| |
| |
| |
Mokum zonder masker
De gracht lag stil en verlaten te soezelen in het stuntelige licht van een paar armetierige straatlantaarns. Alleen in de zijstraatjes, die de verbinding vormen tussen de binnenstad en de Jordaan, liepen nog een paar late ‘thuisreppers’. Het middernachtelijk uur had al lang geslagen en hoewel de stad in feite nooit helemaal slaapt, lagen toch al zo ‘pak weg’ 97% van de Amsterdammers op een óór. Die 97% slapende Amsterdammers waren op dat moment beslist niet interessant en daarom zullen wij ze dan ook maar verder ongemoeid laten. Tot de overige 3% behoorde onder meer een jongeman, die op het moment dat wij aandacht aan hem gaan schenken, al meer dan een half uur behoedzaam op dat stille stukje gracht had heen en weer gelopen. Zijn aandacht scheen vooral gericht op een oud en bijzonder fraai grachtenhuis, waarin de kantoren van een paar gerenommeerde zaken waren gevestigd. Om misverstanden te voorkomen, moet vermeld worden, dat de aandacht van de jongeman niet voortsproot uit een behoefte zich aan de schoonheid van de architectuur te laven: integendeel, de architectuur van de zeventiende eeuw liet hem koud. Wat hem interesseerde waren de wel degelijk twintigsteeeuwse alarminstallaties, die hij gelijkvloers wel, doch op de hoger gelegen verdiepingen niet verwachtte.
| |
| |
De bewegingen van de jongeman zouden voor altijd voor ons verborgen zijn gebleven, wanneer de vrouw van de conciërge van een kantoorgebouw, twee huizen verderop niet plotseling was geplaagd door een uitgeholde kies, die al zolang een vergeefse strijd tegen de verrotting streed. Gekweld door een knagende pijn, die niet te stuiten leek, had zij het warme echtelijke bed verlaten en was uit pure chagrijn op haar stoel voor het raam gaan zitten. De moederlijke, maar kinderloze vrouw van de conciërge was een ‘achter-het-raam-zitster’ van nature en daarom had zij, om haar gezichtsveld te vergroten, een gecompliceerd stel spionnetjes laten aanbrengen, dat - o, consequentie van ‘hoek van inval is gelijk aan hoek van uitval’ - het gehele stukje gracht spiegelend binnen haar bereik bracht. Des daags boden die kunstig gestelde spiegeltjes beschouwingsobjecten genoeg. Dan waren er heetgebakerde, toeterende, klemgereden automobilisten en druk doemde straathondjes, die met al die bomen aan de wallekant een ware dagtaak hadden. Maar des nachts was het anders. Het wiegen van de takken in een zuchtje wind en het speels weerspiegelen in de gracht van het licht van een eenzame lantaarnpaal, vormden de enige zichtbare bewegingen. Plotseling was de vrouw vare de conciërge, die als alle vrouwen met een overdreven nieuwsgierigheid was behept, de reden van haar nachtelijk verblijf op 'die stoel voor het raam vergeten, want haar kiespijn was volkomen verdwenen op het moment, dat zij in haar spionnetjes de jongeman ontwaarde. Hij stond tussen een paar geparkeerde auto's aan de wallekant met zijn rug tegen een boom geleund en keek aanhoudend schuin naar boven. Hij was, dat zag ze direct, geen normale voorbijganger, die even een rustpauze nam, maar een ‘blijvertje’, die haar zeker een tijdje kijkgenot zou vershaffen. Niets is immers zo heerlijk, dan om zelf onbespied, anderen te bespieden. Ze ging er dan ook eens goed voor zitten en vroeg zich af, wat dat jongmens daar te zoeken had. Haar | |
| |
overigens rijke fantasie kon slechts tot de conclusie komen, dat de jongeman op het ‘slechte pad’ was en waarschijnlijk wel het plan had om een inbraak te gaan plegen. Wat had men anders, nietwaar, op dat uur op die stille gracht te zoeken? Een moment overwoog ze om direct de politie te bellen. Maar, zo bedacht ze, het simpele feit, dat die jongeman 's nachts tegen een boom geleund stond, zou, hoewel verdacht, voor de politie niet direct aanleiding zijn om in te grijpen. Zij besloot daarom eerst de loop van de gebeurtenissen maar eens af te wachten. Ze behoefte daarvoor niet lang te wachten, want reeds na enkele minuten verliet de jongeman zijn plaatsje bij de boom en stiefelde, omzichtig om zich heen kijkend, naar de blauwe stoep van dat oude bijzonder fraaie grachtenhuis. Hij beklom de statige treden en toen hij het bordesje had bereikt, deed hij, uiterlijk volkomen op zijn gemak, zijn overjas uit; ontdeed zich vervolgens van zijn colbertjasje en hing deze kledingstukken voorzichtig over de leuning. Dit alles voltrok zich in het spiegelend spionnenstelsel voor de verbaasde ogen van de vrouw van de conciërge, die verder waarnam hoe het jongmens, nu slechts gekleed in zwarte broek en donkere trui, met handige bewegingen tegen de gevel begon te klimmen.
