| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Hij debuteerde in 1938 met Geld speelt de grote rol en toen ik hem voor Schrijven of schieten? interviewde had hij net Kom mij niet te na gepubliceerd, had hij reeds de Van der Hoogtprijs gekregen (voor Het wilde feest, 1952) en de Anna Blamanprijs (voor Een idealist, 1965). Hij was literair redacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant, kortom, een hooggeprezen auteur.
Nu, vijftien jaar later, is hij geen journalist meer (hij stopte er mee in 1979), werkt full-time als auteur. Voor In liefdesnaam (1975) kreeg hij de Vijverbergprijs. Dat boek is ondertussen reeds aan zijn dertiende druk toe, werd bewerkt voor het toneel. Ook zijn later nog gepubliceerde romans, De geluksvogel, Niet meer bang zijn, Zwijgen of spreken, deden het zeer goed bij pers en publiek. Van der Veen, die een aantal jaren in Amerika doorbracht, veel reist en zijn journalistieke reflex behield, is opvallend goed op de hoogte van wat er in de literatuur gebeurt, en daarbij internationaal georiënteerd.
In de eerste en belangrijkste plaats blijft hij evenwel romancier. Dat bepaalt zijn aandacht, kleurt zijn interesse, richt zijn energie. Constant legt hij in het gesprek verbanden tussen wat er in de wereld aan het gebeuren is en wat er in zijn romans gebeurt, hij wil laten zien hoe de maatschappelijke realiteit mede het concept van zijn werk heeft bepaald, hij onthult ook hoe en in welke mate hij er persoonlijk door aangetast wordt. Van der Veen spreekt helder over zijn werk, hij is er duidelijk constant mee bezig, ondervraagt zichzelf over het hoe en waarom. Hij is geen buitenstaander, geen afstandelijk waarnemer, maar een participant - op zijn manier, dat wil zeggen, aan zijn bureau. Zijn engagement is niet spectaculair, toch uit zijn romans en verhalen niet weg te denken.
Hij behoort in dit boek tot de ouderen, maar als auteur meteen ook tot de meeste actieven.
Eerst de gebruikelijke vraag: wat was je reactie toen je het interview herlas?
Ik stond er helemaal niet vreemd tegenover, herkende mezelf in alles wat ik toen heb gezegd. Het accent lag bij ons vorige gesprek natuurlijk zwaar op het engagement, maar dat hindert niet. Het is voor mij altijd belangrijk geweest. Maar sindsdien zijn mijn
| |
| |
thema's wel enigszins verbreed. En ik heb ook een andere kijk gekregen op wat mij aanzet tot schrijven en tot de keuze van mijn onderwerpen. Aan het soort portret dat elk interview tenslotte ook is moet dus wel een en ander toegevoegd worden.
Noem maar op.
Laat ik beginnen met wat niet is veranderd. Nog steeds zijn persoonlijke problemen van hoofdfiguren en maatschappelijke vraagstukken in mijn werk vaak met elkaar verweven. Geen wonder dat dit zo is. Ik heb ‘in deze grootse tijd’, zoals Du Perron die in zijn essaybundel noemde, de economische crisis aan den lijve ervaren, van nabij raakte ik betrokken bij het lot van joodse vluchtelingen, de exodus van wie konden wegkomen naar Amerika, en bij alles wat daarna voor mensen in onze tijd volgde. Hoe zou je daarop niet kunnen reageren?
Je moet dan bij de huidige economische crisis, de enorme werkloosheid, en wat daar zoal bijkomt, wel een schok van herkenning krijgen.
Dat is juist. De stagnerende economie, met zoveel daarin van de bezuinigingswoede van Colijn uit de jaren dertig, en vooral de zo verlammende werkloosheid, hebben bij mij de indruk versterkt dat we terug zijn, terug waar we begonnen: weer een economische depressie, nieuwe oorlogsdreiging, het hoofd opstekend fascisme, discriminatie, enzovoort. Opnieuw lijkt het erop dat ik voor de jeugd van nu kan schrijven wat ik als jongen van twintig schreef in mijn crisisverhalen van '38, Geld speelt de grote rol: ‘Wat jeugd de moeite waard maakt, is het element van verwachting. En zonder wanhoopskreten uit te stoten, ik geloof niet dat veel fraais ons wacht. Het is beter er niet over na te denken waar wij op ons dertigste en veertigste jaar zullen zijn. Met deze angst, ons wezenlijkste bezit, zullen we moeten leven, zo lang het duurt.’ Ik schreef dit in de novelle ‘Ledigheid’ over een jonge werkloze, die als zovelen toen deelnam aan de Spaanse Burgeroorlog, de generale repetitie voor de Tweede Wereldoorlog.
