| |
| |
| |
De walletjes
Amsterdam is een heel mooie stad. Het is ook een oude stad, historisch gegroeid. Elke eeuw heeft er, al dan niet geslaagd, een stukje aangebreid.
Die historische groei heeft zijn sporen in de stad achtergelaten in de vorm van een gordel van grachten. Die grachten vormen een sieraad van de stad en een bezienswaardigheid van de eerste orde voor de vele toeristen die ieder jaar in de stad neerstrijken. Er is over die grachten al veel geschreven; oden zijn eraan gewijd en in weemoedige liedjes is hun schoonheid bezongen. Ik ben niet in staat die schoonheid in nog gloedvoller woorden voor u te schilderen dan anderen reeds voor mij hebben gedaan. U kunt gerust van mij aannemen, dat de grachten mooi zijn. De oude geveltjes sluimeren er achter een gordijn van groen, opgehangen aan oude bomen, die aan de wallekant een ereboog vormen over het troebele water. Maar laat ik over de schoonheid van de grachten verder zwijgen. Ik heb u reeds gezegd, dat zij mooi zijn.
De oudste nog bestaande grachten zijn wel de Oude Zijds Achterburgwal en de Oude Zijds Voorburgwal. Deze beide grachten worden ‘de walletjes’ genoemd.
Aan deze ‘walletjes van Amsterdam’ wordt het beroep uitgeoefend dat als het oudste beroep ter wereld geldt. Daar zitten vrouwen van onbestemde leeftijd in de | |
| |
zachte gloed van rood licht en lonken. Zij verkopen enkele ogenblikken van intimiteit aan een ieder die daaraan behoefte heeft en de prijs wil betalen.
De prostitutie is in de huidige vorm van onze samenleving een probleem waarvoor niet zo eenvoudig een oplossing te vinden is.
Het probleem wordt namelijk niet alleen gevormd door de prostituées. Zij voorzien slechts in een behoefte. Misschien juist daarom is de houding van de overheid ten aanzien van de prostitutie altijd nogal tweeslachtig geweest. Men heeft de prostitutie nooit durven sanctioneren, noch geheel verbieden.
Waardoor de behoefte aan prostitutie ontstaat is weer een vraag op zich zelf. De Engelse filosoof Bertrand Russell ziet die behoefte als een uitvloeisel van onze hedendaagse huwelijksmoraal, waardoor in conventioneel eerbare gemeenschappen geen fatsoenlijke vrouwen beschikbaar zijn voor die mannen die buiten de band van het huwelijk gemeenschap zoeken. Hoe het ook zij, de behoefte is er. Ware die behoefte er niet, er bestond geen prostitutie.
Dat de prostituées zich de moeite getroosten zich zo verleidelijk mogelijk uit te stallen, is een kwestie van concurrentie. Iedere prostituée zal trachten aan de stilling van die behoefte een zo'n groot mogelijk aandeel te hebben. Dit niet uit menselijke motieven, maar om het gewin.
In de oudheid was de prostituée een priesteres, gewijd aan een of andere godheid. Zij verbleef in een tempel en werd vereerd. Wanneer zij zich aan mannen overgaf, dan verrichtte zij daarmee een godsdienstige handeling. Maar de tijden zijn veranderd. De prostituée is van een vereerde priesteres gedegradeerd tot een vrouw die in feite als een oneerbare uit de gemeenschap is gestoten.
De rechercheur komt dikwijls in contact met de prostituée. Beroepshalve. Daardoor is hij wel eens in de gelegenheid achter het masker van schmink te kijken en | |
| |
de vrouw te ontdekken. Het leven van een prostituée is beslist niet aanlokkelijk. Integendeel. Zij lopen steeds de kans ‘ziek’ te worden. De mogelijkheid, dat zij door een of andere bezoeker worden mishandeld of zelfs gewurgd, is groot. De praktijk heeft dat bewezen. Verder maken zij een groot aantal ‘werkuren’. Van een vijfdaagse of zelfs zesdaagse werkweek is geen sprake. Zij ‘zitten’ praktisch elke dag. Buiten hun ‘diensttijd’ leven zij in de regel in vunzige krotwoningen en hebben, ondanks hun ruime verdiensten, een chronisch geldgebrek, want er zijn vele kapers op de kust. Allereerst zijn er de kamerverhuurders(sters), die voor de huur van het ‘werkkamertje’ een idioot hoge prijs vragen. Soms is dit een vaste huur, soms een percentage van de verdiensten van de prostituée. Die percentages schommelen tussen de 40 en 50. Dan is er de souteneur, die voor zich zelf toch wel een zakgeld van f 20, - tot f 25, - per dag opeist. Bovendien hebben de meeste prostituées wel een of meer kinderen. Deze kinderen worden uitbesteed, omdat niet toegestaan wordt, dat die kinderen in het milieu van hun moeder worden grootgebracht. Maar het uitbesteden van kinderen kost geld. Veel geld. Daarom hebben de meeste prostituées schulden bij geldschieters, die geld lenen op de basis van ‘een kwartje van de gulden’, hetgeen dus neerkomt op een rente van 25%.
