| |
Hoofdstuk X.
Vera Dufour slenterde op haar gemak door een der groote warenhuizen. Het was den ochtend na haar souper met Wright en zij had kort tevoren, gekleed in haar wandeltoilet, dat zij 's nachts in het valies had meegenomen, diens huis verlaten. Avondtoilet en mantel had zij achter gelaten, daar een en ander door Sarina wel zou worden afgehaald. Zij stond bij de afdeeling reukwerken en hield juist een flesch Pompeïa, haar lievelings odeur in de hand, toen plotseling een heer naast haar kwam staan. Met den hoed in de hand vroeg hij haar, of hij het genoegen had, Miss Dufour voor zich te zien. Vera nam den man van het hoofd tot de voeten op vóór zij antwoordde:
‘Ik ben Miss Dufour, doch ik geloof niet U ooit....’
‘Inderdaad, dat is zoo, mevrouw, ik ben U onbekend, doch het onderwerp, dat ik met U heb te bespreken, is van zooveel belang, dat ik het waag op deze manier in kennis met U te komen. Mijn naam is Devon.’
Vera keek den man nog eens onderzoekend aan. Hij had een forsche, ietwat grove, gestalte. Zijn gelaat, hetwelk op een kortgeknipte snor na geheel gladgeschoren was, maakte een vrij sympathieken indruk, doch zijn harde, stekende oogen bevielen haar minder. Het was, alsof deze oogen tot in het diepst van haar ziel wilden doordringen, alsof zij haar meest geheime gedachten wilden raden.
‘Wat wenscht U eigenlijk van mij,’ vroeg zij op koelen toon.
‘Wees zoo goed mij naar een restaurant te vergezellen, waar wij rustiger zullen kunnen spreken dan hier,’ antwoordde hij haar.
| |
| |
Vera aarzelde. Wat kon deze vreemdeling haar te vertellen hebben? Welke belangrijke zaken kon hij met haar hebben te bespreken? Haar nieuwsgierigheid werd opgewekt.
‘Goed, ik vertrouw, dat U mij niet noodeloos lastig valt.’
De vreemdeling glimlachte, terwijl hij met een kennersblik de slanke soepele gestalte der jonge vrouw taxeerde. Onder het loopen sprak geen van beiden, doch toen zij tegenover elkander aan een klein tafeltje waren gezeten, vatte Devon het woord:
‘Miss Dufour, U is de vriendin van Miss Forest, nietwaar?’
Vera knikte, terwijl zij zichzelf in stilte afvroeg, waar hij heen wilde.
‘U zegt ja, doch weet U dat zeker?’, klonk het tot haar verbazing.
‘Maar mijnheer, vraag het aan wien gij wilt! Iedereen zal U daar een bevestigend antwoord op geven.’
‘Hm.... ik hecht in den regel niet veel waarde aan wat “men” zegt.... ik vertrouw meer op mijn eigen waarnemingen.’
Vera lachte sarcastisch.
‘U schijnt nogal een hoogen dunk van Uw eigen waarnemingsvermogen te hebben. Ik ben toch benieuwd te hooren, wat U alzoo opgemerkt heeft.’
‘O, dat zou teveel zijn om U thans te vertellen,’ antwoordde hij, voorwendend haar toon niet opgemerkt te hebben. ‘Doch om slechts één voorbeeld te noemen: Ik heb opgemerkt, dat U coquetteerde met den minnaar van Uw vriendin.’
‘En daaruit meent U te mogen afleiden, dat ik inderdaad niet de vriendin van Miss Forest ben? Is dat niet een wat al te gewaagde gevolgtrekking?’
‘Toch niet... in verband met hetgeen ik weet.’
‘Wat weet U dan?’ Haar stem klonk thans minder zeker. Devon, die dit zeer goed opmerkte, vertrok zijn gezicht tot een zelfbewust lachje.
‘U wenscht zeer veel te weten.... vrouwen zijn steeds nieuwsgierig, dat blijkt ook thans weer. Laat ik datgene, wat ik weet samenvatten onder
| |
| |
deze woorden: ik weet, dat U dien avond een complot had gesmeed met Mr. Wright tegen Miss Forest. Is U thans tevreden gesteld?’
