zou de dader dan ook nog een buitenlander kunnen zijn. De man had tegen niemand gesproken en uit niets bleek, dat de man per se een Nederlander moest zijn.
Nee, hij moest er beslist van uitgaan, dat de dader bekend was met de omstandigheden in het bewuste kantoor, anders bleef hij nergens. En wie waren daar bekend?
Hij belde de spoorwegrecherche en kreeg te horen, dat rechercheur Huiten al naar hem onderweg was om de zaak te bespreken.
Peet had al vaker met hem samengewerkt. Dat maakte alles gemakkelijker.
Huiten liet niet lang op zich wachten. Hij was een oud-gediende. Vroeger was hij rechercheur geweest bij een gemeentelijk politiekorps en bij de oprichting van de spoorwegrecherche was hij naar die dienst overgestapt.
| |
| |
‘Een rotzaak, Peet,’ begon Huiten. ‘Het zit me hoog. Dit is schofterig. Als die vent gewoon was binnen gekomen en een graai naar het geld had gedaan, dan had ik er nog vrede mee kunnen hebben. Maar om doelbewust die kassier op zijn hoofd te meppen, nee, dat lijkt mij niet. Ik hoop, dat ik je kan helpen.’
‘Natuurlijk kun je mij helpen. Je kunt mij de personeelslijsten van die restauratiewagenmaatschappij bezorgen.’
‘Wat wil je ermee?’
Peet zette zijn theorie uiteen, dat de dader de omstandigheden in het kantoor, en vermoedelijk ook met de treinenloop, goed op de hoogte was.
‘Ik voel er wel wat voor,’ zei Huiten, toen Peet was uitgesproken. ‘Zullen wij samen naar het kantoor van die maatschappij gaan?’
Zij verlieten het bureau aan de Warmoesstraat. Het was nog geen tien uur.
De directeur van de maatschappij begroette hen hartelijk en beloofde alle medewerking.
Even later zaten Peet en Huiten gebogen over een grote stapel kaarten, waarop de gegevens omtrent het personeel van de maatschappij stonden vermeld. Voor elk personeelslid was een kaart aangelegd. Nu staat op zo'n kaart in de regel niet veel meer dan de naam, geboortedatum en de dag van indiensttreding. Deze gegevens zijn te schaars om er een dader uit op te diepen.
Toch waren er natuurlijk direct wel kaarten die terzijde konden worden gelegd. Allereerst kon wel aangenomen worden, dat de kaarten van vrouwelijke personeelsleden niet interessant waren.
Gezien de getuigenverklaringen besloten Peet en Huiten verder de personeelsleden, van boven de 40 jaar ook uit te sluiten. Een man van 40 jaar wordt in de regel niet meer met ‘jongeman’ aangeduid. Ondanks deze selectie hielden Peet en Huiten nog een groot aantal kaarten over. De personeelschef bracht verder uit- | |
| |
komst, Hij kende al de personeelsleden en had de meesten zelf aangenomen. Eén voor één lieten zij de kaarten de revue passeren en slechts wanneer de personeelschef beweerde dat een kaart betrekking had op een lange man, werd deze uit de verzameling gelicht. Op deze manier hielden Peet en Huiten nog 15 kaarten over. Ze kregen toestemming, ze enige tijd te lenen en namen afscheid. Met hun verworven schat keerden zij terug naar het bureau Warmoesstraat. Het beroerde bij een onderzoek is, dat men op een zeker moment moet gaan geloven in zijn eigen theorie. Er schuilt echter een groot gevaar in een dergelijk geloof. Het gevaar namelijk, dat de rechercheur zo vast in zijn eigen theorie gaat geloven, dat hij zijn ogen sluit voor andere redelijke mogelijkheden en daar kunnen allerlei onprettige situaties uit voortkomen. Maar Peet wist wat een theorie waard kas. ‘Een theorie,’ zei Peet altijd, ‘is een huis.’ Je bouwt eraan en soms blijkt het een goede fundering te hebben. Maar het kan ook een kaartenhuis worden, dat al in elkaar stort, voordat je aan het dak toe bent.’
