| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Den volgenden morgen verschenen slechts weinig gasten aan het ontbijt. De meesten hadden behoefte aan rust na de feestelijkheden, die den ganschen nacht hadden voortgeduurd. Onder de aanwezigen behoorde ook Clarcke, die, hoewel hij dien nacht geen oog had gesloten, een gelegenheid om de danseres te kunnen ontmoeten niet wilde laten voorbijgaan. Zijn teleurstelling groeide echter steeds meer naarmate de tijd verstreek en de danseres op zich liet wachten. Tenslotte werd het hem duidelijk, dat Miss Forest dien ochtend niet aan het ontbijt zou verschijnen. Bij de lunch waren alle gasten weer present, doch Clarcke's plaats was zoover van die der danseres verwijderd, dat hij er zelfs niet over kon denken een gesprek met haar aan te knoopen.
Na afloop van den maaltijd ging het geheele gezelschap uiteen. Eenige der heeren hadden afgesproken een onderzoek in te stellen of in de naburige bosschen veel wild voorhanden was, terwijl eenige anderen zich met de dames naar de tennisbanen begaven. Edith, zich de afspraak met haar vriendin herinnerend, sloop zoo gauw zich daartoe de gelegenheid voordeed, weg, en trad de kamer der danseres binnen. Deze hield zich, languit op de zachte kussens van een divan liggend, bezig met het bezichtigen der pasontvangen tijdschriften. Toen zij haar vriendin bemerkte, richtte zij zich op een arm op en vroeg verwonderd:
‘Hé, Eddy, jij hier? Heb je je van je gasten los kunnen maken?’
‘We hadden toch afgesproken, dat ik vanmiddag bij je zou komen.’
‘O ja, dat is waar ook,’ antwoordde Dolly met een hand over het voorhoofd strijkend, ‘ik had je beloofd je een kijkje achter de schermen te gunnen. Ik had het glad vergeten, kindje, doch ik zal mij dadelijk verkleeden. Ik ga even achter dit scherm staan, dan zie je mij straks verkleed voor je; dat is aardiger dan wanneer je bij mijn verkleeding
| |
| |
tegenwoordig bent. Verdrijf inmiddels den tijd maar met deze illustraties.’
Zij stond op en verdween achter het scherm. Het duurde geruimen tijd, voor zij in haar wijde crinoline weder voor haar vriendin stond.
‘Heeft het lang geduurd, liefste? Ja, zoo'n aankleeding moet met de meeste zorg geschieden, want een klein foutje zou mijn geheele optreden kunnen doen mislukken.’
‘Wat een prachtig toilet! Welk een dunne stof!’ riep Edith uit.
‘Ja, dat moet wel, want hieronder draag ik ook mijn andere costumes.
‘Maar Dolly, hoe is dat mogelijk? Deze hals is zoo wijd, dat de schouderbanden van het jakje toch zichtbaar zouden moeten zijn? En het hemd, waar is dat?’
‘O, die schouderbanden zijn zeer gemakkelijk te maskeeren. Kijk, ik heb ze met een haakje onder mijn japon bevestigd. Als mijn eerste dans is afgeloopen, buig ik mij voorover met de armen over de borst gekruist en ik maak dan gelijktijdig de bander reeds los en open de mouwen van mijn japon. Als het licht zwak genoeg is geworden, open ik deze knoop en dan.... zie je, dan ben ik reeds klaar.’
Onder het spreken had zij een knoop bij haar middel losgemaakt en voor Edith eigenlijk goed begreep wat er gebeurd was, stond de danseres, die gelijktijdig haar pruik had afgenomen, in haar tweede costuum voor haar.
‘Ongelooflijk!’, riep Edith verbaasd uit, te zeer verbluft om nog iets anders te zeggen.
‘Vlug hè?’, vroeg Dolly, ‘ik heb er wel eens over gedacht om deze handeling in het licht te doen, doch ik geloof, dat het meer effect maakt, zooals het gisteren gebeurde. Ik heb toen de lichten vier seconden doen dooven.’
‘Den tweeden keer duurde het langer, nietwaar?’
‘Ja, dat moest wel. Let maar eens op. Zoodra de lichten uitgaan, moet ik mijn rok losmaken... kijk .... zoo.’ Eenige snelle handgrepen en de rok lag op den grond. ‘Daarna moet ik schoenen en kousen
| |
| |
uittrekken, vervolgens mijn overige kleedingstukken...... Kijk en dan heb ik hier het hemd.’ Zij wees op een ineengerold stuk goed, dat om haar lendenen hing. Zij stond thans, in een vleeschkleurig tricot voor haar vriendin, die haar in de grootste verbazing aanstaarde.
‘Maar, Dolly, heb je gisterenavond zóó op het tooneel gestaan?’
‘Ja.... wat hindert dat; het was toch donker? Ik had den lichtbedieners en de muziek opgegeven, dat ik dertig seconden zou noodig hebben en ik was reeds in zeven en twintig klaar, dus tijdig genoeg.’