Wie eenmaal in de klauwen van de prostitutie is gevallen, komt daar nooit meer uit. De vrouwen kunnen de verdiensten niet meer missen. Zij zouden niet weten hoe zij moesten rondkomen van een normaal weekloon. Bovendien is er de angst voor de gemeenschap, die, wanneer zij eenmaal weet, dat een vrouw prostituée is geweest, haar met de vinger nawijst.
De prostituée krijgt dikwijls huwelijksaanzoeken van de mannen die haar bezoeken. Zij wijst die af, omdat zij van haar vriendinnen weet, dat dergelijke huwelijken toch stranden.
Vroeg of laat zal de man haar toch verwijten, dat zij maar een hoer was. Bovendien; wie trouwt er met een | |
| |
publieke vrouw? Er zijn prostituées die op een huwelijksaanzoek ingingen om na een poosje te ontdekken, dat zij alleen een andere souteneur hadden gekregen.
De angst die sommige prostituées voor hun souteneur hebben, is vaak zo groot, dat zij tot de vreemdste dingen komen. Wanneer op een dag de verdiensten niet groot zijn geweest, dan durven zij vaak de geringe opbrengst niet aan hun souteneur op te geven. Dan lenen zij geld van de geldschieters en doen voorkomen, dat zij het geleende geld hebben verdiend. Dat zij op die manier steeds verder in de knoei raken, beseffen zij wel, maar zij hopen, dat de volgende dag hun meer geluk brengt. En als de volgende dag weer ‘slecht’ is, dan lenen zij opnieuw. Net zo lang tot de geldschieter naar de souteneur stapt en het bedrog uitkomt. Dan slaat de souteneur haar - verstandelijk. Niet op haar gezicht. Een blauw oog schaadt de verdiensten.
De verhouding tussen prostituée en souteneur is vreemd en voor een buitenstaander niet te vatten. Ze zijn soms - hoe vreemd het ook klinkt - heel gelukkig met elkaar. Een publieke vrouw die ik goed kende, vroeg mij eens om even naar boven te gaan om te zien wat Henk, haar souteneur, van haar had gekregen.
Toen ik boven kwam, lag Henk op de vloer en speelde intensief met mooie nieuwe elektrische treintjes. Hij rangeerde handig met een minatuur locomotiefje, terwijl zijn vrouw een verdieping lager haar ‘klantjes’ ontving. Toen ik de treintjes had bewonderd en weer naar beneden ging, zei ze: ‘Mooi he. Henk, die schat. Hij is er zo blij mee.’ Ze lachte gelukkig.
Henk was ook beslist geen slechte souteneur.
Er zijn ook anderen, die terwijl de prostituée haar bedrijf uitoefent, in cafés rondhangen en dobbelen. Daarbij ontstaan dan gesprekken in de trant van:
Souteneur A: ‘Zeg, die van mij had gisteren f 20o, -.’
Souteneur B: ‘Dat is nog niks. Die van mij had er f 300, -.’
Op dat moment is er ‘gif’ geboren, want ‘die van B’
| |
| |
had geen f 300,-. B. blufte. Dat B blufte, wist A niet en nu denkt A, dat hij slechts de souteneur is van een snert-prostituée, die minder thuisbrengt dan ‘die van B’. Als A een paar borrels heeft gedronken, komt hij thuis en verwijt zijn prostituée, dat zij haar vak niet verstaat. Ook B komt na het cafébezoek thuis. Hij had tegen A gebluft, omdat hij niet wilde weten, dat zijn prostituée minder had verdiend dan die f zoo, - waarover A sprak. Het gevolg is, dat ook B zijn prostituée van onkunde beticht. Zo ontstaan in het wereldje van de prostitutie de grootste ruzies.
