| |
| |
| |
Bijlslag uit liefde
Tot 's avonds elf uur is er op elk politiebureau altijd een rechercheur aanwezig, die de dienst waarneemt. Tijdens zo'n avonddienst zat ik alleen in de recherchekamer en mijmerde over de vele jaren die ik al in politiedienst had doorgebracht.
‘De regen is de beste diender op straat,’ had eens een oude, in de dienst vergrijsde brigadier mij gezegd, toen ik in mijn leerlingentijd met hem in een druilerige regen mijn ronde deed. Hij was een fijne kerel, die brigadier. Vooral de jongere agenten mochten hem graag. Puttend uit zijn rijke ervaring, gaf hij wijze raadgevingen en niemand deed ooit tevergeefs een beroep op hem. Hij had de gewoonte om jonge dienders op zijn ronde mee te nemen en dan doceerde hij op straat ‘politie’. Hij liet zien hoe een politieagent op straat moet handelen. Hoe hij zich moet opstellen. Hoe hij een oploopje moet benaderen en hoe hij geschillen moet beslechten. Zijn optreden was van een milde beslistheid, waartegen geen verzet mogelijk bleek. Achteraf geloof ik, dat hij de wetten die hij moest handhaven, niet eens zo goed kende. Maar dat had hij niet nodig. De normen die hij hanteerde, waren aangepast aan de werkelijkheid van het dagelijks leven. Ik moest aan hem denken toen ik uit het raam keek en de straten, glimmend van de regen, eenzaam en verlaten zag. In de la van mijn bureau | |
| |
lagen nog een paar zaken, die ik nodig eens onder de loep moest nemen. Ik diepte de stukken uit mijn la op en bekeek ze één voor één. Er was een geval van verduistering bij, dat nogal gecompliceerd leek. Ik besloot daarmee te beginnen. Ik trachtte enigszins wegwijs te worden in een kasboek, waarin een boekhouder enige geraffineerde vervalsingen had aangebracht. Maar ik kon mijn gedachten niet op het probleem concentreren. Zij dwaalden telkens af en riepen beelden bij mij op uit oude zaken, die ik lang geleden eens had behandeld. Intussen luisterde ik onbewust naar voetstappen in de gang, die de komst van iemand zouden aankondigen. Soms kwamen er gedurende de avond velen, soms bleef het stil, vooral als het regende.
De recherchekamer ligt op de tweede verdieping. Men hoort, vooral 's avonds, de mensen van tevoren reeds komen, wanneer zij de houten trap opstommelen en door de lange gang naar de deur stappen.
Maar die avond was het anders. Ik geloof, dat het niet de voetstappen waren, waarnaar ik onbewust luisterde. Het was meer alof vreemde storingen van buitenaf komend, het mechanisme van mijn denken in een bepaalde richting wilden stuwen. Ik probeerde het te ontleden, maar de code, de sleutel ontbrak. Mijn gevoel was te grof, te ruw, om die fijne impulsen te ontwarren. Ik spande mij tot het uiterste in, om in mij zelf datgene te beluisteren, dat ongetwijfeld tot mij kwam. Plotseling boorde zich uit mijn onderbewustzijn het besef, dat iemand mij nodig had, nu, op dit moment. Maar het was alles zo vaag, zo onbestemd, zo zonder gestalte, dat het besef bleef zweven op de rand van het onbewuste.
Ik keek op de grote elektrische klok in de recherchekamer. Het was kwart over acht.
Het onbehaaglijk gevoel van niet weten en wel voorvoelen bleef en maakte mij onrustig. Ik schoof mijn stoel achteruit en liep naar het raam. Het regende nog steeds. De geveltjes spiegelden in het natte asfalt.
| |
| |
‘De regen is de beste diender op straat.’
De oude brigadier kwam terug in mijn gedachten. Hij is niet meer. Enige jaren na zijn pensionering is hij gestorven.
‘Tot het leven behoort ook het sterven,’ had hij eens tegen mij gezegd, toen wij beiden bij een lijk stonden, dat op een bank in een park was gevonden. Het was een vies lijk. De man had in een laatste hang naar het leven nog geprobeerd het gif dat hij had ingenomen, uit te braken. Ik herinnerde mij het geval nog duidelijk. Het was de eerste keer dat ik zo intensief met de dood werd geconfronteerd. Ik had er een paar slapeloze nachten van overgehouden.