Vera staarde hem sprakeloos aan. Hoe kon hij dat weten? O, als Wright gekletst had! Het zou hem spijten!
‘Mr. Wright schijnt U in zijn vertrouwen te nemen,’ merkte zij met een snijdenden klank in haar stem op.
‘Gij vergist U, Miss Dufour. Ik heb Mr. Wright nog nooit gesproken. Hij heeft geen vermoeden van mijn bestaan.’
‘Wie bent U dan?’, riep de jonge vrouw ongeduldig uit. ‘Bent U een detective?’
‘Daar zou ik misschien aanleg voor hebben, doch ik ben het niet,’ antwoordde hij kalm. ‘En toch weet ik, dat Uw vriendschap voor Miss Forest slechts schijn is!’
Hij zag haar met zijn stekende oogen doordringend aan. Zij kon zijn blik niet doorstaan en sloeg de oogen neer.
‘Hoe weet U dat?’, vroeg zij zacht.
‘Dat doet niets terzake. Ik behoef U zeker niet te zeggen, dat het onaangename gevolgen voor U zou hebben, indien ik Miss Forest mijn bevindingen mededeelde?’
‘Zij zou U niet gelooven,’ antwoordde Vera, doch zij sprak zonder overtuiging, want zij gevoelde maar al te goed, dat deze persoon gevaarlijk voor haar kon zijn.
‘Daarover zullen wij niet redetwisten. Vrees echter niet, het ligt niet in mijn bedoeling U tegen te werken. Integendeel, ik geloof, dat wij elkander van veel nut zouden kunnen zijn. Vóór alles wensch ik echter precies Uw bedoelingen en plannen ten opzichte van Miss Forest te weten.’
Er ontspon zich nu een zeer druk gesprek tusschen hen. Wij zullen hen daarbij echter niet volgen en ons weer tot de hoofdpersoon van dit verhaal wenden.
Dolly had een zeer slechten nacht doorgebracht.
| |
| |
In eindelooze droefheid had zij urenlang weenend op het bed gelegen, want zij had, ondanks de korte ontmoetingen, een diepe liefde voor den jongen man opgevat. De snijdende woorden van Vera klonken haar steeds weer in de ooren en troffen haar als dolksteken in het hart. Toen zij tenslotte van vermoeidheid en geestelijke uitputting in slaap was gevallen, werd zij gekweld door benauwde droomen, waarin zij nu eens met Harrison getrouwd was, dan weer nog slechts in vriendschappelijke verhouding tot hem stond, doch waarin steeds een vrouw voorkwam, die hun ongeluk bewerkte, hetzij door hem te verleiden dan wel door hem als ontrouw te ontmaskeren. Merkwaardig genoeg werd deze vrouw steeds voorgesteld in de gedaante van Vera. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, stond de zon reeds hoog aan den hemel. Een onbestemd voorgevoel van een naderend onheil bekroop haar, terwijl zij zich langzaam kleedde. Beneden gekomen, trof zij Vera niet aan. Op haar desbetreffende vraag aan Sarina, vernam zij, dat Miss Dufour reeds vroeg was uitgegaan. Sarina wist zeer goed, waar haar meesteres zich bevond, doch zij had strenge orders, hierover te zwijgen en had in het geheel geen moeite een passende leugen te verzinnen.
‘Wel is hier kort geleden een heer geweest, die U wenschte te spreken,’ voegde zij erbij.
‘Wie was dat,’ vroeg Dolly geïnteresseerd.
‘Mr. Harrison, doch ik deelde hem mede, dat U hem niet kon ontvangen.’
‘Waarom deed je dat?’, riep Dolly uit, terwijl een diepe rimpel zich tusschen haar fraai geteekende wenkbrauwen vertoonde.
Sarina keek haar met het onschuldigste gezicht ter wereld aan.
