Schrijven of schieten. Interviews
(1969)–Fernand Auwera– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Piet Van Aken(*) Geboren te Terhagen op 15 februari 1920. Lager onderwijs te Terhagen, waar hij zijn gebeden leerde. Middelbaar onderwijs te Boom, waar Rudolf Roels zijn literaire ambitie wakker maakte. Humaniora te Mechelen, waar Filip de Pillecyn en René Verbeeck aan die ambitie tegemoet kwamen. Sedert 1945 perssecretaris bij het Algemeen Belgisch Vakverbond. Medewerker aan Vormen, Proloog, Tijd en Mens, De Vlaamse Gids, Dietsche Warande en Belfort. Redacteur van De Faun en Nieuw Vlaams Tijdschrift. Publiceerde verhalen, romans en critische leesnotas: Twee van 't gehucht (1938), De falende god (1942), Het hart en de klok (1944), De duivel vaart in ons (1946), Alleen de doden ontkomen (1948), Het begeren (1952), Klinkaart (1954), De wilde jaren (1958), De nikkers (1959), De verraders (1962), De onschuldige barbaren (1964), De jager, niet de prooi (1964), Slapende honden (1965), Grut (1966), Agenda van een heidens lezer (1967). Verhalen en romans werden vertaald in het Duits, Deens, Zweeds, Bulgaars. Een Spaanse uitgave van Het begeren werd door de censuurcommissie verboden. Bekroningen: Prijs Provincie Antwerpen voor Klinkaart; Referendum Vlaamse Letterkundigen voor De jager, niet de prooi en Slapende honden; Prijs van de lezer voor De onschuldige barbaren; Staatsprijs voor Slapende honden.
A Tijdens de Spaanse Burgeroorlog werd er een boek uitgegeven waarin de mening van een aantal internationaal befaamde auteurs over deze strijd en de mogelijke oplossingen werd gevraagd.Ga naar voetnoot(1) Een dergelijk boek werd nu, met Vietnam als onderwerp, in Engeland gepubliceerd.Ga naar voetnoot(2) Mocht men u uit- | |
[pagina 164]
| |
nodigen te antwoorden op een vraag in de zin van: ‘Hoe staat u tegenover het probleem Vietnam, wat ziet u als de mogelijke gevolgen op wereldschaal, welke oplossing kan er volgens u aan het probleem gegeven worden’, wat zou u dan antwoorden? Ak Een antwoord op dergelijke vraag is altijd emotioneel geconditioneerd... Het kan de lezer of de luisteraar alles zeggen over de man die het geeft en nagenoeg niets over de grond van het probleem. De vraag stellen aan een man als ik, wiens linksheid meer emotioneel dan literair is - wat naar ik dagelijks merk een grondeloos verschil uitmaakt - is ze voor een deel beantwoorden en derhalve in dezelfde mate onzinnig. Maar goed, ik wil niet de indruk wekken dat ik de vraag ontwijk. Als men beide conflicten vergelijkt stelt men enkele eigenaardige feiten vast. De Spaanse Burgeroorlog ontstond, zoals iedereen weet, deels door de zwakheid van de innerlijk verscheurde linkse democratie, deels door de machtswellust die inherent is aan patristisch geaarde standen, om het met de woorden van Rattray Taylor te zeggen, dus aan rechtse machten. Hij werd verloren - u merkt duidelijk dat ik links ben, want als ik rechts was zou ik automatisch zeggen: gewonnen - door dezelfde oorzaken: de non-interventie van de democratische staten en de innerlijke machtsstrijd enerzijds, en de bundeling van dictatoriale gewapende machten anderzijds. De machtsgreep van de Griekse junta behoort bijvoorbeeld tot dezelfde orde, behalve dan wat de interventie en dus het aantal doden betreft. Maar wat stellen wij nu vast bij het Vietnamconflict? Twee dingen vallen onmiddellijk op, ten eerste dat de agressie daar van links uitgaat en ten tweede dat de westerse democraten en geëngageerde linkse artiesten de oplossing van het conflict precies zien in het zelfbeschikkingsrecht van het Vietnamese volk, dat wil dus zeggen dat een andere term gebruikt wordt om dezelfde non-interventiepolitiek als die jegens Republikeins Spanje voor te staan. Voorts durf ik wel bekennen dat ik helemaal niet zie hoe het conflict zou kunnen worden opgelost, omdat, zoals in het Spaans conflict indertijd, non-interventie in de praktijk steeds neerkomt op halve of verkapte non-interventie. A Hoe dan ook, Vietnam confronteert ons voortdurend met de | |
