| |
| |
| |
Gust Gils
Brasschaat is een nogal sjieke residentiële gemeente in de buurt van Antwerpen. Veel grote, witte en meestal protserige villa's, veel maneges, tennisbanen, dure restaurants en alles wat bij nogal wat snobisme hoort. In die gemeente woont Gust Gils. Hij is er thuis, hij woont er al zolang ik hem ken. Maar hij woont wel in het meer proletarische gedeelte, in een klein en wat vervallen ogend huisje. Een passende woning dus voor de altijd al wat marginale figuur die de schrijver Gust Gils is.
De beukenhaag is hoog opgeschoten en in de zeer lange, diepe, smalle voortuin is het gras nog niet gemaaid sinds ik hier kwam voor het vorige interview, nu zowat vijftien jaar geleden. Er staan twee auto's voor de deur, en dat één ervan nog rijdt lijkt alleen maar waarschijnlijk omdat de andere, zwaar gedeukt en met verroeste en opengesperde motorkap het duidelijk niet meer doet. In de achtertuin is de beplanting uniform, met wat daar groeit kan men de hele bevolking van Brasschaat op gezonde brandnetelsoep trakteren.
Gust Gils verandert zelf ook nauwelijks. Lang haar, wat druilerige snor, hij maakt duidelijk een wat weerbarstige indruk, maar dat is hij toch iets minder dan jaren en jaren geleden toen hij consequent zowat overal en altijd graag dwars ging liggen. Toen wij, herinner ik me duidelijk, in de jaren vijftig allemaal ons best gingen doen om beschaafd te praten op literaire bijeenkomsten sprak hij een bijzonder plat Antwerps.
Als schrijver van wat hij zelf grotendeels ‘paraproza’ noemt, maar wat men ook rustig bijzonder originele grotesken zou kunnen noemen, neemt hij een uitzonderlijke positie in. Hij is geen conventionele figuur, hij is eigenzinnig, zoals zoveel solitairen en hij is dat met groot talent. De erkenning kwam niet vanzelf, maar al is hij nu reeds meer dan zestig, en al meer dan dertig jaar bedrijvig, toch is zijn prestige niet in de eerste plaats op het verleden gebouwd. Het is me al meermaals opgevallen dat ook veel zeer jonge lezers hem graag lezen - en hem zeer goed aanvoelen.
Je reactie bij het herlezen van het interview?
Het gesprek ging wel voornamelijk over het engagement in de literatuur. Waarmee men meestal politiek engagement bedoelde, daarom opteerde ik in die tijd voor wat ik noemde een menselijk en- | |
| |
gagement. Maar in die ruime zin omvat dat natuurlijk ook het politieke aspect. Vandaag distantieer ik me liever van de term engagement als zodanig: ‘s'engager’ betekent oorspronkelijk toch ‘iets doen mits betaling’, al gebeurt die betaling hier dan in de vorm van waardering voor een ‘prijzenswaardige houding’. Ik begrijp dat de ‘pink poets’ van ‘desengagement’ spraken, maar als de relatie van de schrijver tot zijn schrijven moet worden getypeerd, verkies ik de term ‘inzet’. En de kwaliteit van die inzet is uiteraard niet alleen in de literatuur van belang. Vincent van Gogh: dat was inzet!
Een dikwijls herhaalde vraag in de interviews betrof het effect dat literatuur kon hebben op het propageren, stimuleren of activeren van de veranderingen die toen op gang kwamen. Je antwoordde toen: ‘Ik geloof niet dat [literatuur] direct in het verloop der gebeurtenissen kan ingrijpen, maar ze kan dat wel indirect, via het taalgebruik, de hygiëne van het geschreven woord [...]’ Denk je daar nog steeds zo over?
