| |
Hoofdstuk III.
Zooals Dolly reeds voorzien had, troffen zij de beide heeren nog op het terras aan. Clarcke, die geen vermoeden had, welk een interessant gesprek zijn vriend den vorigen avond met de danseres had gehad, legde onmiddellijk beslag op Dolly. Dunn hield zich een weinig afzijdig, doch dat scheen niet naar den zin der danseres te zijn, want herhaaldelijk betrok zij hem door rechtstreeksche vragen in het gesprek. Tenslotte had zij het zelfs zoo weten te regelen, dat zij een ononderbroken gesprek met den dokter voerde, terwijl Edith zich met Clarcke bezig hield. Men wandelde langs de balustrade van het terras, aan welks voet een schitterend aangelegde tuin zich uitstrekte tusschen de twee zijvleugels van het gebouw. Een breede trap voerde van het terras naar het groote grindpad, dat naar een fontein in het midden van den tuin liep. Juist toen het gezelschap dezen trap bereikte, kwamen op het grindpad eenige dames aanwandelen, die, de jeugdige gastvrouw in het oog krijgend, haar naar zich toe wenkten. Edith maakte een kort excuus en spoedde zich naar de dames, met wie zij, weldra in druk gesprek gewikkeld, een der zijpaden in wandelde. Miss Forest, die met haar beide begeleiders de trap naar den tuin reeds halverwege was afgedaald, maakte plotseling een verschrikte beweging.
| |
| |
‘Mijn hemel,’ riep zij uit, de hand aan het hoofd brengend, ‘ik heb mijn kam verloren. Hij moet zooeven op het terras gevallen zijn. Nu ik mij goed herinner, meen ik hem te hebben hooren vallen. Mr. Clarcke, zou U zoo goed willen zijn hem even voor mij op te zoeken? Het was een kostbaar geschenk en ik zou het verlies er van diep betreuren.’
‘Zeker, Miss Forest, met genoegen,’ antwoordde de jonge man, verheugd dat hij haar een dienst kon bewijzen. ‘Ik zal niet rusten voor ik hem gevonden heb.’ Met deze woorden verwijderde hij zich in de richting van het huis. De beide anderen bleven even op de trap staan, doch spoedig zeide Dolly tot haar geleider:
‘Zullen wij inmiddels verder wandelen? Het is zoo vervelend te moeten wachten.’
‘Voor niets,’ voegde hij er laconiek bij.
‘Voor niets? Hoe bedoelt U dat?’
‘Wel, die arme Clarcke zal lang moeten zoeken, om te vinden, wat niet is.’
‘Wilt U dus beweren, dat ik hem zonder reden heb weggezonden?’
‘Het zou te onbeleefd van mij zijn, zooiets te durven beweren, Miss Forest. Ik constateer slechts, dat U zooeven, toen U uit het huis kwam, net zoo min een kam in het haar droeg als op dit oogenblik.’
‘U observeert scherp, Mr. Dunn. Als U het zegt, zal het wel zoo zijn.’ Zij waren inmiddels den tuin ingewandeld en sloegen een zijpad in, dat naar het daarachtergelegen park voerde. Zij had haar arm door den zijne gestoken en leunde zwaar tegen hem aan.
‘Wat heeft Clarcke U eigenlijk misdaan, dat U hem steeds ontwijkt?’ vroeg hij eindelijk.
‘Clarcke is verliefd op mij,’ klonk haar antwoord.
‘Welnu, is dat dan een reden om hem zoo ongenadig te behandelen. Is het dan een misdaad verliefd op U te worden?’
‘O neen, ik ken iemand, wien ik die misdaad gaarne zou vergeven.’
‘Zij keek met smachtende oogen naar hem op en hij gevoelde, hoe zij zijn arm tegen zich aandruk- | |
| |
te. Hij wist echter zijn kalmte te bewaren; doende alsof hij van haar toeleg niets bemerkte, vroeg hij: ‘En waarom Clarcke niet?’
‘Ach, wat is Clarcke!’ riep zij uit. ‘Hij zal mij nooit kunnen boeien! Wilt U mij een dienst bewijzen, Mr. Dunn?’, vroeg zij na eenig stilzwijgen.
‘Indien ik daartoe in staat ben, zeer gaarne.’
‘Ja, dat bent U. Mr. Clarcke is Uw vriend, naar ik gemerkt heb. Breng hem aan het verstand, dat hij van mij niets te verwachten heeft. Het zal ons een onderhoud besparen, dat zoowel voor mij als voor hem zeer pijnlijk zou zijn.’
‘Ik zal met hem spreken,’ antwoordde Dunn, de wenkbrauwen lichtelijk fronsend, want zijn gesprek met Clarcke beloofde niet heel opgewekt te zullen worden.