‘Ik hoop dat die personeelskaarten iets opleveren,’ zei Huiten, die al begonnen was, de gegevens op de kaarten aan te vullen met aantekeningen die in de politieadministratie omtrent de personeelsleden te vinden waren. Dit leverde weinig succes op. De meesten waren nog nooit met de politie in aanraking geweest. ‘Een net stelletje,’ meende Peet. ‘Toch heb ik het gevoel, dat de naam van de dader voor ons op tafel ligt.’
Zij maakten een nog strengere selectie en legden de kaarten van de personeelsleden van boven de 30 jaar voorlopig ook terzijde. Die konden altijd later nog bekeken worden.
Toen hielden zij nog zeven kaarten over. Aan de hand van de adressen van de zeven personeelsleden stippelden zij een route uit. Peet en Huiten kwamen overeen, dat zij twee vragen zeker zouden stellen, na- | |
| |
melijk: ‘Waar was u gisteravond om ongeveer twaalf uur?’ en ‘Hoeveel jassen bezit u?’
Aan deze laatste vraag hechtte Peet de meeste waarde. Indien een ‘kandidaat’ een aantal jassen zou noemen, zou de volgende vraag zijn: ‘Mag ik die jassen eens bekijken?’
Als zijn theorie juist was, dan zou hij de dader kunnen ontmaskeren, want dan dienden op één van die jassen bloedsporen aanwezig te zijn en wel, zoals Peet verwachtte, duidelijk zichtbaar aan de binnenzijde van de jas. Peet was er heilig van overtuigd dat de dader het wapen waaraan het bloed had gekleefd, in een van de binnenzakken van zijn jas had geborgen gedurende zijn vlucht uit het Centraal Station.
De beambte die de dader op de trap van het eerste perron had gezien, had duidelijk gezegd dat de dader zijn armen enigszins gekruist voor zijn borst had gehouden. Een dergelijke houding is niet normaal voor iemand die snel een trap afloopt, tenzij die iemand daarvoor een grondige reden heeft. Die reden - Peet was daar niet van af te brengen - was natuurlijk, dat de dader op dat moment het wapen in de binnenzak van zijn jas stak.
Toen Peet zijn theorie aan Huiten uiteenzette, fronste deze zijn wenkbrauwen. Hij was van mening, dat er nog wel andere redenen voor die gekruiste armen te bedenken waren. Peet was echter niet van zijn stuk te brengen. ‘Hier, neem nu eens die liniaal in je handen, en ga voor de spiegel staan. Goed. Steek nu die liniaal in de binnenzak van je jas.’
Huiten deed wat Peet had gevraagd.
‘Wat zie je?’
Huiten moest toegeven, dat tijdens het wegstoppen van de liniaal op een zeker moment zijn armen gekruist voor zijn borst waren.
Even later suisden zij met een politiewagen op weg naar de eerste kandidaat. Het was half twaalf.
| |
| |
De eerste twee kandidaten die Peet en Huiten bezochten, bleken niet in aanmerking te komen. Dus gingen zij op weg naar de derde van hun lijstje. Deze derde man woonde in een klein plaatsje, dat rustig onder de rook van Amsterdam aan een dijk lag te soezen. ‘Drie maal is scheepsrecht,’ is een oud-hollands gezegde, dat echter geen enkele garantie biedt.
Peet en Huiten lieten de wagen, om geen argwaan te wekken, in een zijstraat stoppen en gingen te voet op weg naar het adres van hun derde kandidaat.
Op hun bellen werd de deur geopend door een lange jongeman. Toen Peet en Huiten zich hadden gelegitimeerd, zei de jongeman: ‘Ik weet al waarvoor u komt. Ik heb in de krant van die overval in het Centraal Station gelezen.’
De jongeman bracht de rechercheurs naar de zitkamer, waar hij ze hoffelijk een stoel aanbood.