‘En als je nu eens niet klaar zou zijn?’
‘O, dat zal mij niet licht overkomen,’ antwoordde Dolly luchtig, terwijl zij op den divan plaats nam. ‘Eenmaal is mij zooiets gebeurd, doch dat was gelukkig slechts bij een repetitie.’
‘Gelukkig,’ zuchtte Edith, ‘stel je voor dat daar iemand bij aanwezig zou zijn!’
‘Dat was wel het geval.... er waren toevallig eenige heeren....’
‘En die hebben je dus zóó gezien?’
‘Welja, wat hindert dat? Zij zullen heusch wel in hun schik geweest zijn met dat buitenkansje.’
‘Dolly, Dolly, ik begrijp je niet. Als dat nu eens gisterenavond gebeurd was?’
De danseres antwoordde slechts met een onverschillig schouderophalen.
‘Neen, Dolly, ik vind het niet goed van je. Je kleeding van gisterenavond was ook veel te dun. Je leek in dat hemd, vooral door die lichtstralen, bijna geheel naakt.’
‘Nu, en had ik daarmede geen succes? Was er iemand, die mij daarover eenig verwijt durfde maken?’ Er klonk in haar stem een bitterheid, die Edith vreemd aandeed. ‘Misschien ga ik den een of anderen keer nog wel eens geheel naakt dansen... O, je behoeft niet zoo vreemd te kijken, ik weet wel, dat men mij dat in het openbaar niet zal toestaan, doch in een zoogenaamde besloten kring is alles mogelijk.’
‘Dolly! ..... Je zult zooiets toch nooit doen!’
| |
| |
Edith zag haar vriendin zoo smeekend aan, dat deze er door ontroerd werd en haar in een opwelling van teederheid tegen zich aandrukte.
‘Neen, liefste, misschien doe ik dat ook wel nooit. Zelfs zou ik niet meer in tableaux vivants willen optreden.’
‘Heb je dat dan ook wel eens gedaan?’, vroeg Edith.
‘Ja, zeker, doch dat is reeds heel lang geleden, voor ik danseres werd.’
‘En wil je dat nu niet meer? - Je meende het zooeven dus niet, toen je zeide geheel ontkleed te zullen gaan dansen?’
‘Neen, Eddy, ik meende het niet, hoor, doch dat wil nog niet zeggen dat ik het den een of anderen keer niet zal doen. Ik zou het best durven.’
‘Je had zeker wel succes als levend beeld, is het niet? Je geheele figuur leent er zich uitstekend voor.’
‘Zoo, vind je dat? Ik sprak onlangs een kunstkenner - hij was beeldhouwer - die mij vroeg of ik voor hem wilde poseeren... verbeeldt je, hij durfde mij zooiets te vragen.’
‘Ja, maar dat is toch grootendeels je eigen schuld, Dolly. Iemand, die je ziet dansen, moet wel denken, je dergelijke vragen te kunnen stellen.’
‘Dat ben ik niet met je eens, Eddy. Waarom moeten de mannen steeds meer vragen dan hun gegeven wordt, ook al is dit reeds bijna te veel?’
Edith antwoordde niet, zij moest haar vriendin wel gelijk geven.
‘Trouwens, indien de man niet zoo onhandig was geweest, zou ik hem uit eigen beweging aangeboden hebben, waarom hij mij vroeg.’
‘Mijn Hemel, Dolly, hoe kom je toch zoo? Voel je dan niet, dat zooiets in het geheel niet past?’
‘Waarom niet, liefste? Andere artisten geven hun geest aan het publiek, waarom zou ik dan mijzelf niet mogen toonen? Zie zelf, heb ik daar minder resultaten door? Wat voor succes zou ik hebben, indien ik in een costuum optrad, dat mij van het hoofd tot de voeten bedekte? En welk kwaad steekt er in, dat ik dat nu niet doe? Geniet het publiek
| |
| |
niet veel meer? Gééf ik dus niet meer? Zou je denken, dat een schoone beroemde actrice evenveel succes zou gehad hebben, indien zij oerleelijk ware geweest?’
‘Maar de critieken dan?’
‘Ach, wat heeft dat nu nog te beteekenen. Als het publiek voldaan is en daarvan voldoende blijk geeft, past de criticus wel op om een minder goede recensie te schrijven. Is er één criticus, die een aanmerking op mijn costumes heeft durven maken? Jij zegt mij dat ze minder gepast zijn, doch zij, die dit te beoordeelen hebben, zwijgen daarover, ja, zij spreken soms juist van mijn “smaakvolle toiletten, die van waren kunstzin getuigen”. En waarom waagt geen van hen het ze te veroordeelen? Omdat hij, die dit zou doen, tevoren reeds weet alleen te zullen staan en het publiek tegen zich te hebben. En de publieke opinie trotseeren, neen, dat durven zij niet.’
De jonge vrouw had lang en met steeds toenemende bitterheid gesproken.