‘Dank U, Mr. Dunn, U is heel vriendelijk voor mij.’ Weer trof hem een verleidelijke blik uit haar oogen. De aantrekkingskracht, die van deze bekoorlijke vrouw uitging, was buitengewoon groot. Zoo moest Potifar's vrouw den armen Joseph aangezien hebben. Weinig mannen zouden in staat geweest zijn aan haar bekoring weerstand te bieden, de meesten zouden in Dunn's plaats reeds lang tot haar willoozen slaaf gemaakt zijn. Ook de dokter begon zich steeds minder standvastig te gevoelen. Als om uitkomst zoekend keek hij rond, doch het park was in dat gedeelte geheel verlaten. Hij waagde het niet, haar langer aan te zien, wetend, dat de verleiding tenslotte te sterk voor hem zou kunnen worden. Zij bemerkte zijn ontwijkende blikken en een triomfantelijk lachje verscheen even om haar roode lippen. Zij nam thans plaats op een bank, die aan den rand van een vijver was geplaatst.
‘O, hoe heerlijk is het hier,’ riep zij verrukt uit. ‘Welk een heilige rust heerscht hier!’ Zij zweeg even en keek hem met achterovergebogen hoofd in vervoering aan. De harmonische lijnen van haar hals teekenden zich in hun volle schoonheid af. ‘Welk een zoeten geur ademt men hier in,’ hervatte zij zoo diep mogelijk ademhalend. ‘Het is hier een ideaal plekje voor jonggehuwden om hun wittebroodsweken
| |
| |
door te brengen, vindt U ook niet, Mr. Dunn? Het is mij, alsof wij deze jonggehuwden waren... Maar U zwijgt steeds; waarom zegt U niets?’, viel zij zich zelf in de rede. ‘Oefent deze plaats dan op U geen bekoring uit?’
Hij aarzelde even met zijn antwoord, toen zeide hij langzaam:
‘Ja zeker, ook op mij wordt die bekoring uitgeoefend. Ook ik adem een teederen geur in, doch het is niet die, welke gij bedoeld, Miss Forest.’ Haar oogen zagen hem lachend aan, als moedigde zij hem aan verder te spreken.
‘Miss Forest,’ vervolgde hij na een korte pauze, ‘gij speelt met mij. O, ontken het niet,’ voegde hij er aan toe, toen zij een afwerend gebaar maakte, ‘gisterenavond bleek mij dit reeds duidelijk genoeg. Gij tracht mij op allerlei manieren onder Uw bekoring te brengen en ik moet helaas bekennen, dat gij daarin op den duur vermoedelijk zoudt slagen. Wat Uw bedoeling daarmede is, meen ik te kunnen gissen...... ik heb het gewaagd mij een ongunstig oordeel over U te laten ontvallen en thans wilt gij mij daarvoor laten boeten. Ik kan niet aannemen, dat mijn bescheiden persoonlijkheid er in geslaagd zou zijn U te boeien. Uw handelingen zijn dus slechts spel, een spel, waarbij ik tot slachtoffer gemaakt zou moeten worden. Ik zeide U reeds.... mogelijk zou U dit gelukken, doch nimmer, zeg ik U, nimmer zult gij er in slagen mijn liefde te winnen!’
Hij had met klem gesproken en zag haar met vasten blik aan. Zij sloeg de oogen neer en een blos verscheen op haar wangen. Een pijnlijk stilzwijgen volgde; slechts het geruisch van den avondwind in het gebladerte boven hun hoofden deed zich hooren. Toen sloeg zij met schuchteren blik de oogen naar hem op.
‘Vergeef mij,’ sprak zij op zachten toon, ‘ik handelde slecht tegenover U. Gij zijt niet als de anderen.’ Een weemoedige trek was op haar gelaat verschenen, iets wat hij nog niet bij haar had opgemerkt. ‘O, hoe zult gij mij moeten verachten,’ sprak zij droevig, en toch als gij mijn geschiedenis
| |
| |
kendet, zoudt gij mij niet zoo hard beoordeelen.’
‘Laten wij niet langer spreken over een onderwerp, dat U pijn moet doen,’ antwoordde hij toegeeflijk, haar hand in de zijne nemend. Zij knikte zwijgend en trok haar hand terug. Langzaam wandelden zij terug, terwijl hij alle moeite deed haar gedachten af te leiden door haar eenige interessante gebeurtenissen te vertellen. Hij bemerkte echter, dat zij slechts met een half oor naar hem luisterde; haar gedachten hielden zich nog steeds met het vorige onderwerp bezig. Plotseling vroeg zij hem geheel buiten het onderwerp van hun gesprek om:
‘Waarom zeide U, dat ik er nooit in zou slagen Uw liefde te winnen? Was dat, omdat ik in Uw oogen.... eh.... U weet wel, zooals U over mij sprak tot Mr. Clarcke....?’