‘Gaat u zitten. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Peet observeerde de jongeman aandachtig. Hij maakte een prettige indruk, had innemende manieren en babbelde ongedwongen over de overval. Maar hij vertelde niet meer dan hij uit de krantenverslagen kon weten en gaf als zijn mening te kennen, dat de rechercheurs voor een zeer zware opgave stonden, want het was hem uit de krant wel duidelijk geworden, dat er weinig aanwijzingen waren.
Verder sprak hij als zijn hoop uit, dat de rechercheurs de zaak toch spoedig tot 'n goed einde zouden brengen.
‘En als ik u daarbij van enig nut kan zijn, dan sta ik volledig tot uw beschikking.’
‘Ons bezoek is een zuivere routinekwestie,’ zei Huiten. ‘U bent een employé van die maatschappij en u komt dus voor op het lijstje van mensen die wij eens nader willen bekijken.
‘Heel begrijpelijk. Gaat uw gang heren.’
‘Woont u hier alleen,’ vroeg Peet.
‘Nee, dit is de woning van mijn aanstaande schoonmoeder. Ik woon hier bij mijn verloofde.’
| |
| |
‘Bent u alleen thuis?’
‘Ja, op het ogenblik wel. Mijn schoonmoeder is een paar boodschappen doen. Zij kan elk ogenblik thuiskomen.’
‘Waar was u gisteravond om ongeveer 12 uur?’ vroeg Huiten.
‘Ha, deze vraag heb ik natuurlijk verwacht. Wat interessant. Ik vind het leuk dat eens mee te maken. Je leest dit altijd in boeken.’
‘Maar waar was u?’ hield Huiten aan.
‘In de trein, denk ik. Ik ben gisteren in Utrecht naar de bioscoop geweest. Na afloop ging ik met een van de laatste treinen naar huis.’
‘Ging u met uw verloofde?’
‘Nee, zij werkt in Amsterdam. Gisteren moest zij overwerken. Daarom ben ik ook uit verveling in Utrecht naar de bioscoop geweest.’
‘Hoe laat was u thuis?’
‘Ik vermoed om ongeveer kwart over twaalf.’
‘Was uw verloofde toen al thuis?’
‘Ja, zij lag al in bed. Zij heeft mij waarschijnlijk niet eens thuis horen komen.’
‘Hoeveel jassen hebt u?’ vroeg Peet.
De jongeman keek verrast op.
‘Hoeveel jassen?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ja, hoeveel jassen hebt u?’
‘Twee,’ antwoordde de jongeman.
‘Ja, twee jassen.’
‘Mag ik ze eens zien?’
‘Jazeker, gaat u maar mee.’ De jongeman bracht Peet naar de kapstok in de gang. Er hingen twee regenjassen aan die kapstok. Peet nam de jassen mee naar de zitkamer en bekeek ze aandachtig. Eén jas was beige van kleur, de andere blauw. Er was geen enkel bloedspoortje te ontdekken.
‘Die blauwe jas is ook beige geweest,’ zei de jongeman. ‘Ik heb hem blauw laten verven.’
Peet was teleurgesteld. Geen spoortje.
| |
| |
‘Hebt u er bezwaar tegen, met ons mee te gaan om dat alibi van u eens nader te bekijken?’ vroeg Huiten.
‘Geen enkel bezwaar,’ antwoordde de jongeman, die direct al aanstalten maakte om mee te gaan.
Toen ze met hun drieën de woning wilden verlaten, kwam de aanstaande schoonmoeder van de jongeman thuis. Peet nam de vrouw even apart en legde haar het doel van hun bezoek uit.
‘Hoelang kent u hem al?’ vroeg hij.
‘Ongeveer drie maanden. Drie maanden geleden is hij bij mij in huis gekomen. Het is de verloofde van mijn dochter en... Ik had nog wel een kamertje vrij en mijn dochter wilde zo graag, dat hij bij ons in huis kwam, en toen heb ik gezegd, nou goed dan, maar...
‘Ja, ja,’ onderbrok Peet haar. ‘Maar kunt u mij vertellen, hoeveel jassen hij heeft?’