Ik denk van wel. Neem Brecht: voor mij een typisch voorbeeld van de uiteindelijke bijkomstigheid van het politieke engagement. Was Brecht geen groot auteur geweest, dan zou niemand nog over hem en zijn politieke ideeën spreken. Ook wie niet met zijn maatschappelijke visie instemt kan niet ontkennen dat hij als schrijver tot de absolute topklasse behoort. Of Brecht zelf zich al dan niet als een redder van de mensheid beschouwde, doet niet terzake, de autoriteit waarmee hij het taalinstrument bespeelde was duidelijk het belangrijkst. Voor goede bedoelingen koop je niets op dit gebied: de kwaliteit van de schriftuur primeert en bepaalt de impact van een tekst.
In het gesprek van toen zei je ook: ‘Er is een evolutie in de richting van steeds meer omvattende abstracties. Een term als democratie bijvoorbeeld moet een hele gedachtenstroming dekken, een hele gedachtenwereld die dan nog bij elk mens verschillend kan zijn.’ Dat was vijftien jaar geleden, niet lang natuurlijk in historische perspectief gezien, maar wel lang voor ons als je nagaat wat er ondertussen allemaal gebeurde. Wij dachten toen dat de democratie verdiept zou worden, het tegenovergestelde bleek het geval.
Ik heb in teksten en interviews jaren geleden al gewezen op de geleidelijke verrechtsing van de democratie. En hoe ver dat reeds gevorderd is wordt toch wel schitterend bewezen door wat wij hier in België meemaken met de volmachtenpolitiek: een nauwelijks verkapte vorm van dictatuur waarbij het parlement gewoon buitenspel wordt gezet. Ook halverwege de jaren dertig werd
| |
| |
België geregeerd door middel van volmachten. Ook toen zaten de socialisten in de oppositie en hopelijk gooien zij nooit hun krediet te grabbel door aan een dergelijke uitholling van de democratie mee te werken. Ook internationaal stel je dezelfde verrechtsende trend vast. Veertig jaar geleden waren Oost en West solidair in hun strijd tegen Hitler en zijn bondgenoten. Vandaag helpen de Verenigde Staten systematisch rechtse regimes in het zadel en saboteren onbeschaamd de andere, zonder dat daar in het zogenaamde vrije Westen een meer dan marginale reactie tegen ontstaat. De nazi's en fascisten uit de jaren dertig krijgen nu helaas groot gelijk: bij hun heilige strijd tegen het communistisch gevaar ‘werden zij door de geallieerden in de rug geschoten!’ Het is ook tekenend dat Duitsland nooit grondig werd gedenazificeerd, blijkbaar wilde Amerika Duitsland wat graag aan zijn kant in de strijd tegen het communisme. Het communisme wordt afgeschilderd als de ultieme bedreiging, dankbaar alibi voor militaire agressie, zoals in Viëtnam, of zelfs voor racisme, zoals in Zuid-Afrika.
In de jaren zestig, begin zeventig, noemde rechts zichzelf de zwijgende meerderheid. Die zwijgende meerderheid zet nu een bijzonder grote bek op, en het is links dat zwijgt.
Uit angst, vermoed ik. Wie niet met de wolven meehuilt, of wie zelfs maar probeert de situatie objectief te evalueren, wordt meteen verdacht gemaakt.
Uit angst of uit onverschilligheid? Ik vind het toch wel tekenend dat het politieke engagement vrijwel volledig uit het literaire landschap is verdwenen. Dat men dus duidelijk de jongere auteurs niet heeft kunnen stimuleren tot het verder uitdragen van die geëngageerde houding bewijst het failliet van wat literair in de jaren zestig aan bod kwam.
