| |
| |
| |
Wie was Annie?
Op de granieten vloer in de kelder van de afdeling anatomie van een groot ziekenhuis in Amsterdam lagen vier verkoolde lijken; lichamen van nog jonge mensen, drie meisjes en een man. Zij vonden praktisch op hetzelfde moment de dood toen een verzengend vuur hen in de slaap verraste.
De lichamen verspreidden een geur van geroosterd vlees. Die geur was zo doordringend, dat ik mij voortdurend de aanwezigheid van de doden bewust was; ook wanneer ik niet keek en trachtte koel zakelijk aantekeningen te maken.
Mijn taak was deze slachtoffers van een felle brand in een Amsterdams hotelletje officieel te laten sterven. Het onderzoek naar de oorzaak van de brand werd gedaan door mijn deskundige collega's van het brandpiket.
Het is niet eenvoudig om officieel te sterven.
De Burgerlijke Stand kent twee registers; het register van geboorten en het register van overlijden. Tussen die twee registers ligt het leven; het officiële leven.
De registers zijn onverbiddelijk. Staat in het register dat iemand is gestorven, dan is dat een officieel feit, waaraan niet te tornen valt, ook al levert die ‘iemand’ het levend bewijs van het tegendeel. Officieel sterven is dus een ernstige zaak.
In de registers staan slechts namen en data, bij voor- | |
| |
beeld: Piet Jansen en daarachter het tijdstip waarop Piet uit dit tranendal stapte.
Maar wie was Piet Jansen? Was hij een nobel mens, een sieraad voor zijn geslacht, of was hij eenvoudig een man, die in de geschiedenis geen verdere sporen naliet dan de beide vermeldingen in de registers van geboorten en overlijden? Dat is nu de moeilijkheid met die registers. Ze zijn zo onmenselijk. Bij elk mens behoort een naam en een geboortedatum. Hij draagt die beide kenmerken met zich mee en deze vormen de schakel tussen het werkelijke en het officiële leven. Iemand zonder naam en geboortedatum bestaat eenvoudig niet. Toch zijn deze kenmerken geen uiterlijke kentekenen van de mens. Zij zijn slechts zijn officiële aanduidingen. Een mens heeft geen brandmerk. De schakel tussen hem en die registers bestaat slechts in zijn geest. Hij weet zelf wie hij is, welke naam hij draagt en waar en wanneer hij is geboren.
Wanneer een mens sterft, verliest hij de mogelijkheid om zijn geest te laten getuigen. Het heeft dan geen zin meer om te vragen: ‘Wie bent u?’ De verstarde mond zal geen antwoord meer geven. Toch blijft voor de rechercheur die vraag actueel totdat het antwoord is verkregen en het sterven niet alleen een natuurlijk gebeuren, maar ook een officieel feit is geworden.
En zo stond ik dan in die kelder bij de vier verkoolde lijken en stelde mij de vraag: ‘Wie zijn zij?’
Die vraag had mij al beziggehouden vanaf het moment, dat de brandweer de slachtoffers uit de rokende resten van het hotelletje had opgediept en zij in witte lakens gehuld naar het ziekenhuis werden overgebracht.
Ik had door het ondervragen van de bewoners van het hotel die aan de vuurdood waren ontsnapt, een paar aanwijzingen gekregen en was ten slotte na het opmaken van een inventarislijst gekomen tot vier namen.
Van de brandweer had ik vernomen op welke verdiepingen en waar de lijken waren gevonden, maar ik wist, dat dit weinig houvast bood, omdat in het be- | |
| |
treffende hotelletje de meisjes zich niet aan een eigen kamer gebonden voelden. Zij koesterden meer belangstelling voor die kamers waar ‘heren’ verbleven. De belangstelling was geen uiting van nieuwsgierigheid, maar was gekocht. Een paar tientjes kon de belangstelling wel opwekken. De contacten werden gelegd in een bar waar een juke-box jengelde. Een van de meest favoriete nummers was ‘Love for sale.’ De kwartjes die de meisjes aan de juke-box verslingerden, beschouwden zij als normale bedrijfsonkosten, waartoe ook behoorden geladderde kousen en gescheurde onderkleding. Sommige ‘heren’ waren nogal onstuimig.