‘Twee, twee beige regenjassen.’
‘Dank u,’ zei Peet.
Hij nam afscheid en liep naar de wagen waarin Huiten en de jongeman al hadden plaatsgenomen. Toen hij in de wagen zat en zij op weg waren naar Amsterdam, dacht Peet nog eens na over hetgeen de vrouw had gezegd.
‘Twee beige jassen,’ had zij gezegd. ‘Dat is wel mogelijk,’ bedacht Peet, ‘Met die tweede beige jas bedoelde zij natuurlijk de jas die beige was geweest, maar nu blauw is geverfd.’
De jongeman scheen nog steeds in een uitstekend humeur te verkeren. De wagen suisde met grote snelheid over de weg, Peet voelde zich onrustig. Het leek hem toe, dat hij een fout had gemaakt, maar hij kon niet ontdekken welke. Plotseling veerde hij op.
‘Hoe lang is het geleden dat u die jas blauw hebt laten verven?’ vroeg hij aan de jongeman naast hem, die net een uiteenzetting gaf over de schoonheid van het polderlandschap.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg de jongeman gestoord.
‘Die blauwe regenjas, wanneer is die blauw gewor- | |
| |
den. Ik bedoel, wanneer hebt u die jas laten verven?’
‘Ongeveer een half jaar geleden,’ antwoordde de jongeman verstomd.
‘Hoe lang, zegt u?’
‘Ongeveer een half jaar,’ herhaalde de jongeman.
‘Stop,’ schreeuwde Peet tegen de chauffeur. ‘Stop, we gaan terug!’
Huiten keek hem niet begrijpend aan. Peet zei niets. Hij wilde hem, waar de jongeman bij was, geen verklaring voor zijn plotseling besluit om terug te gaan geven.
De chauffeur keerde de wagen.
Huiten vroeg niets, al was aan zijn gezicht te zien, dat hij er niet veel van begreep. Maar Huiten wist ook niets van het gesprek, dat Peet met de aanstaande schoonmoeder van de jongeman had gevoerd. Hij was daar niet bij geweest.
Toen de auto voor de deur van de woning stilhield, stapte Peet uit. De vrouw deed open en leek nogal verbaasd, de heren weer te zien.
‘Ik wilde u nog even spreken,’ zei Peet.
Toen de vrouw hem had binnengelaten, nam Peet de beide jassen van de kapstok en liet ze aan de vrouw zien.
‘U hebt mij gezegd, dat hij twee jassen had. Twee beige jassen. Ik heb hier maar één beige jas. De andere is blauw. Waar is nu die tweede beige jas?’
‘Die zal hier wel ergens hangen,’ antwoordde de vrouw.
Peet en de vrouw doorzochten het hele huis en Peet had al haast de moed opgegeven, toen ze de jas eindelijk in de kelder van het huis vonden. Hij lag in een oude kist onder een stapel vodden. Snel liep Peet met de jas uit de kelder, waar het nogal donker was, naar boven. Bij het raam bekeek hij de jas nauwgezet en hij vond wat hij zocht. Aan en ook in de linkerbinnenzak van de jas ontdekte hij duidelijke bloedsporen.
| |
| |
Opgewonden en blij dat zijn theorie juist bleek te zijn, liep hij met de jas naar de wagen. En terwijl hij de jas met de bloedsporen onder de neus van de jongeman hield, zei hij: ‘Zeg, zou het niet raadzaam zijn om te bekennen?’
Toen de jongeman de jas met de bloedplekken zag, verbleekte hij. Zijn opgewekte zelfbewustzijn verdween. Hij sloeg de handen voor het gezicht en begon te huilen. Zulke momenten zouden een triomf voor de rechercheur moeten zijn. Ze zijn het niet.
Een mens is nu eenmaal een mengeling van tegenstrijdigheden. Een rechercheur jaagt op een dader. Hij stelt alles in het werk om hem te vinden. En als hij het net heeft dichtgetrokken, blijkt dat hij een ‘mens’ heeft gevangen. Het begrip ‘dader’ is zo onbepaald, zo anoniem, dat een rechercheur hem nog als een voorwerp kan zien. Als de dader eenmaal bekend is, wordt hij een ‘mens’, waarin, zoals bij een ieder, goed en kwaad zonder scherpe grenzen verweven zijn.