‘Maar wat vind je dan zelf? Hoe denk je zelf over je optreden? Zie je daar nu werkelijk niets storends in? Geloof je, dat men een danseres, die zoo als jij ten tooneele verschijnt, zelfs ook maar een tikje eerbaarheid of eigenwaarde zal toekennen?’
‘Eddy, er is eens een tijd geweest, dat ik over dit onderwerp geheel anders oordeelde. Thans laat het mij echter volkomen koud, hoe men over mij denkt.’
‘Maar uit welke overweging laat je je lichaamsvormen bij je dansen zoo op den voorgrond komen?’
‘Uit een zuiver kunstoogpunt, Eddy. Ik gevoel, dat mijn lichaam op kunstgebied iets kan offreeren en daarom tracht ik daarvan zooveel mogelijk partij te trekken.’
‘Dat kan ik aannemen en daardoor zal niemand zijn eer in gevaar brengen, doch wat je mij zooeven vertelde over die gebeurtenis bij die repetitie, toen het licht te vroeg aanging, getuigde niet van deze beweegreden. Op dat moment klonk in je kunst een dissonant, ja, de kunst verdween zelfs geheel en het tentoonstellen van je lichaam aan de aanwezige
| |
| |
heeren moest je op dat oogenblik onaangenaam geweest zijn, het had je schaamtegevoel moeten opwekken, want op dat oogenblik stond je daar als vrouw en niet meer als kunstenares.’
Edith keek haar vriendin na deze woorden onderzoekend aan. Dolly antwoordde niet, doch staarde peinzend voor zich uit. De woorden van haar vriendin schenen hun uitwerking niet gemist te hebben. Tenslotte echter kwam er een uitdrukking van verzet op haar gelaat; het scheen, alsof zij met geweld aan een eenmaal vastgezet principe wilde vasthouden.
‘Je hebt gelijk, Eddy, het is zoo, de kunst is niet mijn eenige drijfveer. Ik heb het mezelf nooit willen bekennen, ja, er zelfs nooit over na willen denken. Steeds maakte ik mezelf wijs, dat het alleen de liefde voor de kunst was, die mij in deze richting voerde, doch nu, na je woorden, zie ik, dat ik mezelf een rad voor de oogen heb gedraaid. Ik spreek niet over mijn handelingen bij mijn kunstuitingen, die verricht ik uit ware overtuiging, doch datgene, waar je mij zooeven op wees, die onverschilligheid, welke inderdaad aan het eerlooze grenst, dankt haar ontstaan aan.... aan.... de minachting, ja, de walging, die ik van het menschdom heb gekregen. Ik haat de mannen!’ riep zij in hartstochtelijke verbittering uit, ‘want zij zijn het, die van mij gemaakt hebben, wat ik nu ben.... een verlorene.... iemand, die het geloof in het goede heeft verloren!’
‘Dolly, spreek toch niet zoo!’ riep Edith vol medegevoel uit, terwijl zij haar armen om de schouders van haar vriendin sloeg, die het gelaat in de handen had verborgen en in snikken was uitgebarsten. De danseres weerde haar vriendin niet af; zij liet het hoofd tegen haar borst rusten en gaf zich geheel aan haar droefheid over, terwijl Edith alle moeite deed haar met zachte woorden tot kalmte te brengen.
‘Dolly, liefste, hebben mijn woorden je zoo'n leed veroorzaakt? Vergeef mij, ik had niet de bedoeling je te kwetsen, ik wilde je alleen maar de oogen openen. Denk toch niet, dat ook ik slecht over je oordeel! Je bent voor mij altijd de lieve opofferende vriendin geweest en daarom juist wilde ik je deze
| |
| |
minder goede eigenschap in je helpen bestrijden.’
Dolly hief thans het hoofd op en keek haar vriendin vol liefde aan.
‘Ik weet wel, dat je goede bedoelingen hebt, Eddy. Ik ween ook niet om jouw woorden. Ik treur over mijn verloren vertrouwen in het goede, over het geen ik daardoor geworden ben en in hoofdzaak over het zekere bewustzijn in mij, dat ik nooit meer terug zal kunnen, dat ik steeds zal blijven, wat ik nu ben.’
‘Maar je kunt er toch tegen strijden?’
Een droevig lachje verscheen op de lippen der danseres.
‘Hoe kan men strijden tegen een leegte, tegen niets? Want dat is het juist: ik zie in de wereld niets meer, ik kan geen schoone illusies meer koesteren, zooals alle andere menschen dat plegen te doen.’
‘Maar hoe komt dat dan?’
‘Ik zal het je vertellen, Eddy, en dan kun je zelf oordeelen of ik nog aan het bestaan van geluk kan gelooven.’
Zij stond van den divan op, ontrolde het hemd, dat nog steeds om haar heupen gewonden was, en trok het over de schouders.