Toch zou men de souteneurs te kort doen, wanneer men de schuld van hun status alleen in hun schoenen schoof. Onder de prostituées geldt namelijk het gezegde: ‘Een souteneur wordt niet geboren, maar gemaakt.’ Hoe verachtelijk de status van souteneur ook is, toch zit in dit gezegde een kern van waarheid. Er zijn namelijk prostituées die met hun souteneur lopen te geuren. Zij stoppen hem van alles toe; omhangen hem met de duurste pakken en laten hem in de mooiste wagens rijden. Er zijn genoeg mooie jongens met een zwak karakter die dit aanlokt.
De prostitutie is een wereldje apart met een eigen moraal en een eigen code. Het duurt geruime tijd, voordat een rechercheur er iets van begrijpt.
Hier volgen een paar portretjes van walletjesfiguren.
| |
Willy
Zij staat in de deurpost. Haar kleine voetjes pal naast elkaar in ‘flatjes’. Een fragile gestalte. ‘Willy’ noemt men haar. Zij is gekleed in een lange broek en een suède jasje, waarin zij haar handen gestoken heeft op een typisch vrouwelijke manier, waardoor het jasje op de rug wordt strakgetrokken.
De haren van haar wenkbrauwen zijn geëpileerd en vervangen door twee zwarte bogen als twee vraagtekens | |
| |
met de ruggen naar elkaar toe. Trouwens, haar hele gezicht is een vraagteken, bedekt met een dikke laag poeder. De dikke lippen zijn iets aangezet in cheriserood. Haar haren, bruin geverfd, hangen in brede golven tot op de schouders.
Willy opereert alleen bij avond, wanneer de straatlantaarns stuntelig proberen de dag na te bootsen. Willy is bescheiden. Zij is bescheidener dan de andere meisjes uit de buurt. Natuurlijk lonkt en lokt Willy; net als de ander meisjes en er zijn voorbijgangers, die met welgevallen naar haar kijken. Soms ontvangt zij bezoekers; net als de andere meisjes uit de buurt.
In feite vormt zij geen uitzondering en is er uiterlijk geen enkel verschil met het gebruikelijke bestaan op de wallen. Ook zij behoort tot het totale beeld als een facet.
De buurt heeft haar geaccepteerd, zoals op den duur alles geaccepteerd wordt, dat leeft en handelt volgens de ongeschreven code van de wallen.
Ieder kent haar en kent haar geheim. Een publiek geheim dus. Over dat geheim wordt echter nooit gesproken, althans bijna nooit. Maar soms ontstaat er herrie bij de deurpost, waar Willy meestal staat. Dan klinken opgewonden stemmen. Dan is er een bezoeker, die zijn geld terugeist. Dan lacht de buurt. Ze hoeven niet dichterbij te komen om te zien en te horen wat gaande is. Ze weten. Ze kennen toch het geheim en lachen en fluisteren. Ze lachen om het bedrog en om de man die het bedrog ontdekt heeft en zijn geld terug eist. Ze fluisteren over het geheim, dat geen geheim is. En als de man lang blijft roepen om zijn geld, jagen ze hem weg. Honend en met een dodelijke spot.
De man verdwijnt dan, mokkend en met een gevoel van afschuw over zijn ontdekking, want Willy is geen vrouw, maar een man.
| |
| |
| |
Annie
Annie heeft een kanarie in een kooi. Een lief bundeltje geel dons met kraaloogjes, gevangen achter tralies van glimmend chroom. Annie heeft mooie bruine ogen en ze draagt een uitdagend geel truitje van harige wol. Annie houdt van haar kanarie. Zij voert hele gesprekken met het diertje in een onbegrijpelijke taal. Het is haar vijfde. De vier vorige kanaries zijn weggevlogen. Weg uit het mooie kooitje. Annie had het deurtje opengezet. Zelf zegt ze, dat ze de kanaries alleen maar in het kooitje houdt om zo nu en dan het deurtje open te kunnen zetten. Dat de diertjes buiten het kooitje snel zullen omkomen, beseft ze niet.
Haar vriendinnen vinden haar maar een vreemd schepseltje. Ze begrijpen haar niet. Haar vreemde gedrag met de kanaries kunnen zij niet goedkeuren. Maar Annie luistert niet naar haar vriendinnen.