Ik ging weer aan mijn bureau zitten en probeerde mij met het probleem van de verduistering bezig te houden. Het lukte niet. De cijfers in het kasboek wilden zich niet laten ordenen. Zij begonnen uit de kolommen te zweven en vermengden zich met andere cijfers tot een magisch getal. Ik gaf het op. Ik greep de stukken bij elkaar en wierp ze terug in de la van mijn bureau.
Toen ik weer voor het raam stond overviel mij de gedachte, dat er achter al die geveltjes menselijke hartstochten spookten.
Uit een behoefte aan menselijk contact greep ik de telefoon en belde de wachtcommandant.
‘Is er nog iets bijzonders?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei een lome stem aan de andere kant van de lijn, ‘het regent.’
‘Ja,’ zei ik en legde de hoorn weer op het toestel. Wat mankeerde mij toch? Waarom was ik zo onrustig?
Terwijl ik daarover peinsde en verdiept was in mijn gedachten, werd er op de deur geklopt.
Ik had de voetstappen in de gang niet gehoord en het kloppen verraste mij volkomen. Toch doorstroomde mij een gevoel van bevrijding, toen ik het kloppen hoorde. Wie er ook aan de andere kant van die deur stond, altijd zou het iemand zijn met een of ander probleem. Anders had men de recherche niet nodig. Ik zou genoodzaakt | |
| |
zijn, mij met dat probleem bezig te houden en dat onrustgevoel zou dan wel verdwijnen.
Ik riep ‘binnen’ en vond dat mijn stem een vreemde klank had. De deur werd langzaam geopend en een al oude man stapte de kamer binnen. Hij was blootshoofds en uit zijn haren en van zijn jas sijpelde het regenwater. De man kwam zwijgend naar mij toe. Ik keek in het magere gezicht en ontmoette een paar vreemd glinsterende ogen.
‘Gaat u zitten,’ zei ik en wees op de stoel naast mijn bureau.
‘U kunt beter direct met mij meegaan,’ antwoordde hij.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Komt u zelf maar kijken.’
Ik zag in, dat het geen nut had, hem nu verdere vragen te stellen. De man zou toch niet antwoorden. Hij had iets onverzettelijks, iets dwingends in zijn ogen, waardoor ik haast werktuigelijk mijn jas aantrok en besloot met hem mee te gaan.
Toen ik mijn bureaula afsloot, was ik met mijn gezicht dicht bij de blauw geaderde hand, waarmee hij op het bureau steunde. Het was zijn rechterhand. Op de rug van die hand zat een veeg geronnen bloed. Haast mechanisch nam ik dat in mij op, zonder een uiterlijk teken van die waarneming te geven. Ik had gedurende mijn loopbaan als rechercheur geleerd mij te beheersen en mijn waarnemingen eerst dan te lanceren, wanneer ik daarvan het grootste rendement kon verwachten. Ik kon mij echter niet geheel onttrekken aan de vreemde invloed die van de man op mij uitstraalde en ik had moeite om mij zelf tot koele observatie te dwingen.
Wij verlieten het bureau en stapten in de regen. Ik verweet mij zelf, dat ik zonder meer met deze vreemde man was meegegaan. Ik wist niet wie hij was of waarheen hij mij voerde. Ik had ook aan de dienstdoende wachtcommandant niets verteld. Als er iets met mij | |
| |
gebeurde, zou niemand weten waar ik was gebleven. Ik overwoog, terug te gaan naar het bureau, om assistentie te vragen. Ik zou iemand kunnen meenemen. Bij voorbeeld een stevige diender in uniform. Iets zei mij, dit niet te doen.
Langzaam begon ik mij rustiger te voelen. Ik begreep, dat het dit was, waarop ik de hele avond al had gewacht.
De oude man stapte stevig door en ik verwonderde mij over de veerkracht van zijn tred. Ik keek hem eens van opzij aan en zag een scherp profiel met een gebogen neus en een enigszins vooruitstekende kin. Het natte haar hing in slierten over zijn voorhoofd.
‘De regen is de beste diender op straat.’