‘Maar mevrouw heeft Miss Dufour toch gezegd, dat U dien heer niet meer wenschte te ontmoeten? Mijn meesteres lichtte mij vanmorgen in, daar zij bevreesd was, dat ik verkeerd zou handelen, indien ik niet tevoren op de hoogte was gesteld.’
Deze verklaring werd op zulk een eenvoudige wijze gegeven, en het meisje trok er zulk een onschuldig
| |
| |
gezicht bij, dat Dolly de harde woorden, welke haar reeds op de lippen zweefden, terughield en slechts even begrijpend knikte.
Harrison had haar inderdaad dien ochtend reeds bezocht. Dit blijk van belangstelling zou hem niet ten kwade worden geduid, overwoog hij, en bovendien opende zich daardoor de gelegenheid haar voor een volgende maal uit te noodigen. Het verwonderde hem wel eenigszins, afgewezen te worden, doch wellicht wenschte Miss Forest uit te rusten van de vermoeienis, dacht hij. Toen hij echter 's-middags terugkeerde en dicht bij haar woning een auto hem passeerde, waarin de danseres was gezeten, die, hem opmerkend, het hoofd afwendde, begreep hij, dat er iets niet in den haak was. Langzaam wandelde hij verder, twijfel was bij hem opgekomen. Zou Mr. Nurton tenslotte toch gelijk gehad hebben? Zouden alle praatjes, die de ronde over haar deden, dan toch op waarheid berusten? Had zij iets anders van hem verwacht, toen hij 's-nachts voor haar woning afscheid nam en verachtte zij hem nu om zijn bescheidenheid? Hoe kon hij zich zekerheid daarover verschaffen? Het zou hem niet meer gelukken tot haar door te dringen, dat begreep hij zeer goed na haar weigering om hem te ontvangen en na de opvallende wijze, waarop zij hem had genegeerd. Indien hij eens trachtte klaarheid te brengen in de geruchten, die over haar in omloop waren? Tot wien moest hij zich wenden? Wie zou hem betrouwbare inlichtingen kunnen geven? Nooit had hij bij deze verhalen een naam hooren noemen; dat werd steeds angstvallig vermeden. Steeds had men het over een vriend of een kennis, wiens naam niets terzake deed en die dit of dat met haar had medegemaakt. Doch wacht eens.... had zij zelve niet gezegd, dat zij Clarcke vroeger ontmoet had.... Clarcke.... zou die hem inlichtingen kunnen verstrekken? En Wright! Dat hij dien had kunnen vergeten! Dat waren twee personen, Clarcke en Wright, die hem zeker wel zouden kunnen inlichten. Aan Wright's woorden hechtte hij echter niet zooveel waarde; die was te lichtzinnig om een serieus onderwerp mede
| |
| |
te behandelen, maar Clarcke.... Hij keek op zijn horloge: het was vijf uur. Misschien zou hij hem thans op de club aantreffen. Hij riep een auto aan en bevond zich kort daarop in de club. Tot zijn vreugde trof hij Clarcke hier aan. Hij tikte hem op den schouder, trok hem aan den arm een weinig terzijde uit den kring van heeren, waarmede hij stond te praten en zeide op zachten toon:
‘Clarcke, heb je tijd om even ernstig met mij te praten?’
Clarcke zag den ander verwonderd aan en antwoordde toen:
‘Maar natuurlijk. Kan ik je ergens mede van dienst zijn?’
‘Ja, dat kan je. Wil mij echter even volgen, dan kunnen wij een rustig hoekje uitzoeken, waar we ongestoord kunnen praten.’
Clarcke volgde den ander, zich verwonderd afvragend, wat al deze geheimzinnigheden te beduiden konden hebben.
‘Clarcke, hetgeen wij nu gaan bespreken, zal, naar ik hoop, strikt onder ons blijven,’ opende Harrison het gesprek, toen beiden tegenover elkaar gezeten waren.
‘Als je dat wenscht, zal het gebeuren,’ antwoordde Clarcke eenvoudig.
‘Goed, ik vertrouw op je woord.... Ik meen je gisterenavond onder de aanwezigen gezien te hebben in.....’
