Hij legde de drie azen open voor mij op het tafeltje neer.
‘Nu moet je speciaal goed op klaveraas letten,’ zei hij, ‘want daar gaat het om.’
Ik lette goed op en schoof mijn stoel nog dichter naar het tafeltje om beter te kunnen zien.
Voorzichtig keerde hij daarna de kaarten om, zodat ze met de ruggen naar boven kwamen te liggen. Hij deed het zo voorzichtig en langzaam, dat ik goed kon zien waar klaveraas lag. Daarna tilde hij de kaarten nog eens stuk voor stuk op, zodat ik mij er nogmaals van kon overtuigen welke van de drie klaveraas was.
Plots, in een vloeiende beweging, streek hij met zijn rechterhand over de kaarten. Het was een soort bezweringsgebaar, dat zo flitsend werd uitgevoerd dat mijn ogen de onderdelen daarvan niet konden waarnemen. Hoe nauwlettend ik ook had toegekeken, toch was mijn scherpe waarneming onvoldoende geweest om vast te stellen of Azen Appie tijdens die beweging de kaarten had beroerd of niet.
Ik was door dat plotselinge gebaar enigszins van mijn stuk gebracht en voelde mij wat onzeker. Toch was ik ervan overtuigd, dat de kaarten nog net zo lagen als voor die flitsende beweging. Hij kon ze niet veranderd hebben. Ik zat er toch zelf bij.
‘Nou, dat is het dan,’ zei Azen Appie verveeld. Hij had er zelf blijkbaar geen geloof meer in.
‘Wat nu?’ vroeg ik.
‘Eenvoudig,’ zei hij, ‘je moet zeggen waar klaveraas ligt.’
Enigszins aarzelend, maar toch vol vertrouwen in mijn eigen waarnemingen, tikte ik op de rug van de kaart die volgens mij beslist klaveraas was. Het kon niet missen. Ik had immers goed opgelet. Azen Appie tilde de kaart die ik had aangewezen, voorzichtig om. Het was hartenaas.
Er gleed een treurige lach over zijn eerlijke gezicht toen hij mijn verbazing zag.