Dit had voor haar het moment moeten zijn om in te grijpen. Zij had nu de politie moeten waarschuwen, maar ze was zo geboeid door het schouwspel, dat ze het eenvoudig vergat.
Ze zag hoe hij zonder veel moeite vorderingen maakte en ten slotte met behulp van een regenpijp de vensterbank van de eerste etage bereikte. Hij stond er wat ongemakkelijk, want de schuinaflopende vensterbank bood weinig bewegingsvrijheid en in de onmiddellijke omgeving waren geen andere betrouwbare steunpunten voor handen of voeten aanwezig. Nog altijd begreep de vrouw van de conciërge niet, wat de jongeman nu eigenlijk wilde. Zij zag hoe hij het raam van die eerste etage inspecteerde en hoe hij daarna, bij een poging | |
| |
om nog verder omhoog te klimmen, bijna van de vensterbank tuimelde. Hij probeerde het opnieuw, maar ook deze poging faalde. Na een poosje probeerde hij om weer naar beneden te klimmen. Ademloos keek ze toe en ze slaakte een gesmoorde kreet, toen hij bij een van zijn pogingen haast een dodelijke val op de straat maakte. Ze zag hoe zijn bewegingen op die vensterbank steeds onzekerder werden en hoe hij ten slotte doodstil op die vensterbank op die eerste etage bleef staan. De vrouw vroeg zich af hoe dat allemaal zou aflopen. De jongeman ondernam geen enkele poging meer, noch naar omhoog, noch naar omlaag en de tijd verstreek. Hoelang - zo overwoog ze - zou hij het nog uit kunnen houden, zo met zijn rug tegen de ruiten, zijn voeten op de schuinaflopende vensterbank en met zijn handen, als enig houvast, tegen de raamlijsten gedrukt? Ze maakte zich zorgen en wist niet precies wat te doen. Toen er enige minuten, waarin niets was gebeurd, waren verstreken, meende de vrouw, dat buiten iemand om hulp riep. Ze dacht, dat het geroep van de jongeman kwam, maar hoewel haar spionnetjes haar veel konden vertellen, was het voor haar toch niet mogelijk, dit vanaf haar plaats achter het raam precies te bepalen.
Gehoorgevend aan een plotselinge opwelling, verliet ze haar observatiepost bij het raam en schuifelde naar de buitendeur. Voordat ze de straat opging, trok ze een oude regenjas over haar pyjama en sloeg een dikke sjaal om haar magere hals. Het was tekenend voor haar karakter, dat ze haar man niet wekte, maar er alleen op uit trok. Ze liet de buitendeur op een kier staan en sjokte in haar te grote pantoffels naar dat oude, bijzonder fraaie grachtenkuis. Nu buiten kon ze zijn geroep duidelijk horen. Het klonk haar zo hulpeloos en klagend in de oren, dat ze erdoor werd ontroerd en vergat, dat ze met een inbreker te doen had. Toen ze het huis had bereikt, zag ze hem in dat raam op de eerste etage staan. Eerst nu, ontdaan van het optisch bedrog, dat het gebruik van spionnetjes nu eenmaal meebrengt,
| |
| |
zag ze hoe precair zijn situatie was. De vensterbank, waarop hij stond, was niet veel meer dan een smalle richel, die nauwelijks aan een flinke mannenvoet plaatsbood. Bovendien leek het uithoudingsvermogen van de jongeman al ernstig aangetast, zodat, wilde zij de jongeman voor een val op de straat behoeden, snel handelen geboden was. Toen de jongeman, die tot nu uit angst slechts strak voor zich uit had gekeken, de vrouw beneden hem in het oog kreeg, smeekte hij om hulp. ‘Vlug,’ zei hij. ‘Ik hou het niet lang meer uit.’