‘Neen, ik heb mijn liefde reeds aan een ander geschonken. Mijn oordeel over U begint zich te wijzigen,’ klonk zijn antwoord.
‘En toch zeide U, dat ik helaas zou slagen. Wat bedoelde U dan daarmede?’
‘Hij keek haar even opmerkzaam aan, doch bemerkend, dat het thans niet in haar bedoeling lag met hem te coquetteeren, antwoordde hij:
‘Ja, U zoudt er waarschijnlijk in geslaagd zijn mijn hartstocht op te wekken. De bekoring, die van U uitgaat is groot, doch Uw verleidelijkheid moet ieder man op den duur overwinnen. Ook ik zou daar tenslotte niet tegen bestand geweest zijn, en zou voor het moment onder Uw invloed zijn gekomen, doch daarna....’
‘Ik begrijp U,’ viel zij hem in de rede, toen hij aarzelde zijn zin te voleinden, ‘daarna zou U zich met walging van mij hebben afgewend.’ Haar stem klonk hard en het was hem alsof haar woorden in een snik eindigden. Zij had het gelaat afgewend en wandelde eenige oogenblikken zwijgend voort. Toen zij zich weer tot hem wendde, kon hij op haar gezicht niet de minste emotie meer waarnemen. Zij veranderde nu zelf van onderwerp en het gesprek vlotte nu veel beter. Bij den rand van het park gekomen, stond zij stil en greep zijn hand.
| |
| |
‘Mr. Dunn,’ sprak zij een weinig nerveus, ‘ik zal deze wandeling nooit vergeten. U heeft mij ten tweede male een lesje gegeven, doch U zult niet vergeefs hebben gesproken. Thans zie ik in hoe laag mijn handelingen waren. Ik smeek U echter, beoordeel mij niet te hard. Velen met mijn ervaring zouden nog veel erger zijn.’
Plotseling sloeg zij haar armen om zijn hals en drukte een kus op zijn lippen. Vóór de dokter van zijn verbazing bekomen was, snelde zij reeds heen en was spoedig achter de dichtbegroeide heesters in een der zijpaden verdwenen. Hoofdschuddend staarde hij haar na.
‘Welk een zonderlinge mengeling van gevoelens steekt er in deze vrouw,’ mompelde hij. ‘Hartstocht, teederheid, behaagzucht, alles treft men bij haar aan en wat is daarvan nu de grondtoon?’
Inmiddels had de jonge vrouw zich door den tuin gespoed en de trap bereikt. Zij had deze reeds halverwege betreden, toen vanaf het terras een stem tot haar doordrong, die op gedempten toon een reeks heftige woorden deed hooren. Zij herkende haar onmiddellijk als die van Wright.
‘Ik zeg je, het moet uit zijn,’ hoorde zij. ‘Die onmogelijke toestand heeft nu lang genoeg geduurd. Ik bedank er voor om mij steeds als een gevangene te moeten gevoelen. Je bedreigingen hebben geen uitwerking meer op mij; aan het bestaan van die brieven geloof ik toch niet meer. Binnen eenige weken verlaat je het huis en wensch ik je niet terug te zien noch verder iets van je te hooren.’
‘Wees voorzichtig,’ klonk nu de stem van Edith, ‘ik waarschuw je vooruit. Ik eisch mijn rechten, die je mij beloofd hebt, die ik zwart op wit kan toonen. Niet voor mij! O neen, want mijn leven zal een hel op aarde worden, indien ik bij je blijf, maar voor het kind. Hij heeft het recht jouw naam te dragen en ik zal niet rusten vóór hij verkregen heeft, wat hem toekomt, al moest ik het met mijn eer betalen!’
Een korte pauze volgde; haar woorden hadden
| |
| |
blijkbaar niet geheel hun uitwerking gemist. Dolly bleef roerloos tegen de balustrade geleund staan. Het lag geenszins in haar bedoeling het gesprek af te luisteren, doch zij vreesde de opmerkzaamheid der anderen te zullen trekken, indien zij zich bewoog, waardoor hun zou blijken, dat zij getuige was geweest van het pijnlijke onderhoud.
‘Je begrijpt mij dus,’ klonk thans weder Edith's stem, ‘ik laat mij niet verjagen... eer doodde ik je met eigen hand!’ Zij had de laatste woorden uitgesproken op een hartstochtelijken toon, dien Dolly niet van haar gewend was. Zij verschrikte hevig door de vreeselijke beteekenis er van en vroeg zich angstig af, wat de gevolgen zouden kunnen zijn, indien iemand anders dan zij deze woorden had gehoord, toen plotseling een hand op haar arm werd gelegd. Haar schrik bij deze onverwachte aanraking was zoo hevig, dat zij bijna het evenwicht verloor en zeker zou zijn gevallen, indien Dunn - want die was het - haar niet ondersteund had.