‘Zoo, nu ben ik weder gekleed,’ glimlachte zij, hoewel de weemoed nog in haar gelaat te lezen stond. ‘Dat is tenminste mijn opinie, jij denkt er anders over.’
Edith kon niet nalaten te glimlachen, toen zij de dunne zijde door de vingers liet glijden, en daarbij bedacht, dat haar vriendin dit kleeding kon noemen.
‘Laten wij daar niet meer over spreken,’ antwoordde zij, ‘ik heb nu veel te veel belangstelling voor je verhaal.’
Op dat oogenblik werd op de deur getikt en klonk Wright's stem:
‘Edith, ben je hier?’
‘Ja, wat is er?’
‘Wil je even hier komen, ik heb je iets mede te deelen. Excuseer Miss Forest, het is een verrassing voor de gasten.’
Edith begaf zich naar de deur, opende die en
| |
| |
sprak eenige oogenblikken met den gastheer. Het viel haar niet op, dat deze onder het spreken geen oog afwendde van de opening achter haar, waardoor een gedeelte der kamers zichtbaar was. Een schuin tegen den wand gehangen spiegel weerkaatste het bijna volledige beeld der danseres, die op den divan zittend haar illustratie weder ter hand had genomen. Zij had er geen flauw vermoeden van, dat zij bespied werd, totdat zij, toevallig opziende, den strakken vurigen blik ontdekte van Wright, die oogenschijnlijk heel kalm stond te praten. Haar eerste beweging verried eenige ontsteltenis en zij liet een been op den grond glijden, alsof zij wilde opspringen, doch dadelijk daarop zonk zij weer in haar gemakkelijke houding terug met een spottend uitdagend lachje op de lippen. Geen enkele harer bewegingen was aan Wright ontgaan en hij gevoelde zich een heete golf naar het hoofd stijgen. Zijn gesprek met Edith rekte hij zoo lang mogelijk om des te meer van het schouwspel te kunnen genieten. Dolly keek onder het lezen af en toe op en als haar oogen dan de zijne ontmoetten, was het hem, alsof hem steeds weer opnieuw een gloeiend vuur door de aderen werd gegoten.
Toen Edith in het vertrek terugkeerde, keek Dolly haar over het boek heen op zonderlinge wijze aan, echter zonder dat Edith zelf hiervan iets bemerkte.
‘Dat duurde lang, Eddy. Was het zoo belangrijk?’
‘Ik mag niets zeggen, Dolly. Het is een verrassing, dat hoorde je immers.’
‘Jawel, het was een verrassing,’ antwoordde Dolly, terwijl zij dacht aan de hartstochtelijke oogen, die haar door den spiegel hadden aangestaard.
‘Je had je inmiddels wel kunnen kleeden, Dolly.’
‘Waarom? Ik gevoel mij veel prettiger zoo op zulk een warmen dag. Heerlijk luchtig. Wil je wel gelooven, dat ik als een echte zeemeermin, wel uren lang aan den kant der zee zou willen liggen?’
‘Zeker om den naam van je favorite door de zon op je huid te laten branden, zooals tegenwoordig gebruikelijk is?’, merkte Edith lachend op.
‘Ik heb geen favorite.... althans geen manne- | |
| |
lijke.... wel een vrouw,’ antwoordde Dolly, haar vriendin hartelijk op de wang kussend.
‘Ach kom, er zal toch wel één man zijn, die je belang inboezemt?’ vroeg Edith.
‘Ik zeide je toch reeds, dat ik de mannen haat. .... Ja toch.... gisteren heb ik er een ontmoet, die mijn belangstelling opwekte.’
‘Zoo, en wie was die gelukkige?’
‘Gelukkige? .... O, neen, Eddy, je legt mijn woorden verkeerd uit. Zóó bedoel ik het niet. Wie is eigenlijk die Mr. Dunn? Ik heb hem vroeger nooit ontmoet of van hem gehoord.’
‘O, hij is dokter en woont in New-York.’
‘Wie heeft hem hier toch geïntroduceerd?’
‘Wie? .... dat weet ik niet.... ik geloof Wright zelf.’
‘Eddy, je zult het misschien vreemd vinden, doch ik heb zoo'n gevoel, alsof die man niet is, voor wien hij zich uitgeeft. Sterker nog.... ik kan het denkbeeld niet van mij afzetten, dat hij een masker draagt.’
‘Maar Dolly, je hebt den man slechts eenmaal ontmoet, misschien niet eens met hem gesproken....’
‘Ja, dat heb ik wel.... gisterenavond na mijn dans.’
‘Hij was zeker vol lof en erg op je gecharmeerd?’
‘Het eerste is waar, het tweede geloof ik niet, er bleek althans niets van.’
‘En daarom vind je, dat hij een masker draagt? Je beschouwt hem dus als iemand, die zijn gevoelens meesterlijk weet te verbergen?’
‘Neen, dat is mijn bedoeling niet. Ik bedoel zuiver, wat ik zeide. Ik denk, dat hij vermomd is, als ik mij daar duidelijker mee uitdruk.’