Het vrouwtje begreep. ‘Ik zal de politie bellen,’ zei ze, ‘en de brandweer, die hebben een springzeil.’ Ze begon alweer terug, in de richting van haar huis te lopen. De jongeman riep haar terug. ‘Neen,’ riep hij, ‘asjeblieft geen politie of brandweer.’
Ze bleef staan, sjokte een paar passen terug en riep: ‘Waarom niet? Ze zullen je beslist helpen.’
‘Neen,’ riep de jongeman. ‘Begrijpt u het dan niet? Geen politie! U kunt mij toch wel helpen zonder de politie of brandweer te waarschuwen. Hebt u geen ladder?’
Ze had wel een ladder. Hij stond in de schuur achter in de tuin. Zij aarzelde. Het was een zware ladder en het zou een heel karwei zijn het ding vanuit de schuur, door het huis en daarna over de straat naar hier te krijgen. Ze voelde er eigenlijk niet zoveel voor. Het leek haar veel gemakkelijker om de politie te waarschuwen. De jongeman bleef echter sterk aandringen. ‘Hebt u geen ladder? Alsjeblieft, mevrouw, geen politie of brandweer. Begrijpt u dan niet, dat ik dan de gevangenis inga?’
Ze begreep het best en kreeg medelijden met hem. Bovendien klonk zijn stem zo smekend en appelleerde zo dringend aan haar moederlijke gevoelens, dat zij ten slotte capituleerde. Ze sjokte terug naar huis om de ladder te halen. ‘Hou nog even vol,’ riep ze. ‘Ik ben zo terug.’ Ook nu wekte ze haar man niet. Ze vond het eenvoudig niet de moeite waard om haar man, die | |
| |
toch al zo met ischias sukkelde, voor zo'n kleinigheid wakker te maken.
Voorzichtig, zo weinig mogelijk geluid makend, trok ze de zware ladder uit de schuur en sleepte hem over het grindpad van de tuin naar de keuken. Daar bleef ze even rusten om op adem te komen. Ze was ook niet zo jong meer. Haar hart klopte in haar keel. Toen het bonsen weer enigszins tot bedaren was gekomen, bracht ze de ladder via een trappetje en een gang tot aan de buitendeur.
Het had bijna alles van haar krachten gevergd, omdat het ding, door zijn lengte, bijna niet te hanteren was. Toch was het gelukt. Toen ze de ladder ten slotte heel en goed buiten had, hees ze hem op haar schonkige schouder en sjokte, gebukt onder het gewicht, naar het huis, waar de jongeman met inspanning van al zijn krachten nog steeds standhield. Ze wist eerst niet goed hoe ze dat ding verticaal tegen de gevel zou brengen, maar algauw had haar vindingrijke geest iets gevonden. Ze sleepte de ladder tegen de treden van het bordesje en duwde hem toen langzaam omhoog. De jongeman begon inmiddels ongeduldig te worden: ‘Schiet toch op mens,’ riep hij. ‘Ik hou het bijna niet meer.’
De vrouw van de conciërge liet zich echter niet haasten. Haar krachten stonden dit ook niet toe. Voorzichtig schoof ze de ladder steeds dichter naar het raam. Toen ze meende, dat hij dicht genoeg bij de jongeman stond, zei ze: ‘Toe maar. Zo gaat het wel.’ Maar de jongeman aarzelde. Grote zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd.
‘Toe maar,’ drong ze aan. ‘Je kan de ladder nu zo pakken.’
De jongeman bleef echter als versteend in het raam staan. ‘Ik durf niet,’ zei hij, hijgend. ‘Ik durf mijn handen niet meer loslaten.’