Als iemand die het veertigste jaar en veel meer met stom geluk en ontegenzeglijk enige inspanning heeft gehaald, moet ik misschien de raad geven de moed toch maar niet te verliezen. Of het helpt blijft de vraag. Uit een recente enquête onder de jeugd blijkt dat een meerderheid van de jongeren zich inderdaad weinig van de toekomst voorstelt.
Maar je advies blijft: toch maar doorgaan.
| |
| |
Zie jij een andere mogelijkheid? Praat maar eens met middelbare scholieren of studenten. Op zijn best hopen ze op een passend baantje, maar idealisme of toekomstgeloof hebben ze over boord gegooid. Het verschil met de ‘welvaartsjaren’ zestig en zeventig is alleen dat ze nu weer de zin van een werkkring inzien - juist nu er zo weinig kansen op werk zijn overgebleven.
In het algemeen kun je dit zeggen: slechte omstandigheden zoals nu, toenemende dreiging van welke kant ook, gooien de mensen, en zeker de jongeren, op zichzelf terug. Als je niet onder die last bezwijkt, voed je jezelf op een hardhandige manier op. Dat kan egoïsme in de hand werken, maar het kan er ook toe leiden dat je meer gaat nadenken, beter om je heen kijkt, zoals ik dat geleidelijk aan ging doen als jongen. Ik had in mijn jeugd ervaren hoe je je in een werkloos gezin uitgestoten kunt voelen. Maar door de dagelijkse vernederingen, door de armoede waaraan niet alleen mijn vader, maar vooral de kwetsbaarste, mijn moeder, werd blootgesteld, ben ik gaan letten op andere underdogs, onderliggenden, waartoe ik zelf een tijdlang hoorde. Wie eenmaal door maatschappelijk onrecht wordt geteisterd, kan gaan beseffen, zoals ik op den duur deed, dat je net zo wreed getroffen kunt worden als je behoort tot welke minderheid dan ook die wordt achtergesteld, met minachting wordt bejegend. En duizendmaal verschrikkelijker dan de werkloosheid was het antisemitisme en de gevolgen ervan in mijn tijd onder de schaduw van Hitler. De jood was schuldig alleen maar omdat hij was wie hij was. Zonder enige persoonlijke schuld werden zij in Hitlereuropa ter dood veroordeeld. Het is overbekend, maar nog niet verwerkt. Het blijft het grootste en afschuwelijkste drama van onze tijd. Nu discriminatie van minderheden en ook, en niet minder, zowel openlijk als verkapt antisemitisme weer opduikt, is het meer dan ooit noodzakelijk dat we ons ervan bewust blijven hoezeer de mens zichzelf vernedert door neer te zien op een medemens, om zijn ras, afkomst, of zijn geringe plaats, zo vaak buiten enige schuld, in de maatschappij.
Je ziet wel dat ik er werkelijk niet anders over denk dan toen we de eerste keer met elkaar spraken voor je boek Schrijven of schieten? Maar, zoals ik al zei, er zijn verschuivingen, verleggingen van accenten, een nieuw inzicht voor mezelf van wat voor me telt, al is dat niet een, twee, drie duidelijk te maken.
Probeer het toch eens.
Welnu, pas geleidelijk aan ben ik erop gaan letten hoe ik ertoe geneigd ben in mijn romans en verhalen een bijzondere plaats in te ruimen voor vrouwen, bijvoorbeeld in mijn voorlaatste roman, Niet meer bang zijn, over de verwoede pogingen van een door haar moeder gedwarsboomde vrouw, Sylvia, haar onafhankelijk- | |
| |
heid te veroveren en zich vrij te maken om haar eigen leven te leven. Het perspectief ligt in niet weinig van mijn romans geheel bij de vrouw, onder andere in Zuster ter zee, Doen alsof en Niet meer bang zijn. Waarom wil ik dat? Hoe hoort deze aandacht voor de vrouw volledig thuis in mijn schrijverschap? Het antwoord ligt in mijn jeugd. Geld speelt de grote rol, de verhalen die ik schreef tussen mijn achttiende en twintigste jaar, vormen samen, precies eender als Niet meer bang zijn, veertig jaar later ontstaan, een vrouwenportret, dat van mijn moeder. Door haar gade te slaan kreeg ik aandacht en bewondering voor de vindingrijkheid, de dapperheid van vrouwen om zich te verweren onder heel verschillende omstandigheden.