Ik zal geen kwaad spreken over de doden. Ik heb daar geen enkel recht toe. Wanneer hun leven, naar welke maatstaven ook gemeten, niet juist was ingericht, dan zullen zij nu wel geoordeeld zijn door Hem die alle facetten kent. Ik ken ze niet en ik zal ze nooit kennen. Het werk van een rechercheur is daarvoor te onvolkomen. Nooit zal hij in staat zijn de gehele waarheid te onthullen. Slechts een benaderde waarheid is het hoogst bereikbare resultaat in deze wereld, waar slechts fragmentarische waarheden gangbaar zijn. Vergeeft u mij mijn bittere toon. Het klinkt allemaal wat cynisch. Ik weet het. Maar soms ontkom je daar niet aan. Ook een rechercheur is maar een mens.
Een van de meisjes heette Annie. Zij was al drie dagen negentien jaar, toen de dood haar overviel. Uit de verkoolde resten was zij slechts te herkennen door de bijzondere stand van haar tanden. Dit schoonheidsfoutje, dat haar tijdens haar leven vreselijk had geërgerd, had zelfs het vuur niet kunnen uitwissen en bood nu een betrouwbare indentificatiemogelijkheid.
Bij de herkennings-séance speelden zich hartverscheurende tonelen af. Er zijn maar weinig mensen die een confrontatie met een gruwzame dood kunnen verdragen. Toch is zo'n herkenning onvermijdelijk. Zij moet plaats- | |
| |
vinden om zekerheid te krijgen omtrent de identiteit van de dode. Hoewel men in de loop der tijd wel gehard wordt tegen het leed van anderen, is het toch steeds weer een hele opgave om de familieleden die voor de herkenning komen, voor te bereiden op hetgeen zij te zien krijgen. Het is dan een zoeken en tasten naar woord en gebaar. Ik benijd dominees en priesters, die in zulke omstandigheden schijnbaar moeiteloos de juiste woorden vinden. Wanneer de zwarte gordijnen worden weggeschoven en de dode wordt getoond, komt de kritieke fase. Het beste is dan om van terzijde de gezichten van de familieleden te bestuderen. Men kan dan onmiddellijk ingrijpen, wanneer een van hen een onverwachte beweging mocht maken. Sommigen vallen flauw of hebben aandrang zich op het lijk te storten; anderen scheeuwen hun verdriet uit.
Het is een onderdeel van mijn beroep, maar ik zal er nooit aan wennen. Bij dergelijke tonelen wordt mijn maag een onwillig orgaan, dat heftig protesteert. Gelukkig duurt een herkenning maar kort, zodat ik in de regel wel in staat blijf om de rol van onaandoenlijk rechercheur te spelen. Toch zijn dat van die ogenblikken waarop ik mij in vertwijfeling afvraag, waarom ik ooit het beroep van rechercheur heb gekozen.
Ik zal u de moeilijkheden die ik bij de identificatie van de lijken ondervond, besparen. Zij waren meer van technische aard. Toen ik eenmaal had vastgesteld wie zij waren en de familie op de hoogte had gesteld, was mijn taak ten einde. Ik behoefde niets te weten over het leven van Els, Marie, Annie en Piet. De vaststelling, dat díe Els, Marie, Annie en Piet bij de brand om het leven waren gekomen was voldoende voor het onverbiddelijke register van overlijden.
Toch doemen onvermijdelijk achter die namen levens op. Levens, die bruisten van hartstochten en conflicten. Tijdens zo'n onderzoek krijgen de namen wat meer reliëf. Els is dan niet zo maar een naam, verbonden | |
| |
aan het lijk van een vrouw, maar een aantal gebeurtenissen, verweven met een leven. Sommige van die gebeurtenissen zijn verankerd in het geheugen van hen die raakpunten vormden in het leven van de dode. Door met de mensen die deze raakpunten vormden, te spreken, ontstaat een beeld van de man of de vrouw die de dode in leven was.
Men moet zich er altijd van bewust zijn, dat de interpretatie van de op deze wijze verkregen gegevens, een uiterst delicate kwestie is. Objectiviteit is slechts voorbehouden aan dingen zonder ziel. Hoe kan een mens ooit objectief zijn in zijn oordeel?
Wie was bij voorbeeld Annie? Annie, die zich eraan ergerde dat haar twee voorste snijtanden over elkaar waren gegroeid? Oordeelt u zelf naar hetgeen anderen van haar zeiden. Ik heb Annie, net als u, tijdens haar leven niet gekend. Haar foto toont een meisje met blond golvend haar en grote ogen in een ovaal gezichtje. Volgens de gangbare maatstaven zou zelfs gezegd kunnen worden dat ze mooi was.