Staande onder aan de ladder, die ze met twee handen stevig vasthield, sprak ze hem bemoedigend toe. ‘Toe maar, je durft wel,’ zei ze. ‘Je hoeft niet bang te zijn. De | |
| |
ladder is vlakbij. Met je linkerhand kun je hem zo pakken.’
Maar hij gilde: ‘Ik durf niet. Ik durf niet.’
Toen ze inzag dat het haar toch niet zou lukken de jongeman te overreden, besloot ze handelend op te treden. ‘Hou nog even vol,’ zei ze. ‘Ik kom zo bij je.’
Aarzelend begon ze de wiebelende ladder te beklimmen. Ze had daarvoor eerst haar eigen angst moeten overwinnen. Ze hield niet van ladders en had een beetje last van hoogtevrees. Haar te grote pantoffels had ze uitgedaan en met haar blote voeten zocht ze steun op de uitgesleten sporten. Toen ze ter hoogte van zijn benen was gekomen, zag ze, dat zijn knieën knikten. Zij klom nog iets hoger. Toen ze meende hoog genoeg te zijn, steunde ze hem met haar hoofd en schouder. Ze voelde hoe zijn lichaam trilde.
‘Nu langzaam draaien,’ zei ze. Gehoorzaam volgde hij haar aanwijzingen. Met oneindig veel geduld bracht ze hem ertoe, een voet op de ladder te zetten. Het lukte. Eenmaal dreigden ze, door een verkeerde beweging van de jongeman, van de ladder te storten, maar gelukkig herstelde hij zich bijtijds. Langzaam, treetje voor treetje, leidde ze hem naar beneden.
Toen ze hem eindelijk van de zwiepende ladder op de stoep had gebracht en de intense spanning was geweken, voelde ze pas, hoe moe ze was. Ze bemerkte dat ze veel, eigenlijk te veel, van haar krachten had gevergd. Maar ze voelde zich gelukkig. Om wat ‘bij’ te komen, ging ze op de koude stoep zitten en keek vriendelijk glimlachend toe, hoe de jongeman zijn colbertje en overjas van de leuning nam en begon aan te trekken. Ze wilde opstaan om hem daarbij te helpen, maar voelde plotseling, hoe alle kracht uit haar wegzonk. De lichtjes van de lantaarnpalen aan de overkant van de gracht begonnen voor haar ogen te flikkeren en doofden toen uit. Langzaam gleed ze opzij en bleef bij de ladder, die nog steeds tegen de gevel stond, liggen.
De jongeman bukte zich snel en bracht debewusteloze | |
| |
vrouw in zittende houding. Hij schudde haar zachtjes heen en weer en riep: ‘Hee, u moet wakker worden.’ Hij gaf haar zachte klapjes tegen haar wangen. Zijn moeite was echter tevergeefs. Toen hij inzag, dat het wel lang kon duren voordat ze weer bijkwam en misschien zonder hulp wel nooit meer zou bijkomen, werd hij radeloos.
Wat moest hij doen? Die bewusteloze vrouw had snel hulp nodig; hulp van een dokter. Maar waar haalde hij midden in de nacht zo gauw een dokter vandaan? Waar kon hij bellen? De enige mogelijkheid die hem direct voor ogen stond, was een ren naar de politie. Het politiebureau was niet ver weg en dag en nacht open. Hij wist dat uit ervaring. Maar dan? Wat moest hij zeggen? Welke verklaring moest hij geven voor die bewusteloze vrouw en die ladder tegen de gevel. Hij zuchtte. Waarom moest dat mens nu juist flauwvallen?