De jaren zestig waren de jaren van de grote illusies. De hippies zouden een ommezwaai in het denken teweegbrengen. Mei '68 in Parijs en vervolgens overal in het buitenland openden nieuwe perspectieven. Vandaag heeft men evenveel of zelfs nog meer redenen om te revolteren of te protesteren, maar er gebeurt haast niets meer, de inzet is zoek, de helden zijn al bij voorbaat vermoeid. De inzet van vorige maal is immers vruchteloos gebleken. Wie waren toen actief? Blijkbaar een luidruchtige minderheid, een marginale groep: hun heldhaftige poging is nu gereduceerd tot een historisch verschijnsel zonder verstrekkende gevolgen. Bovendien bestond die beweging, naast de werkelijk gemotiveerde enkelingen, ongetwijfeld vooral uit meelopers. Als je die nu terugziet zijn ze duidelijk ingeburgerd, en beschouwen die periode als niets meer dan een avontuur, een jeugdzonde. Het lijkt wel of
| |
| |
iedereen er ten slotte van overtuigd is geraakt dat er niet tegen de stroom op valt te roeien. Eerste Minister Wilfried Martens behoorde immers ook eens tot de contesteerders. Als zo iemand nu nog een beetje eerlijkheid in zijn lijf heeft moet hij overstappen naar de liberalen. Iemand die alles wat momenteel fout en slecht gaat verhaalt op de grote massa kan men toch zelfs geen christendemocraat noemen, dat is toch duidelijk een neoliberaal?
Hoe ben je ondertussen zelf geëvolueerd?
Ik maakte als veertig-plusser geen deel uit van de beweging van toen. Mijn dochters behoorden wel tot die generatie en via hen had ik er indirect bindingen mee. Wat toen gebeurde vond ik persoonlijk verheugend, en ik had er eerlijk gezegd ook veel meer van verwacht. Minstens een injectie in ons wat lamlendig politiek bestel. Maar zelf heb ik me nooit actief met politiek beziggehouden. Houding die door velen wordt veroordeeld, weet ik. Als jij je niet met politiek bezighoudt, houdt de politiek zich wel met jou bezig, heet het dan. Maar die sofistische redenering pik ik niet. Je kunt dan net zo goed zeggen: als jij je niet met georganiseerde misdaad bezighoudt zal de georganiseerde misdaad zich met jou bezighouden. Als mijn aandacht in de eerste plaats uitgaat naar problemen van creatieve aard, is dat dan een asociale houding? Mij goed, misschien is de artiest per definitie wel asociaal. Politiek engagement is voor mij geen morele verplichting. Wat niet betekent dat ik onverschillig sta tegenover wat er gebeurt, dat ik geen standpunten inneem, dat er geen informatie uit de buitenwereld doorsijpelt in wat ik schrijf, in al dan niet getransformeerde vorm. Ik lees ook kranten, ik kijk ook televisie, en onvermijdelijk reageer ik daarop. Hetzij op lange termijn, hetzij op korte, met bedenkingen als ‘Amerika: waarin een groot land klein kan zijn. Sovjet-Rusland, of de fossielen van een revolutie. Israël: van slachtoffer tot beul.’ Kortom, ik zie het schrijven zeker niet als een reine cultuur die tegen besmetting van buitenaf moet worden beschermd. Ik sluit me niet van de buitenwereld af, ik geloof trouwens niet dat zo iets mogelijk zou zijn. Alles wat in ‘the global village’ gebeurt is uiteindelijk koren op de molen van iemand die schrijft, en als hij dat materiaal refouleert zal het wel ergens anders in een andere vorm opduiken. Ik verwerk die informatie en die indrukken zonder vooropgezetheid, ik zit daar niet welbewust gedichten of teksten rond te verzinnen. Op een bepaald ogenblik, als de tijd rijp is, belandt het wel op een of andere manier in datgene waar ik mee bezig ben.
| |
| |
Zie je zelf een verschil in wat je nu schrijft en wat je vroeger hebt geschreven?
In mijn poëzie is er geloof ik wel een duidelijke evolutie van een wat naïef geloof in de magie van het woord naar een veel eenvoudiger taalbehandeling. Vroeger dacht ik dat originele combinaties van woorden en beeldspraak een middel konden zijn om een soort van verbale visioenen voor de lezer ervaarbaar te maken, maar geleidelijk is in mij de overtuiging gegroeid dat je met het taalmateriaal van alledag het mysterie net zo goed kunt suggereren. Mijn proza daarentegen is veel minder geëvolueerd, zowel wat verwoording als wat thematiek betreft.