Zij is 21 jaar. Een kind nog en een tikkeltje debiel. Het heeft heel wat moeite gekost haar de knepen en kneepjes van het vak bij te brengen. Het heeft lang geduurd voordat zij wist hoe ze de mannen tevreden kon stellen, zonder zelf al te veel vermoeid te raken. Nu weet ze het en ze vertelt opgetogen aan haar collega-vriendinnen hoeveel ze aan die en die klant heeft verdiend. De vriendinnen luisteren met afgunst. Afgunst om de verdiensten en de jeugd van Annie.
Maar jeugd duurt niet lang en zeker niet op de wallen. Straks zal ze merken, dat ze steeds meer poeder nodig heeft om het zwart onder de ogen te camoufleren. Straks zal ze merken, dat ze steeds dikker wordt door het vele zitten voor het raam en de geringe lichaamsbeweging. Maar wat betekent ‘straks’ voor Annie? De toekomst is voor haar even onwerkelijk als het heden. Het leven is voor haar als een onwezenlijke droom, ver van de werkelijkheid.
Soms in schaarse ogenblikken dringt de realiteit even tot haar door. Dan realiseert zij zich, wat zij werkelijk | |
| |
is; een koopvrouw. Een koopvrouw, die voor een paar rijksdaalders een beetje van haar jeugd verkoopt. Uitverkoop van jeugd bij ‘beetjes’. De klanten zijn mannen, die op de prijs pingelen. De winkel is een muffe kelder waar geurtjes drijven van goedkopen parfum. De toonbank is het bed.
De werkelijkheid is benauwend en vol schaamte. Ze zou uit die werkelijkheid kunnen wegvliegen naar een andere werkelijkheid, zonder benauwenis en zonder schaamte, maar er is niemand die het deurtje voor haar openzet. Daarom vlucht ze weg in dromen en houdt uitverkoop.
De opbrengst is voor Joop, die in een nieuwe wagen braniet. Vol bravoure. Wanneer Annie achter de ramen troont en haar sex-appeal uitstalt, ligt Joop aan het strand in Zandvoort en kijkt daar met welbehagen naar lieftallige figuurtjes in badpak. Als de avond valt en de zon niet meer koestert, rijdt hij terug naar de wallen en informeert bij Annie naar de verdiensten. Valt de opbrengst mee, dan staat hij genadig toe, dat zij haar dagtaak beëindigt. Tenslotte moeten de termijnen van de wagen betaald worden en de financiers zijn onverbiddelijk. De jeugd van Annie is echter een goede borg. De termijnen worden dan ook prompt betaald.
Maar voordat de laatste termijn is verstreken, heeft Joop weer een nieuwe wagen. Zo blijft Annie gevangen in ‘termijnen’ voor een wagen met veel chroom.
| |
Kees
Kees is muzikant. Hij speelt voor geld, tegen een vrij tarief. Natuurlijk speelt hij voor geld, want hij heeft een vrouw en drie koters, die op zijn verdiensten zijn aangewezen. Kees kent zijn plicht.
Hij sjouwt café in, café uit met een harmonika voor zijn buik. Die harmonika heeft betere dagen gekend en kreunt in zijn ingewanden. De wonden die het apparaat | |
| |
in de loop der tijden heeft opgelopen, zijn verbonden met pleisters.
Kees kent geen noot muziek. Maar dat is niet belangrijk, omdat toch niemand echt naar zijn muziek luistert. De juke-box doet het beter en is veel meer gevarieerd. Toch is Kees een geziene gast in de cafés. De juke-box schiet in zijn gevarieerdheid namelijk dikwijls te kort. Het is een koude automaat. Een dubbeltjes- kwartjesverslinder zonder weerga, maar zonder een ziel. Men kan zo'n ding geen borrel aanbieden of met hem praten. Met Kees wel. Ook de borrel wil er bij Kees wel in.
Bovendien heeft Kees nummers op zijn repertoire, die de juke-box niet heeft. ‘Scheiden doet lijden’ bij voorbeeld en ‘Aan de muur van het oude kerkhof’. Zulke nummers kan de juke-box niet brengen, tenminste niet met gevoel. Kees wel. Kees legt zijn ziel in zo'n lied en past zijn muziek aan bij het tempo van de zangers en zangeressen. Dat tempo ligt laag met grote uithalen en mooie trillertjes. Kees weet dat. Bovendien leeft hij zelf sterk mee. Vooral als hij zijn honorarium in vloeibare toestand heeft ontvangen.