‘Maar op grond waarvan denk je dat?’
‘Geheel zonder grond... zijn gezicht ziet er natuurlijk genoeg uit. Haar, snor en puntbaart lijken mij echt en toch kan ik ondanks dit alles die verdenking niet van mij afzetten.’
‘Denk je dan, dat hij een schurk is, die zich met kwade bedoelingen hier heeft ingedrongen?’
‘Neen, dat toch ook weer niet. Het moet je wel
| |
| |
heel vreemd toeschijnen, doch toch voel ik mij min of meer tot hem aangetrokken.’
‘En dat voor een vrouw, die de mannen haat!’
‘De mannen.... eigenlijk minacht ik de geheele wereld. Ik zal je mijn geschiedenis vertellen, dan kan je er over oordeelen.... mij veroordeelen misschien..... Mijn ouders woonden in een klein plaatsje nabij San Francisco. Zij hadden geld, want mijn vader stamde uit een rijke familie en ik kreeg dus als eenige dochter een zeer goede opvoeding. Daar het onderwijs in het plaatsje zelf niet zoo byzonder goed was, stuurde mijn vader mij naar het pensionaat in San Francisco, waar ik tot mijn vijftiende jaar bleef. Toen ik naar het ouderlijk huis terugkeerde, had ik voor mijn jaren een hoofd vol kennis, want, daar ik steeds tot de beste leerlingen behoorde, had de directrice van het pensionaat mij tot een soort kampioen opgekweekt. Stel je voor... men pompte mij vol met kennis, zond mij naar een examen en als ik dan met den eersten prijs ging strijken, plaatste men dat met groote letters in de dagbladen: “Die en die - mijn ware naam doet hier niets terzake - leerlinge van het pensionaat X behaalde bij het laatstgehouden examen voor - noem maar een of ander vak - den eersten prijs.” Men plaatste dat niet ter eere van mij, begrijp dat wel; mijn naam werd eenvoudig als reclamemiddel gebruikt!’
‘Arm kind, wat zal men je veel hebben laten leeren en dat op dien jeugdigen leeftijd. Je zult niet veel aan je jeugd gehad hebben.’
‘Niets! Altijd moest ik studeeren. Men sloot mij soms zelfs op, omdat ik ook gaarne wel eens wilde spelen als alle andere leerlingen.’
‘En kwamen je ouders daar niet tegen op? Je schreef het toch zeker naar huis?’
‘Ach, mijn lieve moeder stierf, toen ik tien jaar was en mijn vader...? Ik geloof, dat hij nooit van mij heeft gehouden, omdat ik geen jongen was. Toen hij mij terugzag, toonde hij niet de minste vreugde en ik kreeg al dadelijk het gevoel, dat ik teveel was. Ik zocht daarom een motief om weer zoo gauw mogelijk weg te komen en deelde hem mede, dat ik
| |
| |
zanglessen wilde gaan nemen.... te San Francisco natuurlijk. Hij vond het dadelijk uitstekend en een maand, nadat ik thuis was gekomen, keerde ik reeds weer terug. Op het pensionaat had men mij reeds gezegd, dat ik een mooie stem had en toen mijn leeraar mij voor het eerst hoorde, riep hij enthousiast uit, dat ik goud in mijn keel had. Ik lachte er wat om, en schreef zijn enthousiasme toe aan het flinke honorarium, dat hij van mij zou ontvangen, doch toen ik een jaar zijn lessen gevolgd had begon ik zelf ook tot de overtuiging te komen, dat ik een byzonder goede stem had.’
‘En ik heb je nooit hooren zingen,’ viel Edith haar in de rede.
‘Ik zing ook nooit meer.... je zult wel hooren waarom. Na twee jaren studie was ik reeds zoover, dat ik met zeer veel succes op kleine concerten optrad. Ik deed dit in het geheim en onder schuilnaam, want mijn vader zou daartoe nooit zijn toestemming hebben gegeven. Om kort te gaan, toen ik op achttien jarigen leeftijd naar huis terugkeerde, was ik een volleerde zangeres. Mijn uiterlijk voorkomen begon zich toen langzamerhand te ontwikkelen en ik moet er toen reeds zeer aantrekkelijk hebben uitgezien. Herhaaldelijk trachtte men mij het hof te maken, doch ik had een zeer degelijke natuur, vermoedelijk die van mijn moeder, en bleef daardoor steeds op een afstand. In mijn geboorteplaats ontmoette ik echter iemand, die aan mijn jongemeisjes-illusie beantwoordde. Hij was knap, groot en stevig gebouwd, ongeveer acht en twintig jaar oud. Wij maakten samen vaak uitstapjes in de omstreken der plaats en het was op een van die uitstapjes, dat mijn noodlot voltrokken zou worden. Wij waren dien dag nog al laat, daar ik eenige malen pech met mijn rijwiel had gehad. Het begon reeds donker te worden, toen wij plotseling door een hevige regenbui werden overvallen. Er viel niet aan te denken den tocht te vervolgen en wij keken rond naar een schuilplaats, toen hij een leegstaande jagershut ontdekte en voorstelde daarin te schuilen. Ik stemde toe en wij traden de hut binnen. Geruimen tijd wachtten wij,
| |
| |
doch het noodweer hield steeds aan. Eindelijk echter klaarde de lucht op en verschenen de sterren aan den hemel. Daar ik met onze verhouding wel wat verlegen was - wij waren eenige uren samen alleen in de hut geweest - stelde ik voor den terugtocht niet langer uit te stellen, doch toen eerst bleek mij in welk een groot gevaar ik mij had begeven. Hij sloot de deur af en gaf mij te kennen den nacht met mij in de hut te willen doorbrengen. Ik ontstelde hevig - zooiets had ik niet voorzien. In mijn onwetendheid en onschuld had ik hem ten volle vertrouwd. Ik begon om hulp te roepen, doch hij greep mij vast en begon mij, ondanks mijn hevigen tegenstand, te ontkleeden.’