‘Vrees niets, ik wilde U geen kwaad doen,’ fluisterde hij, terwijl hij met zijn voeten beurtelings op den grond tikte, bij iederen stoot iets harder stampend. Toen hij gelijktijdig even kuchte, begreep zij zijn bedoeling. Hij wilde het doen voorkomen, alsof zij juist de trap opkwamen. Naast hem de trap bestijgend, bewonderde zij zijn tegenwoordigheid van geest, die hen uit een moeilijke situatie gered had want op dit oogenblik verschenen neef en nicht boven aan de trap.
‘Het was inderdaad een interessant schouwspel,’ sprak Dunn zich tot Dolly wendend, terwijl hij deed alsof hij de beide Wrights nog niet opgemerkt had, ‘denk U eens in... nog één ronde en slechts een halve meter verschil tussch.... Hé, Miss Edith, Mr. Wright,’ viel hij zich zelf in de rede, de beide anderen bemerkend, die boven aan de trap waren blijven staan.
‘Ik vertelde Miss Forest juist van de laatste automobielraces. Bent U er geweest, Mr. Wright?’
‘Neen,’ antwoordde de ander afgetrokken.
‘Gelukkig,’ dacht Dunn, want hij was er zelf ook
| |
| |
niet geweest en had slechts het eerste onderwerp, dat hem te binnen schoot, gekozen om een gesprek met Miss Forest te fingeeren.
‘Ik ben er een groot liefhebber van,’ vervolgde hij zich bij Wright voegend, daardoor de dames gelegenheid gevend zich ongemerkt te verwijderen. ‘U gevoelt, geloof ik, meer voor paardensport, als ik mij niet vergis.’
‘Zoo is het. Ik heb in mijn stal eenige zeer goede renpaarden, waarvan er één sterk favorite is.’
Terwijl de heeren hun gesprek over paardensport voortzetten, begaven de beide dames zich naar Edith's kamer.
‘Eddy, ik geloof, dat de zaken verkeerd beginnen te loopen,’ begon Dolly.
‘Heb je ons gesprek gehoord?’, vroeg de ander.
‘Ja, Eddy, hoewel geheel buiten mijn schuld.’
‘Je kwam dus niet met Mr. Dunn aanwandelen? Heeft hij het dan niet gehoord?’
‘Hij moet je laatste gezegde gehoord hebben, doch wij kunnen op zijn discretie rekenen; hij is een gentleman.’
‘Ben je daar wel zeker van, Dolly?’, vroeg Edith ongerust.
‘Nog meer als van mijzelf. Hij heeft zijn gezicht niet mee, dat moet ik toegeven, doch het is iemand met een edel karakter.’
‘Heb je hem dan zoo goed bestudeerd?’
‘Ik had daar heden de gelegenheid toe,’ antwoordde Dolly kortaf.
‘Maar kindje, die vreeselijke bedreiging van zooeven was, hoop ik, slechts overdrijving.’
‘Neen, Dolly, ik meende het op dat oogenblik wel degelijk. Ik zou geloof ik, in staat zijn het te doen.’
‘En dat zeg jij, mijn zachtaardige Eddy.’
‘Je weet wel, dat ik het niet voor mezelf zou doen, Dolly. Hier gaan de belangen van een ander voor. Kijk maar, ik heb hier wel iets, waarmee ik gevaarlijk voor hem zou kunnen zijn.’
Zij trok een lade open en toonde haar vriendin een luchtpistool.
| |
| |
‘Hoe kom je daar nu aan?’ vroeg Dolly verwonderd.
‘O, dat heb ik kort geleden van Mrs. Almstrong gekregen. Zij durfde het zelf niet aan te raken en vroeg of ik het wilde hebben.’
Dolly rilde en wierp het wapen snel in de lade terug, als brandde het in haar handen. Met een ruk schoof zij de lade dicht en nam huiverend op den divan plaats.
‘Wat scheelt je, Dolly,’ vroeg Edith ongerust, toen zij bemerkte hoe bleek haar vriendin werd.
‘Ik weet het niet, Eddy, doch je had mij dit wapen niet moeten toonen. Ik ben er bang voor. Het is mij, alsof het ongeluk zal aanbrengen.’
‘Och kom,’ lachte Edith, ‘je bent wat van streek door mijn optreden, doch wees niet bang, zoover zal het wel niet komen.’
Zij nam op den divan naast haar vriendin plaats, waarna beiden geruimen tijd in een diep gesprek gewikkeld waren.
|
|