De oude brigadier had gelijk. Op straat was de regen de beste diender. De regen hield de mensen binnen de huizen en op straat was dan niet veel meer te doen. Maar wat gebeurde er achter al die geveltjes, die aaneengeregen de straat vormden, waarin de man en ik liepen? Enkele van die geveltjes hadden verlichte ogen. Andere vormden slechts een vaag silhouet tegen de donkere hemel.
Ongeveer in het midden van die straat hield de man stil. Hij haalde een sleutel uit zijn zak en opende de deur. Ik noteerde in gedachten het huisnummer, want de vele deuren in die straat waren volkomen gelijk.
Toen ik achter de man aan de woning in stapte, overviel mij een bijzondere geur. Alle woningen hebben een eigen geur, een soort ‘nestgeur’, die direct vertelt of men zich er zal thuisvoeler of niet. Hier zou ik mij niet thuisvoelen. Ik rook het.
De oude man bracht mij naar een ruime kamer. In een hoek van die kamer brandde een schemerlamp. In het schijnsel van die lamp lag een vrouw op een divan.
Ik zag vrijwel onmiddellijk, dat zij dood was. Zij lag gekleed in een bleekroze nachtjapon, die tot haar enkels reikte. De armen waren over haar borst gelegd. De vingers ineengestrengeld in een devoot gebaar.
| |
| |
Het geheel bood een vredige aanblik, die alleen werd verstoord door de sporen van geweld, die aan het hoofd van de vrouw zichtbaar waren. Een grote, naar het scheen diepe wond liep in de lengterichting van het hoofd. De wond werd wel enigszins door het haar van de vrouw bedekt, maar schemerde toch rossig door.
De oude man, die naast de dode op de divan was gaan staan, sprak fluisterend tegen de vrouw. ‘Ik ben teruggekomen en heb iemand meegebracht,’ zei hij zachtjes. Zijn stem klonk vriendelijk. ‘Hebt u haar zo...?’ vroeg ik, ‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb haar zo neergelegd. Zij bidt nu aan God en vraagt vergeving voor mijn zonden. Voor haar zelf hoeft zij dat niet te doen. Zij had geen zonden.’ Ik stond naast de man en terwijl van onze jassen water druppelde op het kleed, staarden wij zwijgend naar de dode.
Ze lag daar als een soort ‘Dritte im Bunde’. Want hoe vreemd het ook schijnt, ik voelde mij op de een of andere manier verbonden met die vreemde man naast mij en dat lijk op de divan. Het geheel, de sfeer, de entourage kwam mij niet vreemd voor. Het leek mij alsof ik dit alles al eens eerder had beleefd in een droom. Maar dit was geen droom. Het was werkelijkheid.
Toen de man nog iets prevelde, keek ik nauwlettend toe, hoe een regendruppel van mijn jas gleed en drupte in een reeds gevormd plasje op het kleed.
Ik dwong mijn blik opnieuw naar het gelaat van de dode vrouw. Kennelijk had de man die naast mij stond, de vrouw gedood. Te oordelen naar de wond, was het wapen vermoedelijk een bijl geweest.
‘Het wapen zal nog wel hier in huis zijn,’ dacht ik, terwijl ik mij langzaam aan de betovering van de situatie trachtte te onttrekken.
Maar waarom? Wat had de man tot die afschuwelijke daad gebracht?
Toen ik mij weer voldoende rechercheur voelde, zei ik tegen hem: ‘Zullen we samen eens gaan praten?’ Wij gingen aan tafel zitten.
| |
| |
Het enige licht in de kamer kwam van de staande schemerlamp en vloeide zachtjes uit een perkamenten kelk, die op de divan was gericht. Het licht kaatste tegen het witte gezicht en de bleekroze nachtjapon, waarin de dode gehuld lag. Buiten tikte de regen tegen de ramen.
Ik wist niet goed hoe te beginnen en zocht naar woorden die het gesprek op gang zouden brengen. Ik hoorde mij zelf mompelen: ‘Tot het leven behoort ook het sterven.’
De man keek op en opnieuw ontmoette ik die vreemd glinsterende ogen met een zweem van waanzin.
‘Sterven betekent naar God gaan,’ zei hij.