Haar ouders woonden in een lange sombere straat. Zij huisden in een kleine bekrompen woning. Ik trof beiden thuis toen ik het bericht van haar dood bracht. Het is opvallend hoe verschillend de mensen op een noodlotstijding reageren. Ik trachtte het bericht van de dood van hun dochter zo te bemantelen, dat de schok niet te groot zou zijn. Toen ten slotte de waarheid tot hen doordrong, sprong de vader heftig op en begon in mijn bijzijn zijn vrouw met bittere verwijten te overladen.
De vrouw zat met gebogen hoofd in een stoel en huilde zachtjes. Zij reageerde niet op de heftige verwijten van haar man. Zij was daar blijkbaar aan gewend. De vader liep driftig de kamer op en neer en schreeuwde bij herhaling: ‘Het is jouw schuld. Nou zie je het. Het is jouw schuld!’
Om aan deze beslist pijnlijke situatie een einde te | |
| |
maken, bracht ik de moeder naar het aangrenzende keukentje en waarschuwde een buurvrouw om op haar te passen.
Toen ik bij de vader terugkwam, was hij enigszins gekalmeerd. Hij zat in een stoel handenwringend voor zich uit te staren. Ik ging tegenover hem zitten en keek naar zijn handen, die een leven van hard werken verrieden. Om het gesprek op gang te brengen, vroeg ik: ‘Hebt u... hebt u nog meer kinderen?’
‘Ja,’ zuchtte hij, ‘nog een oudere dochter.’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Nooit last mee gehad. Alles gewoon. Gewoon. Eerst verkering en toen getrouwd.’ Hij snoof. ‘Maar deze... deze.’ Hij maakte zijn zin niet af en wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Het is erg. als je het van je eigen kind moet zeggen. Het is erg. Maar ze was een slet. Een slet, hoort u me, een slet.’
Ik legde mijn hand op zijn schouder.
‘Rustig maar, rustig maar, het heeft geen zin om zich op te winden.’
Hij zuchtte.
‘Ik heb er alles aan gedaan. Alles. Maar als je eigen vrouw je tegenwerkt, waar blijf je dan. Ik wist het niet. Ik wist niet eens, dat ze in dat hotelletje zat. Mijn vrouw, ze hield alles voor mij verborgen. En nou zit ik, nou zit ik nog met die koter van haar. Het kind zal niks te kort komen, daar niet van. O God, nee. Het arme schaap kan er ook niks aan doen.’ Hij richtte zijn hoofd iets op. ‘Maar begrijp je nou zo'n meid? Begrijp je dat nou? Waarom is ze nou niet met de vader van dat kind getrouwd? De jongen wou wel. Het was ook een nette jongen en hij had goed zijn brood.’
Plotseling werd hij milder. Tranen kwamen in zijn ogen en hij begon hartstochtelijk te snikken.
‘Mijn Annie, mijn Annie, mijn arm kind. Het was zo'n schat, zo'n lieve schat, toen ze klein was. Ziet u, ze was echt mijn oogappeltje, toen ze klein was. Maar ze worden groot, ze worden groot en dan willen ze niet | |
| |
meer naar je luisteren. Dan weten ze het beter. Ze weten het altijd beter. Ze denken, dat je ze als vader dwars wilt zitten. Dat je ze wil pesten. Dat denken ze. Maar je hebt toch alleen maar het beste met ze voor. Is het niet?
Ik knikte.
‘Mijn vrouw, zie je, mijn vrouw, die heeft haar verpest. Zie je, die konkelde met haar buiten mij om. Ze... Annie... mijn Annie.’
Het was een rauwe kreet.
Ik liet de vader, die niet tot verder spreken in staat was, alleen in de kamer achter en ging naar het keukentje. De buurvrouw sloop weg en ontfermde zich over vader.
De moeder keek mij met een paar betraande ogen aan en stelde mij enige vragen, waarop ik een vaag antwoord gaf. Ik durfde haar geen details over de dood van haar dochter te geven. Ik was bang, dat zij dat niet zou kunnen verwerken.
‘Weet u,’ zo begon ze, ‘als mijn man, als mijn man he, als mijn man maar wat meer begrip voor haar had gehad, dan... dan was het nooit zover gekomen. Het is een goeie vent hoor, goed voor zijn kinderen, daar niet van. Maar hij is zo opvliegend. Toen ze zwanger raakte, toen wilde hij met alle geweld, dat ze zou trouwen met die jongen, waarmee ze een paar maal naar de bioscoop was geweest. Die jongen, ja, die jongen wou wel. Maar zij niet. Kijk, het was zijn kind niet. Het was geen kind van die jongen. Het was zijn kind niet. Dat wist die jongen niet. Die jongen dacht, dat zij van hem zwanger was. Maar dat was niet waar, ziet u, en daarom wou ze niet met hem trouwen. Mijn man weet dit niet. Ze heeft het mij in vertrouwen verteld. Toen het kind was geboren en zij nog steeds weigerde om met die jongen te trouwen, toen heeft mijn man haar de deur uitgezet. Kijk meneer, dat had hij nou niet moeten doen.’