De jongeman bekende de overval te hebben gepleegd. Hij had diverse motieven, die voor een trouwlustige jongeman sterk zijn. Hij had geld nodig voor het bouwen van een eigen nestje. Sparen kost tijd. Veel tijd, wanneer veel nodig is. Sparen vergt dus geduld. Maar geduld - onze voorvaderen wisten dat al - is een moeilijke zaak. De jongeman had weinig geduld. Daarentegen had hij veel boekjes gelezen, waarin overvallen luchtigjes werden beschreven. Eén klap op het hoofd en de man zakt geruisloos ineen. Het is zo eenvoudig; in die boekjes.
Onze jongeman was hevig verbaasd geweest, toen de kassier bij de eerste slag weigerde ineen te zakken. Hij had gemeend, dat hij niet goed had geslagen. Daarna had hij de klappen een paar maal herhaald. Toen ook dat niet het gewenste resultaat opleverde, was hij in paniek gevlucht. Aan het geld had hij niet meer gedacht.
| |
| |
Toen Peet en Huiten de jongeman veilig en wel aan het politiebureau Warmoesstraat hadden afgeleverd, zei Huiten: ‘Nu moet je mij toch eens vertellen, wat je plotseling bezielde om terug te gaan.’
Peet lachte. ‘Dat komt, omdat ik een denkfout had gemaakt. Ik had dat pas in de gaten, toen wij al op weg waren naar Amsterdam. Toen ik de eerste keer met de aanstaande schoonmoeder van de jongeman sprak, zei ze, dat hij twee beige jassen had. De fout die ik maakte was, dat ik dacht, dat zij die twee jassen bedoelde die aan de kapstok hingen. Dat waren wel een blauwe en een beige jas, maar die blauwe jas was geverfd en had oorspronkelijk een beige kleur.
Ik had haar natuurlijk moeten vragen, of zij met die tweede beige jas de jas bedoelde die nu blauw was. Ik heb dat niet gedaan en dat was dom.
Maar de vrouw had ook niet de waarheid gesproken. Zij had mij moeten zeggen, dat de jongeman drie jassen had. Als zij mij dat had gezegd, dan was ik direct naar die derde jas gaan zoeken. Ik neem niet aan, dat zij dat met opzet heeft gedaan.
Maar nu zij slechts sprak van twee jassen, nam ik zonder meer aan, dat zij daarbij de blauwe en de beige jas bedoelde, ook al had zij over twee beige jassen gesproken. Enfin, ik maakte een denkfout.’
‘Ja, alles goed en wel, maar nu heb je mij nog niet verteld, hoe je erachter kwam, dat je een denkfout had gemaakt.’
‘Kijk,’ zei Peet, terwijl hij met zichbaar genoegen een trek aan zijn sigaret deed, ‘de vrouw had mij nog iets gezegd. Zij vertelde mij namelijk, dat zij de jongeman pas drie maanden kende. Toen ik in de wagen, op weg naar Amsterdam aan de jongeman vroeg, hoe lang geleden het was, dat hij die beige jas blauw had laten verven, zei hij mij, dat dat ongeveer een half jaar geleden was geweest.’
‘Natuurlijk,’ riep Huiten. ‘De schoonmoeder had die blauwe jas nooit in zijn oorspronkelijke kleur gezien,
| |
| |
want die jas was al blauw, toen de jongeman bij haar in huis kwam. Toen zij dus over twee beige jassen sprak, kon zij daarbij nooit die blauwe op het oog hebben gehad.’
‘Precies,’ zei Peet. ‘Er moest dus nog een beige jas zijn.’
‘De jas met de bloedsporen,’ zei Huiten, ‘Zo is het.’ Het was 2.00 uur in de middag, veertien uur na de overval.
|
|