Laatst heeft hij acht maal achter elkaar ‘Een bouquetje witte rozen’ gespeeld, begeleid door een zeer gemengd koor van benevelde lieden. In dat café zaten ook een paar Amerikaanse soldaten, die geen woord Nederlands spraken. Toen ze tenslotte het café verlieten, lalden zij driestemmig en met een onvervalst Jordaanaccent: ‘Dan gaat mijn spaarpot óóópen,’ de eerste strofe van het refrein van het lied. Het was een groot succes voor Kees.
Kees kan de borrels die hij krijgt, slecht weigeren. Het is nu eenmaal een vreemde zaak, dat men direct geneigd is een borrel weg te geven, maar vaak weigert een dubbeltje te leggen in de zweterige hand van Kees. En Kees is niet de enige die zweterige handen heeft.
Tegen het sluitingsuur van de cafés weet Kees meestal niet meer, waarom hij met die kast voor zijn buik rondloopt.
| |
| |
Toch komt hij altijd met geld thuis voor zijn vrouw en zijn drie koters. Hoe dat geld dan in zijn zakken is gekomen, weet hij meestal niet meer. De vaste bezoekers van de cafeetjes weten dat wel. Er is namelijk altijd wel een of ander vrouwtje, dat met de pet van Kees rondgaat. Zo maar, uit menselijkheid. Want al heeft Kees dan op het laatst zelf vergeten waarom hij speelt, er zijn anderen die dat niet vergeten. Ze kennen Kees. Kees heeft een ziel en zijn liedjes maken weemoedig. Die sentimentele wijsjes doen vaak een ogenblik de kille werkelijkheid van het leven vergeten en roepen herinneringen wakker aan vroeger, toen er nog een betere ‘ik’ was. Daarom is Kees geliefd en is er altijd wel een vrouwtje, dat met de pet rondgaat, terwijl Kees speelt en het café zingt, langzaam en met grote uithalen: ‘Dan gaat mijn spaarpot óóóópen.’
De luifel boven de tapkast resoneert het droef gezang. Het hart van de man onder die luifel is een slechte klankbodem en trilt niet mee. Zijn levensspaarpot gaat niet open. Gelukkig maar, want er zou weinig in te vinden zijn, dat hem rijk maakt.
| |
Het heertje
Er is een keurig gekleed heertje, dat alle ‘lichte’ meisjes kent. Beroepshalve. Hij verkoopt namelijk een voor de meisjes onmisbaar artikel. Hij heeft het artikel in diverse kwaliteiten en prijsklassen voorradig in een keurig koffertje, dat hij altijd en overal bij zich draagt. Adverteren doet hij niet. Dat is ook niet nodig. Er is altijd vraag. Hij is niet afhankelijk van de mode. Die mode verandert niet.
Het heertje kent vele geheimen, maar hij is als een sfinx. Hij zwijgt. Hij zou bij voorbeeld precies kunnen vertellen welke meisjes veel verdienen en welke weinig. Niet dat de meisjes hem dat vertellen. Dat is niet nodig. Hij weet toch hoeveel stuks van zijn artikel hij verkoopt | |
| |
en aan wie. Hij zou nog beter dan de minister de conjunctuurschommelingen kunnen aanwijzen en bepalen of er ruimte is voor een loonronde. Maar de minister heeft hem nog nooit om advies gevragd. Hij zou bovendien nooit een advies geven. Hij blijft liever anoniem.
Alle meisjes kennen hem, maar niemand kent zijn naam of weet waar hij woont. De naam is voor de meisjes ook niet belangrijk. Ze hoeven hem nooit te roepen. Hij is er altijd, wanneer men hem nodig heeft. Wat voor interesse heeft men dan nog in een naam? Hij wordt eenvoudig vereenzelvigd met het artikel, dat hij verkoopt: ‘een steriele voorbehoeder’.
's Avonds zit hij in obscure cafeetjes en drinkt. Alcoholvrij, want hij is uiterst serieus. Hij heeft geen deel aan de café-lol. Hij zit daar slechts met zijn koffertje. Niet dat het koffertje direct zichtbaar is. Dat heeft hij onder het tafeltje geschoven, waaraan hij zit. Maar iedereen weet, dat het koffertje er is, omdat hij er is.