Dat is wat mij bij lectuur van jouw werk ook zo sterk opvalt. Ik zie, en ik spreek nu uitsluitend over je proza, nauwelijks enige evolutie tussen vroeger en nu, maar tegelijkertijd, en dat is dan wel zeer uitzonderlijk, heb ik geen ogenblik de indruk dat je jezelf aan het herkauwen bent, het blijft allemaal fris en origineel. Heb je daar een verklaring voor?
Het feit dat ik niet volgens een procédé werk. Ook ik heb niet het gevoel dat ik mezelf herhaal. Met mijn ‘paraproza’ verken ik een welbepaald klimaat, dat reeds aan bod kwam in mijn allereerste en verloren gegaan verhaal, geschreven toen ik zowat eenentwintig was. Vóór mijn kennismaking met Kafka of het proza van Paul van Ostaijen [dit om de speurders naar invloeden teleur te stellen]. Maar, let wel, dit klimaat gaf zich niet makkelijk prijs. Mijn proza-eersteling, Met de noorderzon op stok, beschouw ik nu als grotendeels ‘leergeld’, pas met Verbanningen voelde ik me stevig in het zadel zitten. Het territorium waardoor ik me sindsdien beweeg is uitgestrekt genoeg om ter plaatse te trappelen onnodig te maken. Dat zogenaamde klimaat beschouw ik als een volwaardige realiteit, waar ik de ervaringswereld van droom, halfwaaktoestanden, visioenen, enzovoort heb geënt op de vertrouwde dagelijkse - op gevaar af dat van dat vertrouwde niet veel overblijft. Had ik in een oercultuur geleefd, denk ik soms, dan zou ik wel een schepper van mythen of verzinner van sprookjes zijn geweest. Wat de lezer ook moet opvallen is het bij mij zo goed als ontbreken van dialogen en blijken van psychologisch doorzicht in personages, zoals die bij romanschrijvers van het verslaggevende genre obligaat aan bod komen. Maar mijn personages zijn voornamelijk van het zwijgzame type, en al heb ik ze verzonnen, het zijn meestal onbekenden of wildvreemden voor mij. Logisch ook: waarom moet een schrijver zich zo alwetend opstellen? Op dit (enige) punt ben ik het eens met de nouveau roman. Mijn personages bewegen zich dus door een verhaal als een soort van schaakstukken. Waarom
| |
| |
ook niet? Met je vaststelling ‘nauwelijks enige evolutie’ ben ik het overigens niet eens wat de stijl betreft, het bespelen van het instrument. Ik meen dat mijn taalgebruik met de jaren efficiënter is geworden, suggestiever.
Toch niet zo duidelijk als bij je poëzie het geval is.
De evolutie die ik op dat gebied doormaakte, en waar ik het reeds over had, heeft veel te maken gehad met mijn relatie tot de poëzie als auditief verschijnsel, als iets dat je eerder beluistert dan leest. Mijn aandacht voor de poëtische muzikale dimensie was er vanaf het begin, zie de titel van mijn eerste dichtbundel, Partituur voor vlinderbloemigen, en van de eerste cyclus daarin: ‘Suite voor spreekstem.’ Dat was dan vooral een theoretisch standpunt, want een dichter werd toen niet geacht zijn eigen poëzie voor te dragen. In de jaren zestig kwam daar verandering in, en toen heeft de praktijk mij veel geleerd, vooral mijn deelneming aan de poëziemarathon ‘Poëzie in Carré’ in 1966 heeft voor mij de betekenis van een mijlpaal. Belangrijk voor de evolutie van mijn poëzie was ook het feit dat ik in 1970 songs begon te componeren. Aanvankelijk in het Engels. Ik schreef toen al sedert een jaar of tien sporadisch Engelse gedichten, en die taal is dankbaar materiaal ter muzikale verwerking, en bood mij de gelegenheid tot afstand nemen - de thematiek van die songs uit Little Annie's lonely songbook was vrij emotioneel en autobiografisch, iets waar ik in mijn poëzie of proza niet of nauwelijks toe kom. Maar waaraan toen bij mij een sterke psychologische behoefte bestond. Ik maakte toen, in gevoelsmatig opzicht, zowat de meest catastrofale periode van mijn leven door. Het schrijven van die songs was de therapie die mij er toen doorheen heeft geholpen: la fonction crée l'organe. Deze periode, waarin het componeren centraal stond als creatieve activiteit, duurde ruim vier jaar. Toen was, voorlopig toch, de muzikale inspiratie weg en begon ik weer poëzie te schrijven. Waarbij ik duidelijk het gevoel kreeg dat de songperiode mij ook poëtisch een en ander had geleerd.