‘Foei, Dolly, wat een schurk!’
‘O, het wordt nog veel erger. Daar ik inzag, dat het hulpgeroep mij toch niets baatte, verweerde ik ik mij verder stilzwijgend, totdat plotseling op de deur hevige slagen weerklonken. Op het aanhoudend geklop ging mijn aanrander tenslotte de deur opendoen en plotseling stond mijn vader voor mij, vergezeld van eenige mannen. Hij schijnt zich over mijn lang uitblijven toch ongerust gemaakt te hebben en was mij gaan zoeken. Ik was doodelijk vermoeid door den angst en den tegenstand en zonk, mij veilig wanend, uitgeput op een kist neer, onbewust van wat er verder voorviel. Daardoor hoorde ik niet, welk een uitleg mijn metgezel aan ons samenzijn gaf. Hij repte in het geheel niet van mijn tegenstand en deed het voorkomen, alsof wij deze plaats voor een nachtelijk samenzijn hadden uitgekozen. De toestand, waarin mijn kleeding zich bevond, gaf aan zijn woorden den schijn van waarheid, want mijn blouse was door mijn hevigen tegenstand bijna geheel losgeraakt. Toen ik echter bemerkte, wat zijn bedoeling was, schreeuwde ik het uit, dat hij loog. Men haalde slechts verachtelijk de schouders op en mijn vader verliet de hut, mij midden in den nacht, alleen, ver van huis, aan mijn lot overlatend.’ Zij zweeg, haar adem stokte door de aandoening der heilige verontwaardiging. Zenuwachtig bevend, legde zij haar hand tegen een harer gloeiende wangen en bleef eenige
| |
| |
oogenblikken somber voor zich uitstaren. Edith liefkoosde vol medelijden zacht haar andere hand, die slap op haar dijbeen rustte.
‘Hoe het mij verder gegaan is,’ vervolgde Dolly eindelijk, ‘het is moeilijk dat alles te vertellen. Er was iets in mij gebroken, het geloof in het goede, het vertrouwen in de wereld, dat alles was in mij verdwenen. Een der geleiders van mijn vader, een man met een minder gevoelloos hart, bleef bij mij en beschermde mij tegen den bruut, die nog plannen toonde zich weer bij mij te voegen. Naar huis ben ik nooit teruggekeerd. Mijn vader verzekerde openlijk met mij afgedaan te hebben en mij nooit meer terug te willen zien. Ik liet mijn kleeren en verdere eigendommen halen en begaf mij naar San Francisco. Mijn familieleden, die daar woonden en die van het gebeurde kennis hadden gekregen, meden mij als een schurftig dier. Mijn vroegere kennissen draaiden het hoofd om, als ik hen ontmoette... o, het was zoo vreeselijk.... en dat alles onverdiend!’ Tranen welden in haar oogen op en het duurde weer gerui men tijd voor zij kon vervolgen:
‘Ik stond dus geheel alleen, niemand, die zich met mij wilde bemoeien. Ik had een gemeubileerde kamer gehuurd, doch het geld, dat ik had medegenomen, begon snel te verminderen. Ik moest gaan werken, wilde ik niet omkomen.. Ik bood mijn diensten aan op een kantoor, werd aangenomen, doch werd daar al spoedig lastig gevallen door den chef, die getrouwd was. Ik wilde diens vrouw niet ongelukkig maken en ging heen. Thans ondervond ik, dat schoonheid niet altijd geluk aanbrengt. Het denkbeeld kwam bij mij op te gaan zingen, doch ik verwierp het.... het herinnerde mij te veel aan den tijd, die achter mij lag en zou mij daardoor steeds uit stemming gebracht hebben. Toen kreeg ik een andere gedachte, die zich steeds vaster in mijn hersenen plantte. Men had mij verguisd, mijn naam door het slijk gesleurd, mijn eer ontroofd zonder reden, welnu, dan zou ik hun reden geven. Het was toen, dat ik eenige malen in tableaux-vivants optrad. Mijn figuur was volmaakt en ik had dus geen moeite mij aan te sluiten bij een
| |
| |
gezelschap, welks directeur byzonder met mijn vormen was ingenomen. Hij plaatste mij in het midden der groepen, opdat mijn lijnen destebeter op den voorgrond zouden treden. Op een der avonden, toen ik na onze voorstelling in de artistenloge had plaatsgenomen, trad een danseres op, die buitengewoon veel succes oogstte. Ik had reeds dadelijk het gevoel, dat ik zelf met weinig moeite tot zooiets in staat zou zijn. Er school een geboren danseres in mij en dat werd mij op dat oogenblik duidelijk. Ik maakte kennis met de danseres en trad bij haar in dienst als helpster, doch dat was slechts om steeds te kunnen zien hoe zij danste. Zoodra ik 's nachts tehuis kwam of na haar repetitie, begon ik te oefenen, wat ik zoojuist gezien had en het duurde niet lang of ik kon beter dansen, dan de danseres zelf. Zij wist er niets van en het speet haar, toen ik haar verliet. Ik begaf mij naar New-York, want ik wilde niet op haar terrein jagen, doch het kostte mij zeer veel moeite, vóór ik er in slaagde mij tot in de eersterangstheaters op te werken. Inmiddels leerde ik jou kennen en had het geluk je uit een onaangename positie te redden....’