Zo nu en dan komt een vrouwtje naar hem toe en vult haar voorraad aan. Dat zijn meestal de jongeren. De ouderen hebben in de regel voldoende voorraad. Hun leven biedt niet die verrassingen meer, die een extra-aanloop noodzakelijk maken.
Het heertje is geen psycholoog. Toch kent hij feilloos de karakters van zijn klanten. De voorzichtigen kopen een goede kwaliteit. De meer losbandigen, de onvoorzichtigen, kopen een goedkope, slechte kwaliteit.
Het heertje is zeer gewetensvol. Hij wijst altijd op de gevaren en eventuele gevolgen van een dergelijke zuinigheid.
Er zijn boze tongen die beweren, dat hij ook voor zulke gevolgen een oplossing weet. Maar niemand heeft dit ooit willen bevestigen.
| |
| |
| |
De hengst
Langs de wallen loopt een man. Hij loopt daar al twee uur. Het regent. Een druilerige regen. Zijn jas is doorweekt en als hij zijn hoofd voorover buigt, loopt een straaltje water uit de rand van zijn hoed. Hij merkt het niet en als hij het al merkt; hij slaat er geen acht op. Hij loopt. Hij loopt onverdroten verder. De handen diep in de zakken van zijn regenjas, gluurt hij naar de etalages. Etalages met levende poppen in het schijnsel van een rood lampje. Hij kent al die poppen van gezicht en de poppen kennen hem; van gezicht. Soms blijft hij staan als hij ziet, dat een van de poppen bezoek krijgt. Dat fascineert hem. Hij kijkt hoe de gordijntjes worden dichtgeschoven. Dan telt hij de minuten, die de bezoeker blijft. In gedachten heeft hij visioenen over hetgeen er achter de gesloten gordijntjes gebeurd. Die visioenen zullen niet veel gemeen hebben met hetgeen er werkelijk achter die gesloten gordijnen gebeurt. Maar dat weet hij niet en dat interesseert hem niet. Hij loopt alleen langs de wallen omdat dan de visoenen in zijn gedachten gemakkelijker vormen aan nemen. Anders kon hij wel thuis blijven. Hij blijft niet thuis. Zeker drie avonden in de week stapt hij langs de wallen. Urenlang. Binnen in hem brandt een verterend vuur en hij blijft lopen en kijken tot het vuur is gedoofd. Dan pas gaat hij naar huis. Twee dagen later is hij terug.
Hij sjokt. Hij kijkt. Hij loopt langs de levende etalages met de poppen in rood licht. Steeds maar weer.
Soms loopt hij achter een man aan in de hoop, dat die man een vrouw op de wallen gaat bezoeken. Soms heeft hij geluk. Dan ziet hij de man verdwijnen langs een uitnodigend geopende deur naast zo'n etalage. Hij sjokt dan niet verder maar wacht, kijkt en telt de minuten. Soms heeft hij pech en blijkt de man, die hij volgt geen interesse te hebben voor de poppen, althans niet die interesse die hij verwacht. Dan blijkt, dat ook deze man blijft lopen en sjokken, want er zijn er meer zoals hij.
| |
| |
Riek ziet hem die avond al voor de tiende keer voorbij haar raam schuiven. Ze loopt naar buiten en roept: ‘Hengst, vuile hengst!’
Annie, die nog niet zo lang in het ‘leven’ is, komt ook naar buiten. ‘Wat is er, Riek, waarom schreeuw je zo?’ ‘Och,’ zegt Riek, ‘die hengsten, daar heb je maar last van. Het is altijd maar kijken en nooit kopen,’ en ze schreeuwt nog eens: ‘Hengst!’
De man loopt door. Hij hoort het niet en als hij het al hoort, hij slaat er geen acht op, want het vuur is nog niet gedoofd.
| |
Betsy
Betsy zit op de wallen; vriendelijk en blijmoedig. Zij zit daar al vele jaren, want ze kan niet anders. Dit in dubbele betekenis. Ze moet namelijk f 75, - per week opbrengen voor haar drie kinderen. Zij heeft drie kinderen uitbesteed bij ‘nette’ families, die de opvoeding verzorgen. Het is geen kleinigheid, f 75, - per week. Bovendien blijft het daar niet bij. De kinderen moeten ook nog gekleed gaan en dat is niet bij de prijs inbegrepen. Jantje, de oudste, die 12 jaar is, heeft pas een nieuwe jas gehad. Het kostte haar f 50, - extra.
