Dat was te veel voor Ollie. Iemand met gevoel voor menselijk leed zal dit inzien.
Zonder zich ook maar iets om haar vele bezittingen te bekommeren, vluchtte zij weg. Haar beide kinderen liet zij achter onder de hoede van een oude getrouwe.
Omdat haar lieve vader haar, toen zij nog een jong meisje was, verteld had, hoe goed en gastvrij de mensen in Nederland waren, ging zij op weg naar Amsterdam, waar ze liefdevol werd opgenomen door een jongeman die haar zijn kamer afstond. Zij vertelde haar leed aan een ieder die het maar horen wilde, en al spoedig kende iedere kruidenier, slager, melkboer en groenteman uit de buurt de levensgeschiedenis van Ollie, de arme vrouw van adelijke afkomst, die zo noodlottig in de penarie was geraakt. De penarie, althans de financiële zijde daarvan, was natuurlijk maar van tijdelijke aard. Wanneer de landgenoten in Sleeswijk-Holstein, waarvan zij toch de enige erfgename en in feite reeds de bezitster was, te gelde waren gemaakt, dan kon zij weer een staat voeren, die in overeenstemming was met haar afkomst. Want zij zou alles verkopen. Zij wilde niet meer terug naar Sleeswijk-Holstein, waar zij zoveel ellende had doorgemaakt. Reeds was zij in contact getreden met de Nord-Deutsche Bank in Hamburg, die haar vermogen, dat zij op een slordige negentig miljoen gulden schatte, zou gaan beheren.
Ollie was van nature zeer openhartig en toonde aan een ieder die daarvoor interesse had, de brieven met het nogal indrukwekkende briefhoofd van de Nord-Deutsche Bank.
Spoedig was Ollie omringd door een schare van weldoeners, die haar, natuurlijk om zuiver menselijke beweegredenen, van al het nodige en nog meer voorzagen. Ollie baadde weer in weelde. Het was nog wel niet zoals thuis, maar het kon er toch mee door. Het spreekt, dat zij al haar weldoeners - al was zij dan slechts de dochter van een graaf - ‘vorstelijk’ zou belonen.
Aan de meer kritische weldoeners vertelde zij, dat zij