‘Je was voor mij de reddende engel! Wat had er van mij moeten worden, doodziek en zonder geld!’
‘Ach, Eddy, overdrijf nu niet. Zooveel heb je niet aan mij te danken. Het was mijn plicht je te helpen.’
‘Zoo, was het je plicht mij gedurende veertien dagen achter elkaar te verplegen en je engagementen af te zeggen, juist op een tijdstip, dat je ster aan het stijgen was?’
‘Laten wij er niet verder over spreken, Eddy. Ik zou werkelijk zelf gaan gelooven, dat ik zulk een edel mensch ben!’, spotte Dolly. ‘Hoe het ook zij, ik ben er in geslaagd tot den hoogsten trap te stijgen. En weet je nu, waarom ik, behalve uit het kunstoogpunt dan, bij voorkeur zoo gewaagd mogelijk, misschien wel wat “shocking” optreed?’
‘Welnu, waarom dan?’
‘Omdat ik wil toonen, dat de wereld, die mij vroeger zonder reden hoonde, te laf is dit te doen, als zij er wel reden toe heeft, alleen omdat ik nu een
| |
| |
beroemdheid ben en dus boven de conventie sta.’ Dolly had zich opgericht en zag haar vriendin met opgeheven hoofd en fonkelende oogen uitdagend aan.
‘Hè, Dolly, zie mij niet zoo aan,’ weerde deze verschrikt af. ‘Het lijkt wel of je mij ook verwijten doet.’
‘Neen, dat kan ik niet,’ antwoordde de ander, wier trekken zich verzachtten. ‘Jij bent immers juist degene geweest, die mij wel heeft aangevallen? En val jij mij nu nog aan, veroordeel je mij nu nog?’
‘Ik kan het niet, Dolly. Je geschiedenis maakt het mij onmogelijk. Doch het spijt mij zoo, dat je zoo verbitterd bent. Je hebt er reden toe, doch tracht het te vergeten.’
‘Daar zal ik wel nooit in slagen, kindje. Vijf lange jaren hebben het niet kunnen uitwisschen en ik betwijfel het of het na tachtig jaren iets zal zijn verminderd... Kom, ik zal mij gaan kleeden,’ vervolgde zij op luchtigen toon, die te kennen gaf, dat zij dit onderwerp als afgedaan beschouwde. ‘Ik behoef nu wel niet achter het scherm te gaan staan, is het wel? Ik zal mijn kleeren hier halen, dan kunnen wij onderwijl nog wat praten.’
Zij verdween achter het scherm en kwam weldra met haar kleedingstukken terug, die zij naast Edith op den divan legde. Nadat zij het lange dikke blonde haar in een wrong op het hoofd had gelegd, een hulpkapsel bij het kleeden, zooals zij lachend opmerkte, ontdeed zij zich van het danstoilet....
‘Daar valt mij iets in, Eddy,’ riep zij plotseling uit, ‘bewaar je die brieven wel zorgvuldig?’
‘Natuurlijk, je denkt toch niet, dat ik dergelijke bewijsstukken zal laten slingeren?’
‘Gelooft hij er aan?’
‘Ik weet het niet, vroeger dacht ik van wel, doch thans ben ik er niet zeker meer van. Hij sprak onlangs van bangmaken met niets.’
‘Dan moet hij ze zien.’
‘Hoe kan dat? Als ik ze laat zien, zal hij ze mij afhandig maken.’