[pagina 165]
| |
dreiging van een atoomoorlog. Als mogelijk middel om aan die bedreiging te ontsnappen hoort men wel eens spreken over de vorming van een wereldstaat. Dat klinkt utopisch, zal het ook wel zijn... Ak Met de Vlaams-Waalse perikelen in ons eigen microsrijkje voor ogen acht ik het zelfs utopisch op het lachwekkende af. A Maar toch werd in de loop der geschiedenis tweemaal een duurzaam wereldrijk gesticht. Ik heb het nagekeken. Dat van Augustus hield zeven eeuwen stand, dat van de Chinese keizer Lin P'ang eenentwintig eeuwen. Ak Een wereldrijk kan onmogelijk geweld en onbillijkheid opheffen. Een wereldrijk is alleen denkbaar in termen van macht. En macht, hoe stabiel en dus schijnbaar vreedzaam naar buiten uit, is een aanfluiting van billijkheid en geweldloosheid, onafhankelijk van waar die macht op gebaseerd is. Wat trouwens in de links-literaire kringen maar al te vaak over het hoofd wordt gezien. Afgezien nog van het feit dat historisch-panoramisch geziene stabiliteit geen waarborg voor billijkheid en vrede is, evenmin als in de honderdjarige oorlog honderd jaar lang dag aan dag en nacht aan nacht kelen werden overgesneden, zou de macht, die dit utopisch wereldrijk zou beheersen, onvermijdelijk uitgaan van één bepaalde sociale, politieke, economische of ideologische categorie, die verworven werd en uitgeoefend wordt ten koste van alle andere categorieën. Werelden-in-woorden, zoals beschreven in ‘1984’, in ‘De oorlog met de salamanders’ of in ‘Brave New World’ zijn typische vormen van stabiliserende machtsvestiging door een categorie van ‘mondigen’, dus intellectuelen, denkers, en schrijvers van de averechtse soort, die voor zichzelf de hele reeks menselijke rechten verovert en handhaaft, natuurlijk, terwijl zij oogluikend toelaat dat die van de andere categorieën worden afgetakeld. A Iedereen kan instemmen met wat u zegt. Onze democratie is er op gericht deze ontwikkeling te voorkomen. Maar schuilen ook in het democratisch stelsel geen elementen die erg gevaarlijk kunnen zijn? Professor Röling bijvoorbeeld beweert in zijn boek ‘Over oorlog en vrede’ dat de totale oorlog ontstond door de democratie. En Michel Leiris beweert dat het racisme | |
[pagina 166]
| |
zich ontwikkelde met de democratie. Ak Dit zijn, meen ik in alle bescheidenheid, staaltjes van allicht onbewust neo-nazistische krompraterij. In elk geval zijn daar drie woorden te kort. In plaats van over ‘de democratie’ zou men moeten praten over ‘de zwakheid van de democratie’. Dan kan er over gedacht worden. Of hebben ze dat zo bedoeld? Zoals het er nu staat zouden Röling en Leiris net zo goed kunnen beweren dat de negerslavernij ontstond door en dat het racisme zich ontwikkelde met de negers. En, zoals Orwell betoogt in ‘Politics and the english language’, wijzigt de term ‘democratische idealen’ naar gelang van de man die ze hanteert. A Nu we toch aan het citeren zijn, ik heb hier nog iets opgeschreven van Rolf Hochhuth: ‘Een gemeenschappelijk aspect van vele ingrijpende gebeurtenissen en ontdekkingen van onze tijd is wel dat ze het menselijk voorstellingsvermogen te boven gaan. Onze fantasie schiet te kort als het er om gaat Auschwitz of de verwoestingen van Dresden of Hiroshima of verkenningsvluchten in het heelal of gewoon maar bepaalde industriële ontwikkelingen en snelheidsrecords voor ogen te halen. De mens is eenvoudig niet meer bij machte te overzien en te begrijpen wat hij zelf tot stand brengt.’ Wat kan in een dergelijke wereld literatuur nog te betekenen hebben? Zal die niet, uit een besef van machteloosheid, in versneld tempo gaan terugvallen op navelkijkerij? Ak Ik zie het niet zo dramatisch. Het onvermogen van de mens om zijn eigen mogelijkheden te overzien lijkt me zo oud als de mens zelf. Toch is de literatuur daar nooit aan kapot gegaan. Integendeel, zou ik zeggen. En wat de navelkijkerij betreft, daar zitten we nu weer eventjes middenin. Het is een smal compartiment in een breed voertuig. De hanteerders van filosofische of artistiek critische begrippen raken zelden onder de hebbelijkheid uit dergelijke compartimentjes derwijze op te blazen dat de trein zich op de eerste de beste tunnel zou te pletter rijden indien ze toevallig gelijk hadden. Indien. De artistieke navelkijkerij is licht te nemen, tot en met haar vaak nazistisch misprijzen voor wie niet meteen de vermeende honig uit die navel likken wil. Te nemen ofte laten. De litera- | |
[pagina 167]
| |
tuur zelf neemt haar loopje wel. Het einde is nog niet voor overmorgen. Dat een lage geleding van het publiek de ongebakken deegsliert of de bakker van die sliert kapotleest, belet niet dat een nog grotere geleding met de ware keukenmeidenlectuur naar bed gaat. A In elk geval is het opvallend hoe flauw de meeste Vlaamse auteurs reageren op het wereldgebeuren. Kunnen ze dat niet aan, of nemen ze de moeite niet omdat ze beseffen toch over geen gezag te beschikken, of zijn zij gewoon bang zich te compromitteren? Ak Nagenoeg dag aan dag lever ik commentaar op het wereldgebeuren. Maar ik ben bescheiden genoeg om duidelijk te beseffen dat niemand mij het gezag zal geven om dat in het openbaar te doen. Je moet hier in de lage landen wel barsten van eigendunk om wat anders te verwachten. Je hebt hier trouwens als schrijver je handen vol om buiten de literatuur om je kost te verdienen, zodat je bezwaarlijk toekomt aan het afdwingen van dergelijk gezag op kracht van je artistiek werk. Overigens zijn onze Vlaamse literatoren eerder bang om zich te compromitteren door bijvoorbeeld openhartig over elkaars werk te spreken en te schrijven dan door voor een of andere vreemde politieke deur te vegen. A Speelt ook de reden niet mee die W.F. Hermans opgeeft in zijn ‘Mandarijnen op zwavelzuur’: ‘De nederlandse literatuur reageert namelijk zo goed als helemaal niet op de wereldcrisis. Zij laat geen enkel persoonlijk geluid horen. Ik houd dit voor een gevolg van het feit dat geen enkele cultuur zo betreurenswaardig nationaal is.’ Even verder in het boek zegt Hermans dan weer zelf: ‘Maar de nederlander staat in de wereldcrisis in zijn eigen nederlandse situatie en dat is het enige authentieke, onvervreemdbare, unieke materiaal dat hij bezit. Al het andere is journalistiek, tweedehands, afgedragen, horen zeggen.’ En die uitspraak herinnerde me aan iets wat u zegt in ‘De Verraders’: ‘Angst is onze historische bestemming. (...) En wij hebben niets waar wij kracht kunnen uit putten. (...) Al wat wij hebben is twijfel op laag niveau.’ Ak Ik zal Hermans niet tegenspreken. Zelfs niet wanneer hij zichzelf tegenspreekt. Hij heeft een veel te slecht karakter, wat hem | |
[pagina 168]
| |