Betsy zou niet weten op welke andere manier zij al dat geld bij elkaar zou moeten scharrelen, dan zoals zij het nu doet. Dus zit zij op de wallen; vriendelijk en blijmoedig, want Betsy heeft geen wrok tegen de mannen, die voor die drie kinderen mede verantwoordelijk zijn. Zij zou ook geen wrok kunnen koesteren, omdat zij niet zou weten tegen wie zij die wrok zou moeten richten. Zij kent namelijk die mannen niet, althans ze kent ze wel, maar weet niet wie van hen feitelijk verantwoordelijk zijn.
Soms meent ze in een van de kinderen een bepaalde gelaatstrek te herkennen, maar dat kan ook verbeelding zijn. De snoetjes van de kinderen veranderen zo snel,
| |
| |
dat er beslist geen peil op te trekken is. Betsy heeft er zich dan ook maar bij neergelegd. Een vader zullen de kinderen nooit hebben.
‘En wat dan nog,’ meent Betsy, ‘zijn ze er slechter om?’ Er is niemand die de vraag bevestigend durft te beantwoorden.
Betsy is een goede moeder, al is ze dan een moeder op afstand, want ze ziet de kinderen alleen op zondag. De zondag is dan ook voor haar en haar kinderen een feestdag. De wensen van de kinderen worden dan volledig vervuld en niets is Betsy te veel.
De kinderen beschouwen haar dan ook als een goede fee, die met een toverstaf alle wensen in vervulling doet gaan en fabelachtig rijk is. Ze weten niet, dat de toverstaf van Betsy niets met magische kunst te maken heeft en dat de rijkdom maar schijn is. Ze weten niet, dat Betsy extra lang op de wallen zit om het haar mogelijk te maken één dag per week fee te zijn.
Kinderen vragen niet; ze accepteren slechts. Tenminste als ze nog jong zijn. Maar kinderen worden ouder en Jantje is al 12 jaar.
Eens was haar leven nog een avontuur, vol blijde verwachting. Ze pakte het met beide armen vast. Volledig. Ze genoot er met volle teugen van, totdat de rekening werd gepresenteerd. Toen het zover was, bleek dat ze in die wereld vol mensen slechts alleen stond en dat niemand bereid was aan die rekening mee te betalen. Zij wist ook niet aan wie ze om een bijdrage moest vragen. Zij had met vele mannen een roes beleefd. Zoals haar karakter was, had ze dat blijmoedig gedaan en nooit nauwkeurig boek gehouden. Er was nooit een opeenvolging van favorieten geweest, zoals parels aan een snoer. Het was meer een mengeling; een vaak tegelijk optreden van verschillende favorieten. De mannen aan wie ze haar toestand kenbaar maakte, hadden allen op die andere favorieten gewezen en Betsy had begrip getoond | |
| |
voor hun argumenten en niemand openlijk aansprakelijk gesteld.
Ze had het haar ouders niet durven vertellen. Zij waren al zo oud en hun jeugd lag al zo ver in het verleden. Ze zouden het nooit begrepen hebben en onvermijdelijk hebben gevraagd: ‘Wie?’ En dat was nu juist de vraag waarop Betsy geen antwoord wist. Ze zouden nog hebben willen begrijpen, dat zo iets in de liefde kon gebeuren. Dat was al vaker voorgekomen. Maar dan moest die liefde toch wel tot één man beperkt zijn gebleven. In dat geval zou ze ook wel een antwoord hebben kunnen geven op de vraag: ‘Wie?’ Betsy realiseerde zich dit ten volle. Zij wilde zich en haar ouders een pijnlijke discussie besparen en vertelde niets.
Maar de tijd gaat voort en het leven verder. Toen de voortekenen duidelijker werden en ze begreep, dat het ogenblik gekomen was, stapte ze een politiebureau binnen.
‘Waar komt u voor?’ zei de brigadier achter de balie.
‘Ik moet bevallen,’ zei Betsy.
De brigadier stond van achter zijn bureau op en monsterde de gestalte van de jonge vrouw.
‘Het is hier geen kraaminrichting,’ zei hij.
‘Dat weet ik,’ zei Betsy, ‘maar daar is het nu te laat voor.’
De brigadier zag het en riep twee agenten.
‘Ze moet bevallen,’ zei hij, terwijl hij naar de vrouw knikte.