Plotseling kwam het in hem op, om eenvoudig maar weg te gaan. Zo maar. Ze zouden die vrouw te zijner tijd wel vinden. Wat had hij eigenlijk met haar te maken? Hij kende haar niet eens. Hij had haar nooit eerder ontmoet. Ten slotte was ze voor hem een wildvreemde. Misschien zou ze later, als ze bijkwam, een signalement van hem kunnen geven, maar dat risico moest hij nemen. Misschien kwam ze nooit meer bij en dan zou niemand iets van zijn poging om te kraken weten. Dat vervloekte raam ook. Wie kon nu denken, dat men ook de ramen van de eerste etage op de alarminstallatie had aangesloten. Zo iets dwaas. Het was hem nog nooit overkomen. Hij had het pas ontdekt, toen hij al in het raam stond, maar toen was het te laat geweest. Als dat mens hier niet was gekomen, dan stond hij nu nog in dat raam of was al lang naar beneden getuimeld. Dan had hij hier gelegen in plaats van dat mens. Ja, dat mens, waar kwam ze eigenlijk vandaan? Ze moest hier ergens dichtbij wonen. Maar waar? Hij begon in een draf langs de huizen van de gracht te lopen, maar nergens brandde licht en uit geen der huizen kon hij opmaken, dat de vrouw daarin thuishoorde. In een paar | |
| |
seconden was hij terug. Zij lag nog steeds roerloos op de stoep naast de ladder, haar ogen gesloten. Die koude stoep wordt haar dood, dacht hij. Het hamerde in zijn hoofd: die koude stoep wordt haar dood.
Handenwringend stond hij naast de vrouw. Als om zich te overtuigen, bukte hij zich en legde een hand op de stoep. De blauwe steen trok direct de warmte uit zijn klamme hand. Plotseling trok hij zijn overjas en colbertje uit. Met de overjas dekte hij haar toe en zijn colbertje vouwde hij tot een kussentje. Voorzichtig tilde hij het hoofd van de vrouw op en schoof het kussentje eronder. Toen holde hij naar de politie.
Dit alles gebeurde acht jaar geleden.
Zijn uitgebreide strafregister in aanmerking genomen, was de straf die de jongeman kreeg, bijna geen straf te noemen. De rechter had begrip getoond en memoreerde bij de motivering van het milde vonnis de omstandigheden die de jongeman ertoe hadden gebracht, zich zelf bij de politie te melden. Voor de jongeman betekende dit alles een ommekeer in zijn leven. Wat jaren gevangenisstraf, reclassering en toezicht niet hadden kunnen volbrengen, werd door dat enkele voorval bereikt.
Toen hij de ochtend na het gebeurde bij de rechercheur werd gebracht om verhoord te worden, was zijn eerste vraag: ‘Hoe is het nu met haar?’
De rechercheur kon hem gerust stellen. De vrouw was snel naar een ziekenhuis gebracht en knapte alweer aardig op.
‘Goddank,’ zei hij. ‘Het kan mij niet schelen, wat ik voor dit gevalletje krijg, maar ik dank de goeie God, dat ze nog leeft. Weet u, meneer, dat ik er nog een ogenblik aan heb gedacht om haar maar rustig op die koude stoep te laten kreperen? Weet u dat, meneer? Is het niet verschrikkelijk! Ik ben zo van mijn eigen gedachten geschrokken, dat het leek of de duivel op mijn hielen zat, toen ik naar het politiebureau rende om hulp voor haar | |
| |
te halen. Mensen, wat heb ik in angst gezeten. Het is erg, meneer, als je van je zelf ontdekt, dat je een ploert bent. Maar het is afgelopen, meneer, mij ziet u hier niet meer.’
En hij heeft woord gehouden. Nog éénmaal kwam hij op het bureau terug. Dat was, toen hij na het uitzitten van zijn straf aan de rechercheur het adres van de vrouw kwam vragen. Hoewel dit nooit wordt gedaan, maakte de rechercheur, na ruggespraak met de vrouw, ditmaal een uitzondering. Met een ‘bloemetje’ is hij haar gaan opzoeken en bij dat ene bezoek is het niet gebleven. Eerst kwam hij alleen; later met zijn vrouw en weer later met vrouw en kinderen. De vrouw van de conciërge kreeg zo op late leeftijd nog een zoon en kleinkinderen. Ze ging er helemaal in op. Van haar nachtelijke avontuur met de ladder heeft ze nooit een uur spijt gehad. Door haar optreden werd Bertus - zo heette de jongeman - een ander mens, of misschien is het beter om te zeggen, ontdekte hij zich zelf, en dat is vaak voldoende.
|
|