‘Inderdaad, ik was daar,’ viel de ander hem in de rede.
‘Ken jij de dame, in wier gezelschap ik was?’
‘Miss Forest! Wie zou de beroemde danseres niet kennen!’
‘Zoo bedoel ik het niet. Ik meen, dat je haar vroeger ontmoette.’
‘Dat is zoo. Het was op een buitenpartij bij wijlen William Wright. Ik moet zeggen, dat ik je gisteren benijd heb. Ik heb destijds nogal wat moeite gedaan om in haar gunst te komen, doch had daarbij niet veel succes.’
‘Was zij dan zoo terughoudend?’
| |
| |
‘Dat zou ik niet direct kunnen zeggen. De wijze, waarop zij zich door Wright het hof liet maken, was meer dan opvallend.’
‘Zij gedroeg zich dus niet, zooals het een eerbare vrouw betaamt?’
In zijn stem klonk een angstige klank, doch Clarcke scheen dit niet te bemerken.
‘Ach, misschien is mijn oordeel daarover niet zuiver. Ik was destijds wanhopig verliefd op haar en zag daardoor wellicht dingen, die niet bestonden. Ik herinner mij echter, dat een zekere Mr. Dunn, een jong dokter, met wien ik op het feest vriendschap had gesloten, mij voor haar waarschuwde.’
‘En kon hij zijn oordeel met bewijzen staven?’
‘Neen, dat deed hij tenminste niet. Het was een zuivere gevoelskwestie. Volgens hem kon een vrouw, die..... hm, laten wij zeggen half naakt op het tooneel verschijnt, geen eergevoel bezitten, tenzij zij dit uitsluitend uit een kunstoogpunt deed, hetwelk hij bij haar althans zeer betwijfelde.’
‘Maar met welk recht matigde hij zich een dergelijk oordeel aan? Wie was die dokter Dunn dan eigenlijk?’
‘Daarop kan ik je geen antwoord geven, want de man, die terloops gezegd een zeer sympathieken indruk op mij maakte, was even plotseling uit mijn leven verdwenen als hij daarin verschenen was. Hij heeft het huis verlaten, zonder dat iemand hem heeft zien vertrekken en somtijds dringt zich onwillekeurig de gedachte bij mij op, dat Jack Winter's eerste meening, dat hier sprake was van moord op Wright, juist was en dat Dunn daar meer van af wist.’
‘Was Mr. Winter aanvankelijk van meening, dat het geen zelfmoord was? Ik meende, dat de plaatselijke politie onmiddellijk vaststelde, dat dat wel degelijk het geval was.’
‘Dat is ook zoo, doch doordat ik Jack Winter in diens geheele onderzoek gevolgd heb, weet ik, dat hij het daarmede in den beginne niet eens was. Tenslotte trok hij zich echter vrij plotseling uit de zaak
| |
| |
terug. Ik moet zeggen, dat hij mij bij die gelegenheid wel wat tegengevallen is.’
‘Och, het beste paard struikelt wel eens. Heb je overigens nooit iets ten nadeele van Miss Forest opgemerkt?’
Clarcke antwoordde niet dadelijk. Hij deed een groote trek aan zijn sigaar, trok de wenkbrauwen op en blies peinzend den rook tegen de tusschen duim en wijsvinger dicht voor den mond gehouden sigaar.
‘Ja,’ antwoordde hij eindelijk, de beide handen met omhoog gerichte vingers voor zich uit houdend, ‘eigenlijk heb ik dat wel. Ik heb haar eens met Wright.... den ouden bedoel ik.... zien dansen.... het was eenvoudig “shocking”. Een ieder viel het op. Dan is mij ook haar houding tegen over Dunn steeds een raadsel geweest.’
‘In welk opzicht?’
‘Wel, toen Dunn mij zijn meening over haar mededeelde, was zij hiervan getuige, zonder dat wij haar hadden opgemerkt. Zij had voldoende verstaan om...’
‘Zij had U beiden dus beluisterd?’, viel Harrison hem in de rede.