Ik knikte.
‘Het was het laatste wat ik voor haar kon doen.’
‘Wilde zij het zo?’
‘Eerst niet. Ik heb haar moeten overtuigen. Zij klaagde de laatste tijd, dat ze geen contact meer met Hem had. Ze zei, dat Hij van haar wegzweefde. Ongrijpbaar.’
De man zuchtte. Zijn handen lagen voor hem op tafel en ik zag de knokkels wit worden, toen hij ze tot vuisten samenbalde. De veeg geronnen bloed zat nog op die rechterhand en ik registreerde, dat ook zijn linkerhand met bloed bevlekt was.
‘Ze is nu bij Hem,’ zei hij. ‘Ik ben het offer. Ik heb u gehaald om dit offer te aanvaarden.’
Het was alsof iets van de waanzin van die vreemde man op mij overvonkte, waardoor alles mij plotseling duidelijk werd. De daad van de man, zo begreep ik nu, lag in het vlak van de absolute Eeuwigheid. De scheiding tussen leven en dood was voor hem slechts een barricade, opgeworpen tegen de eeuwige zaligheid. Hij had die barricade geslecht en daardoor voor die vrouw de weg vrijgemaakt tot God, de Eeuwige.
‘U zult mij als offer aanvaarden,’ ging de man verder, ‘omdat u een werktuig in Gods hand bent. Ik heb haar gedood, omdat zij bij God wilde zijn. Zij heeft veel geleden, omdat zij zich door Hem verlaten voelde. Dat | |
| |
was natuurlijk niet zo. Maar zo voelde zij het. Ze kon Hem niet meer vinden.
Ik wist, dat zij zonder zonde was. Zij was een heilige, mijn vrouw. Ik ben zelf nooit erg godsdienstig geweest, maar ik was bang, dat zij tot zonden zou vervallen, nu zij het contact met Hem verloren had. Ik wilde dit contact herstellen en zag geen andere oplossing dan haar dood, die de scheiding zou opheffen. Het was eigenlijk vreemd. Zij wilde niet sterven en toch wenste zij vurig bij Hem te zijn. Lang heb ik met haar gesproken en ik heb haar ervan weten te overtuigen, dat zij Hem niet kon vinden, omdat zij nog te veel aan het leven hing. Gelooft u mij, ik hield veel van haar. Ik hield zoveel van haar, dat ik dit offer heb kunnen brengen. Mijn liefde heeft haar bij Hem gebracht.’
Zwijgend bleef hij voor haar staan. Ik was op de stoel aan de tafel blijven zitten en keek naar de omtrekken van de man, die zich zwart aftekenden tegen het licht van de schemerlamp.
Plotseling draaide hij zich bruusk om. ‘Ik ben bereid,’ zei hij.
Wij verlieten het huis en stapten door een onwezenlijke wereld terug naar het politiebureau. Daar zette ik de politie-machinerie in werking.
Ik sprak nog vele uren met de man, voordat hij naar de cel werd gebracht. Ik vroeg hem ook, hoe laat het was gebeurd. Ik kreeg een schok, toen hij antwoordde: ‘Kwart over acht.’ Hij bemerkte dit en vroeg waarom ik schrok.
‘O, het is niets,’ zei ik.
Ik wilde hem niet vertellen, dat ik mij juist op dat moment zo onrustig had gevoeld. Ik wilde hem niet zeggen, dat ik zijn daad in feite al voorvoeld had, al was het dan ook onbewust. Ik kon hem dat niet zeggen, omdat het allemaal zo vreemd was, zo onlogisch.
Hoever reikt het menselijk contact? Wat is de binding met onze medemensen? Hoe geschiedt de informatie langs de nog onontdekte communicatiewegen? Was het | |
| |
deze man, die de vreemde impulsen waarvan ik de invloed had bespeurd, aan mij had afgezonden? Of was het de vrouw geweest?
Ik weet het niet.
Ik ben doorgaans een nuchter mens. Natuurlijk zal voor die merkwaardige samenloop van omstandigheden wel een eenvoudige verklaring zijn te vinden. Ik zal er niet over tobben. Toch blijft voor mij deze zaak de merkwaardigste die ik ooit heb meegemaakt.
|
|