‘Ja, daar heb je gelijk in.... bewaar ze goed, hoor! Waar zijn ze nu?’
| |
| |
‘Ze zitten in een lade van mijn schrijfbureau.’
‘Is dat niet te gevaarlijk?’
‘O, neen, ik heb er een Yale-slot op laten plaatsen. Dat kan nooit geopend worden dan met mijn eigen sleutel.’
‘Waar bewaar je dien?’
‘Dien draag ik steeds bij mij. Zie maar.’ Zij toonde haar vriendin een band boven de knie, waaraan een sleuteltje was bevestigd.
‘Wat een zonderlinge plaats!’, riep Dolly uit.
‘Waar niemand hem zal zoeken,’ voegde Edith er aan toe.
‘Daarin heb je volkomen gelijk, niemand zal op het idee komen, dat men een sleutel aan zijn been zal vastbinden.’ Zij barstte in lachen uit. ‘Het is wel grappig,’ riep zij vroolijk uit.
Hierop begon zij zich ijverig te kleeden. Edith sloeg haar aandachtig gade.
‘Waarom kijk je zoo?’, vroeg Dolly, die haar blik opving.
‘Ik verwonder mij over de snelheid, waarmede je je kleedt. Je hebt nu reeds bijna alles aan, terwijl ik stellig nog eerst met mijn onderkleeren zou zijn bezig geweest.’
‘Dat moet een actrice kennen, er zijn er heusch wel, die daarmede nog vlugger zijn dan ik; aankleeden tenminste.... uitkleeden geloof ik niet.’
‘Dat grenst dan ook aan het wonderbaarlijke.’
‘Dat is nu eenmaal bij mijn beroep noodzakelijk. Heb je niet twee sleutels van die lade?’ vroeg zij plotseling tot het vorige onderwerp terugkomend.
‘Ja, waarom vraag je dat?’
‘Bewaar je dien anderen sleutel ook op zulk een zonderlinge plaats? Misschien aan het andere been? Voor de symmetrie zou het wel gewenscht zijn.’ schertste zij.
‘Neen, toch niet, doch dien zullen ze ook niet zoo gemakkelijk vinden.’
‘Zoo, ik ben benieuwd welke schuilplaats je vindingrijke geest daarvoor bedacht heeft.’
‘Ik bewaar hem in een boek.’
| |
| |
‘In een boek! Maar hoe is dat mogelijk? Daar zou hij toch uitvallen?’
‘O, neen, dat kan niet. Ik heb een boek uitgezocht, dat niemand hier eenig belang zal inboezemen, zoodat ik niet behoef te vreezen, dat men het zal openen. In eenige der middelste bladen heb ik dicht bij den rug een opening gemaakt, juist groot genoeg om den sleutel er in te leggen.’
‘O, dat heb je wel aardig bedacht, men zal daar niet licht zoeken. Het boek zelf bewaar je natuurlijk achter slot en grendel?’
‘Welneen, het staat tusschen de andere in. Het behandelt het erfrecht onder de Vuurlanders en ik geloof wel niet, dat er iemand hier in huis zal zijn, die daar eenige interesse voor heeft.’
‘Vermoedelijk niet,’ antwoordde Dolly, die thans geheel gekleed, zich naar het venster had begeven, en het gordijn opzij schuivend naar buiten keek.
‘Kijk eens, Eddy, door loopt Mr. Dunn met een anderen heer op het terras. Zullen wij ons bij hen voegen?’
Edith ging naast haar vriendin staan en juist op dit oogenblik keek een der heeren naar boven. Het was Clarcke, die, toen hij de beide dames bemerkte, een eerbiedige buiging maakte. De dames beantwoordden den groet en verlieten daarop het venster.
‘Wat een kwast,’ hoorde Edith haar vriendin mompelen.
‘Wien bedoel je? .... Dunn?’
‘Dunn? .. neen dien ander, hoe heet hij ook weer?’
‘Clarcke.’
‘O ja, Clarcke. Meen zijn naam vroeger meer gehoord te hebben.’
‘Dat is wel mogelijk. Hij maakte destijds zeer veel werk van Miss Crawfort, doch hij heeft niet veel succes bij haar gehad.’
‘Zij is getrouwd met een detective, is het niet?’
‘Ja, met Jack Winter. Ken je hem?’
‘Neen, nooit gezien. Alleen zag ik destijds een portret van hem in een der geïllustreerde bladen, doch ik kan mij het gezicht toch niet meer herinneren. Mannen kunnen mij trouwens toch nooit langer
| |
| |
interesseeren, dan ik hen voor mij zie en dan vervelen zij mij nog meestal met hun onbeduidende banaliteiten.’
‘Dat moet je niet zoo zeggen, Dolly, daarmede wakker je je verbitterdheid steeds weer op nieuw aan.’
Dolly haalde de schouders op; de weeke stemming, die even bij haar was boven gekomen, was weer verdwenen. Langzaam wandelden beiden door de lange gangen van het groote huis en begaven zich naar het terras.
|
|