De agenten namen haar mee naar de wachtkamer en de brigadier belde de geneeskundige dienst.
Ze kwamen te laat.
Op de tafel waaraan in hun vrije uurtje de agenten hun boterham aten en een kaartje legden, beviel Betsy van haar eerste kind: een jongen.
De agenten hadden haar hand vastgehouden en geholpen, voor zover hun voor dit werk onbekwame knuisten dat konden. Ze waren lief voor haar geweest zonder bijbedoeling. Ze hadden niet gevraagd: ‘Wie?’ Het | |
| |
scheen hun weinig te interesseren. Zij hadden slechts geholpen toen het nodig was. Daarom had ze aan die brigadier gevraagd hoe hij heette. ‘Jan,’ zei hij, en nog wat. Dat ‘nog wat’ had ze vergeten, maar haar eerste kind ‘Jan’ genoemd.
Sinds de geboorte van Jantje leefde zij slechts 52 dagen per jaar; alleen de zondagen, wanneer ze haar kind en later haar kinderen bezocht. De dagen daartussen zat ze op de wallen en bouwde aan die zondagen. Iedere klant een bouwsteen voor een droompaleis.
De laatste tijd is Betsy een beetje terneergeslagen. Ze is nog steeds voor haar kinderen een fee op zondag. Maar hoelang nog? Jantje is al 12 jaar. Een pienter jochie. Hij wil verder leren en het zal aan Betsy niet liggen. Jantje zal kunnen leren, zo lang hij wil. Betsy zal daarvoor zorgen. Ze is trots op haar oudste. Zo trots als een moeder maar zijn kan. Maar Betsy is niet alleen trots op haar zoon; ze is ook angstig.
Bij haar laatste bezoeken heeft Jantje haar vragen gesteld. Moeilijke vragen. Jantje gelooft niet meer in feeën met een toverstaf. Betsy had geen antwoord gegeven op zijn vragen, maar ze had zijn peinzende blik wel gezien.
Ze was die zondag opgewekt geweest en vrolijk. Te opgewekt en te vrolijk met een wild kloppend hart.
Jantje had niet meer gevraagd, maar ze wist, dat die vragen zouden terugkomen en voor het eerst sinds jaren ziet Betsy tegen de zondag op.
| |
Jopie
Een van de prostituées die de politie nogal eens last bezorgden, was Jopie. Er kwamen vaak mannen aan het politiebureau, die vertelden, dat zij door Jopie waren bedrogen.
| |
| |
Er zijn namelijk mannen die de moed hebben zich bij de politie te beklagen, wanneer naar hun mening de prostituées geen waar voor hun geld hebben geleverd. Beslist, zulke mannen zijn er. Ze verkeren in de foutieve mening, dat de politie de prostitutie exploiteert. Nu schijnt dat in vroeger eeuwen wel eens het geval te zijn geweest en misschien zijn dergelijke mannen wel reïncarnaties uit die vroegere eeuwen. Wie zal het zeggen?
Nu was het een feit, dat Jopie inderdaad de mannen bedroog. De ingewijden wisten dat. Er was echter niet veel aan te doen. Jopie had een bijnaam. Zij werd ‘Jopie pruimpie’ genoemd. Zij had die bijnaam gekregen, omdat zij op straat de mannen aansprak met de woorden: Wilt u mijn ‘pruimpje’ eens zien?’ Jopie was beslist een knappe meid en er waren dan ook genoeg mannen, die het ‘pruimpje’ van Jopie wel eens wilden aanschouwen. Een tentoonstelling kost altijd geld en Jopie hief fikse entreeprijzen.
Wanneer de prijs, inclusief vermakelijkheidsbelasting, was betaald, nam Jopie de man die belangstelling voor haar ‘pruimpje’ had, mee naar haar kamertje.
In dat kamertje stond een tafeltje. Op dat tafeltje stond een omgekeerd borrelglaasje, waarvan het voetje was afgebroken. Dat omgekeerde borrelglaasje diende als stolpje en onder dat stolpje lag... een mooie gedroogde pruim: een zuidvrucht van uitnemende kwaliteit.
Natuurlijk begon de bedrogen bezoeker te sputteren.
Jopie had zich echter van de hulp van een bijzonder stevig mannetje verzekerd. Hij was mede-exploitant van Jopies exclusieve tentoonstelling.
|
|