Al waren armoede en crisis de eerste aanleiding, naarmate ik verder door het leven ging, kwamen in volgende romans en novellen ook psychische moeilijkheden aan bod, of onverwerkte jeugdervaringen. Die trauma's kunnen iemand net zo goed geducht teisteren, en dan vooral vaak weer vrouwen, die toch al onvoordeliger in het leven zijn geplaatst, lang niet altijd de gelegenheid krijgen zich te uiten, iemand te vinden die echt naar hen wil luisteren.
Jouw belangstelling voor de positie van de vrouw in onze maatschappij, heeft die iets te maken met wat men nu het feminisme noemt?
Ik ben me er niet van bewust. Daarvoor is het voor mij een te persoonlijke zaak. Eigenlijk heb ik - daar komt het op neer - in mijn hele schrijversloopbaan, in allerlei levensperioden, en in steeds andere situaties, vrouwen geplaatst, die op een of andere manier in een dwangpositie zijn geraakt, te kort worden gedaan en op verschillende fronten proberen terug te vechten. Het wilde feest bijvoorbeeld. Het moet zijn opgevallen dat daarin niet alleen het algemene thema van antisemitisme en de verkapte variant ervan, prosemitisme, behandeld wordt, maar indringende portretten worden gegeven van een moeder, en van haar dochter. Vooral door haar fascinerende moeder, in wie ik ongetwijfeld onbewust mijn eigen moeder opriep, raakt de hoofdfiguur toch meer en meer betrokken bij het joodse lot. Door haar, en ontegensprekelijk door zijn liefde voor Vera, en ten slotte niet minder door zijn gevoel dat het misdadig zou zijn zich afzijdig te houden. Bij mijn groei als persoonlijkheid hoorde ook een andere verschuiving. Zoals uit Niet meer bang zijn blijkt, ben ik de moeder op den duur kritischer gaan bekijken dan in Geld speelt de grote rol of Het wilde feest. De feiten van het leven, ook dat van mezelf in wat ik waarnam, maakten dat onvermijdelijk. De dochter in Niet meer bang zijn dreigt slachtoffer te worden van de moeder, zij voelt zich door haar in een hoek gedrukt, en tegelijk
| |
| |
zo in beslag genomen dat zij aan volwassen liefde niet toe dreigt te komen, ze is er bang voor. Je zou kunnen zeggen dat ik door de keuze van dit onderwerp, voor niemand herkenbaar dan voor mezelf, afstand nam van een mogelijk moedercomplex dat ik uit mijn jeugd had overgehouden. Ik had dat al eerder gedaan, en alweer zonder er speciaal op te letten, terwijl ik schreef. Er blijft nu eenmaal veel onbewustheid bestaan in het schrijfproces. Ik denk aan mijn novelle De man met de zilveren hoed, die twintig jaar voor Niet meer bang zijn ontstond. Dat verhaal gaat over een jonge, neurotische vrouw met een nogal zwakke, moederzieke man, die mede door toedoen van haar schoonmoeder, helemaal in de war raakt, psychisch ineenstort en in een kliniek moet worden opgenomen. Een pikante bijzonderheid is misschien dat ik het verhaal laat vertellen door de moeder zelf, die denkt dat zij erg goed handelt. De lezer moet dus tussen de regels door lezen. Zij is wat Henry James noemde ‘an unreliable narrator’. Ik gebruikte voor haar manier van zich uitdrukken zegswijzen die ik me van mijn moeder herinnerde. Dit bleek zo treffend te zijn dat mijn moeder, toen nog in leven, me opbelde, en vroeg: ‘Je hebt met die vrouw mij toch niet bedoeld?’ Dat ontkende ik, en dat was ook niet zo. Maar ik wist toen dat ook dergelijke moeders bestaan. Zoals ik zei, voor mij was het noodzakelijk zo afstand van haar te nemen, me ook zo van mijn verleden te bevrijden. Overigens betekende dit niet dat ik geen oog had voor de tragiek van beide moeders, verblind door hun dominerende liefde voor in het ene geval de zoon, in het andere de dochter.
Ook hieruit blijkt dat in je werk een steeds terugkerend thema vrijheidsdrang blijft.