‘O neen, het was zuiver toeval.... een noodlottig toeval, hetwelk een zeer onaangename scène tengevolge had. Miss Forest's houding deed aan een gebelgde vorstin denken.’
‘Dat was toch een zeer goed standpunt van haar?’
‘Zeer zeker, doch het vreemde van het geval openbaarde zich eerst, toen Miss Forest kort daarop bij het begin van een dans op Dunn toetrad, onder voorwendsel, dat zij hem dien dans beloofd had, hoewel zij elkander, voor zoover ik weet, nog nooit te voren gesproken hadden, uitgezonderd dan die eene maal, waarvan ik zooeven vertelde. Ook later liet zij een opvallende belangstelling voor den dokter blijken, totdat zij zich tenslotte speciaal met Wright ging bezighouden.’ Hij zweeg en gedurende eenigen tijd sprak geen van beiden. Harrison voelde zich gedrukt: hetgeen hij gehoord had, was, over het algemeen genomen, niet van dien aard om hem hoopvol te stemmen. Clarcke, die zeer goed begreep, wat zijn
| |
| |
vriend met al deze vragen beoogde, keek hem af en toe tersluiks met een medelijdende trek op het gezicht aan. Eindelijk stond Harrison op en stak hem de hand toe.
‘Clarcke, ik dank je voor je mededeelingen. Zij zijn een ontgoocheling voor mij geweest, doch het is beter, dat deze nu komt dan wanneer het te laat zou zijn.’
Clarcke drukte hem zwijgend de hand, want hij begreep, wat er in den ander omging en achtte zich niet in staat hem daarbij te troosten. Toen zij zich weder naar de anderen begaven, ontdekten zij Harold Wright, die met een opgeblazen gezicht midden in een grooten kring hevig gesticuleerend stond te oreeren. Harrison wist het echter zoo in te richten, dat hij kort daarop met den jeugdigen nietsdoener in een rustig hoekje zat om zijn onderzoekingen voort te zetten. Wright was dien avond buitengewoon spraakzaam, hetgeen in hoofdzaak was toe te schrijven aan de groote hoeveelheid spiritualiën, die hij bereids naar binnen had gewerkt. Harrison bracht het gesprek op het souper van den vorigen avond en al heel spoedig was de jonge danseres daarop het onderwerp van het gesprek. Clarcke, die inmiddels passeerde, sloot zich op een wenk van Harrison bij hen aan. De jonge man was nu toch eenmaal in het vertrouwen genomen en Harrison wist, dat hij zich op diens stilzwijgendheid kon verlaten. Clarcke bemerkte al heel spoedig, dat Wright op een handige manier werd uitgehoord.
‘Miss Forest,’ lalde Wright, die steeds meer onder den invloed scheen te geraken, ‘een prachtvrouw .... een Venus. Wie heeft ooit zulke vormen gezien? Zou men niet denken een nimf of een ander bovenaardsch wezen voor zich te zien? Bewonder haar.... aanbidt haar schoone gestalte,’ ging hij op schamperen toon voort, ‘doch blijf aan de oppervlakte. Dring niet door dit schoone masker heen .... de ondankbare.... wat zou zij zijn zonder mij.... indien ik haar niet gered had? .... Waar zou zij zich dan bevinden? .... Raadt het! .... Doch wat zeg ik?’, viel hij zichzelf in de rede, blijk- | |
| |
baar weer eenigszins tot bezinning komend, ‘is zij niet de grootste danseres van Amerika? Wordt zij niet door iedereen geëerd en gevierd? .... Leve de schoonheid!’
Hier maakte Clarcke een eind aan zijn woorden. Hij vatte den jongen man, die blijkbaar niet meer wist, wat hij zeide, onder den arm en geleidde hem weg, want hij gevoelde een diep medelijden met Harrison, die geheel ontdaan achterbleef.
Wat voor waarde moest hij aan de woorden van dezen dronken jongen man hechten? Waren het slechts fantasiën van een door drank verhit brein of school er waarheid in dezen chaos van woorden?
|
|