| |
| |
Ze wreef met haar schort de tranen uit haar ogen. ‘Een moeder, neen, een moeder laat haar kind niet in de steek. Gut, ik wist wel dat ze in dat hotelletje zat en ik begreep ook wel wat ze daar deed. Ik ben niet blind. Maar wat wil je. Ze was te tenger en te zwak om in een fabriek te gaan werken en ze wilde het beste voor haar baby.’ Ze begon heviger te snikken.
‘En nou..., nou is ze er niet meer.’
Ik stond er wat verloren bij. Plotseling richtte zij haar betraand gezicht naar mij op.
‘Haar kind, meneer, haar kind, dat zullen ze mij toch niet afnemen. Meneer, dat zullen ze me...’
Ik haastte mij te verzekeren, dat ze haar het kind niet zouden afnemen en sloop uit de keuken.
Voordat ik het huis verliet, sprak ik nog even met de buurvrouw. Ik verzocht haar een oogje in het zeil te houden. De buurvrouw beloofde mij de ouders bij te staan. Toen ik met haar over Annie sprak zei ze: ‘Och, Annie, het was wel een hartelijke meid, maar volgens mij geen echte moeder. Zij had een kind, een schat, maar ze keek er nooit naar om. Haar ouwelui moesten maar voor het wurm zorgen. Zelf zat ze avond aan avond in de bar en dan maar flikflooien met kerels. Je gunt natuurlijk niemand zo'n einde, maar ik heb altijd wel gezegd, dat het nog eens slecht met haar zou aflopen.’
Ik nam afscheid van de buurvrouw.
De oudere getrouwde zuster, die mij een paar dagen later opzocht met de vraag of er nog kleren van Annie uit de brand waren gered, vertelde mij: ‘Het is de schuld van mijn ouwelui. Ze hebben haar altijd te veel verwend. Ze kreeg toch in alles haar zin. Ze was ook nooit tevreden. Toen ik pas getrouwd was, toen kwam ze mij nog wel eens opzoeken. Maar ziet u, ze spotte altijd met mijn man omdat hij, volgens haar dan, zo weinig verdiende. Maar ik kan er goed van komen. Nou | |
| |
ja, het is niet veel, maar je hoeft toch niet alles luxe te hebben? Annie droeg altijd de fijnste kleren. Als ze bij ons op visite kwam, dan liet ze de kleren aan mijn man zien en dan zei ze: “Raad eens wat ze gekost hebben?”
Nou, u begrijpt, mijn man kreeg daar altijd de pest over in. Hij kon van zijn weekloon voor mij niet zulke dure kleren kopen. Toen ze weer eens kwam, toen heeft hij haar de deur uitgezet. Na die tijd is ze nooit meer op komen dagen. Ze had een nette jongen hoor, een vriend van mijn man. Maar ze moest hem niet. Ze zei, dat ze geen armoedzaaier wilde. Maar meneer, wat wilde ze dan?’
Ik kon op die vraag geen antwoord geven en met wat natte en verfomfaaide kleren van Annie, die altijd zo goed gekleed ging, verliet de zuster het bureau.
Ook sprak ik nog met een vriendin van Annie uit het hotelletje.
Zij zei: Annie was een lieve meid. We mochten haar allemaal even graag. Ze was eigenlijk veel te zacht voor het leven van ons soort meisjes. Ze was meer een poppetje om in een glazen kastje te zetten, als u begrijpt wat ik bedoel. Ze had eigenlijk een goeie rijke man moeten hebben. Maar ja, waar vind je die? Toch is het wel erg, he, wanneer je zo aan je end moet komen.’
Ze klakte met haar tong.
‘En ze was nog wel zo aan het sparen voor haar overtocht. Ja, ze zou naar Amerika om te trouwen met een jongen, die ze had leren kennen.’
‘Was het kind dat zij had, van die Amerikaan?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Ze zei het wel altijd, maar hoe weet je dat zeker?’
Toen ze al begraven was, kwamen er nog brieven voor haar uit Amerika. Ik heb ze voor de ouders vertaald. Het waren lieve brieven van een jongeman, die erg naar haar verlangde en de dagen telde die hen nog scheidden.
|
|