Dat is niet te ontkennen. Vrijheid, vlucht, en wat daar helaas bij hoort, iemand in de steek laten. Hoe vooral mannen dat doen, keert ook steeds terug in mijn werk. Mannen zijn in mijn romans per definitie altijd onbetrouwbaarder, zwakker in hun persoonlijke relaties. Ook Richard bijvoorbeeld in In Liefdesnaam, die in de crisis van zijn huwelijksleven, als zijn vrouw stervende is, veel minder doet en veel sneller dat leed niet meer aankan, dan zijn vriendin Angela. Deze behoefte om op de vlucht te slaan als een situatie bijna niet meer is te verdragen, dus om geen verantwoordelijkheid te aanvaarden, wat aanleiding is tot sterke schuldgevoelens, kwam al tot uiting in mijn allereerste verhaal, dat ik schreef toen ik zeventien was. Hoe merkwaardig het ook is, dat verhaal, ‘Klerkje in Droomland’, waarvoor Du Perron de titel bedacht en waarmee ik in Gro ot Nederland debuteerde, is volkomen representatief gebleven voor mijn hele oeuvre. Een jonge klerk komt voorbij een klein plantsoen, gooit zijn tas weg en gaat onder een
| |
| |
boom liggen, na eerst een met elektriciteit geladen koord om zich heen te hebben gespannen. Zo hoopt hij een onbevredigende realiteit, die hij niet meer aankan, op afstand te houden. Maar algauw begint de wereld, vertegenwoordigd door zijn moeder, meisje, baas en anderen, hem lastig te vallen. Zij betwisten zijn recht zich af te zonderen, bestormen zijn toevluchtsoord en vallen neer om het elektrisch koord. Ten slotte ziet hij in dat afzondering zoeken onmogelijk is. Hij begint te twijfelen aan een mogelijkheid van vrijheid los van de anderen. De eerste stap is daarmee gezet tot het zien van anderen en het aanvaarden van verantwoordelijkheid voor hen.
Ik merk wel dat de problematiek van vrijheid en verantwoordelijkheid zich in jouw romans meestal toespitst op een individueel conflict. Is een verruiming naar het sociale engagement mogelijk gebleven?
Het is er niet los van te denken. Alles wat me vroeger kwetste en raakte, kwetst en raakt me nog steeds. Maar ik heb nooit de illusie gehad dat een schrijver de wereld kan veranderen. De schrijver moet tot denken aanzetten, dat is de functie van de literatuur. In alles wat hij schrijft, zal hij, hoe impliciet ook, reageren op de wereld om hem heen. Dagelijks worden we geconfronteerd met berichten over martelingen, gruwelijke folterpraktijken in zoveel landen. Daarop rechtstreeks reageren als schrijver is ondoenlijk. Je kunt je dan beter inspannen voor Amnesty International. Maar wat de schrijver wel kan is letten op minder verschrikkelijke, maar in zekere zin even onmenselijke toestanden in zijn onmiddellijke omgeving. Die zijn er van allerlei aard. Als je later terugblikt op wat er in de literatuur in onze tijd tot stand kwam, zul je zeker zien dat er heel vaak ook door behandeling van ogenschijnlijk persoonlijke conflicten, wel degelijk, zij het onrechtstreeks, is gereageerd op een ons bedreigende wereld. Ook mijn klerkje moest leren beseffen dat er geen veilig droomland bestaat. We kunnen en we moeten niet aan de werkelijkheid ontsnappen.
Een wereld die ons bedreigt, zeg je, en zo ervaart vrijwel iedereen het. Dat was toch heel wat minder zo in 1969, toen men wel zeer fundamentele en scherpe kritiek had op de maatschappij, maar over het algemeen vertrouwen had in de toekomst, in een evolutie die tevens een verbetering zou zijn.
Dat is inderdaad zo. Sindsdien is er heel wat veranderd. Ik heb het er al over gehad dat de jeugd van nu zich weinig voorstelt over wat hen te wachten staat. Maar dat het in de jaren zestig en zeventig allemaal zo voortreffelijk was, heb ik overigens nooit geloofd. Er was toen veel verzet tegen het triomfen vierende mate- | |
| |
rialisme, tegen de geldzucht. De verbeelding aan de macht, dat was de leuze. Het is anders gelopen, zoals iedereen weet. Ik geloof dat het beter is in de mensheid te geloven dan in de vooruitgang van de mensheid. De functie van de schrijver blijft te verkennen en te achterhalen waarin de mens faalt en waarin hij slaagt. Iedereen doet dat op zijn eigen manier. Zo ben ik altijd geboeid gebleven door echtheid en onechtheid in menselijke relaties, zoals uit Doen alsof blijkt, dat als hoofdthema heeft wat echt is en leugenachtig in de omgang van mensen met elkaar. Eigenlijk gaat het daar al in Het wilde feest over: hoeveel mensen pretenderen prosemiet te zijn in een klimaat van antisemitisme, maar als het erop aankomt willen ze geen enkel offer brengen voor hun overtuiging. Dat is toch duidelijk gebleken in de bezettingstijd, toen maar weinigen met inzet van eigen veiligheid voor de joden opkwamen. De wereld wordt zo vaak door angst beheerst. Met de mens is het niet anders.