gelukkig niet belet een groot (en derhalve vaak vervelend) romanschrijver te zijn, die op hoog peil en op intelligente manier de journalistiek, de tweedehandsheid en de afgedragenheid beoefent. Natuurlijk is de eigen situatie het enige authentieke materiaal dat de kunstenaar bezit, zelfs al putten wij daar dus slechts een soort van twijfel op laag niveau uit. A Dat materiaal verwerken, gebruiken, gebeurt dat bij u vooral van uit een ethische of van uit een literaire impuls? Ak Alles kan, voor of tijdens het schrijven in ethische of in literaire termen denken, of zelfs alleen maar in termen van pretentieloos vermaak. De eerste twee termen impliceren een flinke dosis ambitie, de laatste een even flinke dosis zelfkennis en zin voor relativering en, tenslotte, in dit schijnbaar onschuldig vermaak, toch een dosis latente ambitie. De ambitie namelijk om, onverhoopt, een goedkoop, veracht, overjaars genre derwijze te beoefenen dat het genade zou vinden in de ogen van een elitecategorie van lezer. Wat W.F. Hermans sedert ‘Conserve’ haast doorlopend en systematisch heeft gedaan. Of, om het citaten-spelletje verder mee te spelen, zoals Raymond Chandler het zei, trouwens lang voor onze W.F. Hermans de literatuur als een taal-spel zag: spelen met een taal, om na te gaan in hoeverre ze geschikt is als een expressiemiddel dat op het peil van de niet-intellectueel zou blijven en toch het vermogen zou hebben om dingen te zeggen die gewoonlijk slechts op een literaire manier worden gezegd. A En welk effect zullen die woorden dan sorteren? Om ons citaten-recital tot een apotheose te leiden zou ik twee citaten tegenover elkaar willen stellen, en het eerste is al een citaat, dat ik citeer uit uw ‘Agenda van een heidens lezer’. Het is van Ingmar Bergmann: ‘... ik ervaar dat de kunst voor onze tijd geen betekenis meer heeft. Geen betekenis in deze zin: de kunst heeft niet langer de macht en de mogelijkheid, de ontwikkeling van onze levens te beïnvloeden.’ Het andere citaat is van H. Böll, en dat heb ik niet letterlijk: ‘Wij kunnen de wereld helpen veranderen, want ergens doet mijn boek iemand nadenken. En doen dus vele boeken velen nadenken.’ Ik geloof dat Böll gelijk heeft. Of is dat zelfbedrog? Ak Elk boek doet natuurlijk de lezers nadenken. Meestal echter | |
[pagina 169]
| |
elke lezer afzonderlijk op een andere manier dan al die anderen weer afzonderlijk. En dat is, literair gesproken althans, maar goed ook. De nefaste nevenwerking van de gezaghebbende kritiek bestaat erin dit natuurlijk proces te vervalsen op kracht van het pretentieus argument dat de leesmanier van die ene lezer, die toevallig een criticus is, ook de enig goede zou zijn. Alsof de schrijver dus uitsluitend voor deze criticus zou geschreven hebben. In die orde van gedachten zou de kritiek dus dieper op ons leven ingrijpen dan het boek zelf. Of Böll gelijk heeft weet ik niet zomaar te zeggen. De ons omringende wereld waarin wij noodgedwongen moeten leven, of leren leven, wordt gemaakt door de machthebbers. In de democratieën dus door de politici. Uit interviews met politici heb ik geleerd dat de meesten van deze mensen niet het soort boeken lezen dat door Böll en gelijkdenkende kunstenaars geschreven wordt. Meestal lezen ze detectiveromans in de schaarse tijd die ze voor andere dan vakliteratuur kunnen vrijmaken. En in welke mate ook de andere categorieën lezers beter worden van de goede literatuur is van geen enkel ingrijpend belang, want zij zijn er toch maar alleen om de door de machthebbers geconditioneerde wereld te bevolken en te bedruipen. Hooguit worden ze zich dieper bewust van die conditionering, wat impliceert dat de goede literatuur de goede lezers alleen maar ongelukkiger maakt. Wat niet in tegenspraak hoeft te zijn met wat Böll zegt. |
|