Kan de schrijver in zo'n klimaat van angst en twijfel nog blijven geloven in zijn sociale functie?
Dat moet hij zeker. Zijn stem is niet zo zwak als weleens wordt aangenomen. In ons land is de belangstelling voor werk van Nederlandse auteurs sterk toegenomen. Hieruit blijkt dat een breed lezerspubliek er behoefte aan heeft kennis te nemen van de wereld die onze schrijvers oproepen. Over engagement wordt daarbij vrijwel niet meer gesproken. Ik kan me dat voorstellen. Men wil niet meer in dergelijke grootse termen denken. In onze tijd van tegenspoed is men zuiniger geworden met grote woorden. Maarten 't Hart, Oek de Jong en zoveel anderen concentreren zich op jeugdervaringen. Aan hun gedrevenheid valt niet te twijfelen. Evenmin als bij andere auteurs als J.F. Vogelaar of Leon de Winter, die bewuster van een engagement schijnen uit te gaan, samengaand met een literaire vormvernieuwing. Er is nu een grotere huiver voor etiketten. Dat is heel juist. Schrijvers moet je niet te snel indelen in groepen, humanistische schrijvers, zoals ik wel ben aangeduid, of geëngageerde schrijvers. Neem iemand als Willem Frederik Hermans. Hij bewijst in zijn schrijvend leven voortdurend dat de wereld een chaos is. Met een haast satanisch genoegen tracht hij in werk na werk en met grote zeggingskracht zijn gelijk aan te tonen. Het is geen wonder dat hij juist in onze tijd een jonge generatie is blijven fascineren. Ik heb altijd een grote affiniteit gevoeld met hem, al schrijf ik anders. Ik herken de verontwaardiging van Hermans over wat er gaande is in de wereld en hoe die, en de mens, in elkaar zit. Dit bewijst tegelijk dat hij bij wat hij schrijft totaal betrokken is, het is voor hem een levensbelang.
| |
| |
Toch krijg ik de indruk dat veel schrijvers zich min of meer afzijdig houden van wat er in de wereld buiten henzelf gebeurt. Je ziet dat de democratie wordt uitgehold. Elke schrijver zou daar tegen moeten protesteren, want hij moet de vrijheid verdedigen.
Zich afzijdig houden. Is dat al niet een vorm van protest? Ik ben trouwens niet van mening dat het de taak is van een auteur om op een politiek podium te waken over de democratie. Wel geef ik toe dat er veel valt buiten het belangstellingsterrein van de meeste Nederlandse schrijvers. Maar neem Theun de Vries, hij heeft zich altijd gepassioneerd ingezet voor alle politieke en sociale problemen van onze tijd. Maar met alle respect voor zijn aanzienlijk schrijftalent, sublieme literatuur heeft dat niet altijd opgeleverd. Ik ben de laatste om hem dat kwalijk te nemen. Hij heeft altijd gedaan wat hij voor zijn eigen gevoel moest doen. Dat is het voornaamste.
Simon Vestdijk aan de andere kant schreef in een periode waarin het fascisme zijdelings ook tot Nederland was doorgedrongen, bovendien in de periode van de ergste crisis, zijn Amsterdamse Anton Wachterromans, zonder hoe dan ook te reageren op de wereld om hem heen. Dat wilde hij kennelijk bewust niet. Maar hij schreef in die tijd ook zijn Else Böhler. Toch lees je ook dat boek van hem niet als een aanklacht tegen het Hitlerregime. Voor een analyse van de wortels van het nationaal-socialisme kun je nog altijd veel beter terecht bij Menno ter Braak. Voor de bestrijding ervan heeft hij zijn leven ingezet. Ik gedenk hem als de schrijver van wie ik in mijn vroegste periode, door zijn essays en zijn dagbladkritieken, het meest leerde. Was hij soms geen geëngageerd schrijver? Maar met zijn gebruikelijke pudeur zou hij verlegen hebben gelachen als iemand hem zo zou hebben genoemd. Menno ter Afbraak, zo heette hij immers voor wie bang waren voor zijn genadeloze eerlijkheid.
Nog een laatste woord over het engagement, vóór we het begrip even vaarwel zeggen. Of men daarin nu gelooft of niet, doet er niet toe. Als men maar beseft dat iets voorschrijven aan een schrijver altijd uit den boze is. Maar nóg erger is het als een schrijver zich om onverschillig welke reden, zich wat dan ook laat voorschrijven wat hij niet ervaart als noodzaak voor hem zelf en voor zijn werk.
|
|