Je bent dichter en prozaschrijver, je bent ook als plastisch kunstenaar bedrijvig, ben je nu echt ook een componist?
Ik ben een dilettant op dat gebied, ongetwijfeld. Enige muzikale traditie was er niet in mijn familie, dus heb ik op mijn zestiende jaar zelf het initiatief moeten nemen om muziek te gaan studeren. Wat laat om het als bespeler van een instrument nog ver te brengen, maar het batig saldo daarvan is dat ik muziek kan lezen en noteren, en een empirische kennis van harmonie heb opgedaan, dus voor mijn ambities op dit gebied ben ik voldoende gewapend. Ook voor de instrumentale muziek die ik de laatste jaren schrijf
| |
| |
voor de Nederlandse groepen ‘Het Rijnmond Saxofoon Kwartet’ en het ‘Duo Contemporain’ (blazer en slagwerk). Ik zat, toen ik daarmee begon, in een vrij onproduktieve periode wat proza betreft. Na enkele jaren vrij intensief componeren van instrumentale stukken begon de proza-ader opeens weer te vloeien. Ik vermoed een effect vergelijkbaar met dat van mijn songs op mijn poëzie destijds, maar ik vind er niet zo'n voor de hand liggende verklaring voor. Misschien ligt het verband daar, dat proza minder met zingen dan met structureren te maken heeft?
Wat betekende schrijven ten slotte voor je?
Ik kan daar moeilijk zelf op antwoorden. Het schrijven heeft me opeens overvallen, in een periode toen ik het moeilijk had om op een zinnige manier met anderen te communiceren. Ik bedoel, ik had wel vrienden, maar het gebeurde slechts zelden dat we tot zinnige gesprekken kwamen, dat we meer dan oppervlakkige dingen konden of durfden zeggen. Dat is natuurlijk in onze cultuur niet uitzonderlijk, alles is er zelfs op afgestemd. Herinner je maar dat Alice in Alice in Wonderland op een party de Mad Hatter verwijt dat hij ‘personal remarks’ ten beste geeft. Ik heb lange tijd geprobeerd om met mijn vader tot een ‘echt’ gesprek te komen, en ik werd steeds weer afgewimpeld. Veel mensen van mijn generatie is dat vertrouwd. Ten slotte heb ik dat tekort trachten te compenseren door te gaan schrijven, het was een poging om tot communicatie met anderen te komen. Het schrijven heeft me duidelijk in die zin veranderd dat ik nu veel verder sta, nu zinnig met anderen kan communiceren.
Heb jij nooit de behoefte gevoeld om iets als columns te gaan schrijven? Ik stel soms overeenkomsten vast in wat jij doet en wat een columnist als bijvoorbeeld Piet Grijs doet.
Ik kan daar weinig over zeggen, behalve dat ik nooit echt op bestelling zou kunnen werken. Ik schrijf wel column-achtig kort proza, daar vind je voorbeelden van in Berichten om bestwil en Integendelen, werken die ik inderdaad niet tot mijn ‘paraproza’ reken. Maar in welk bestaand journalistiek verband zouden die passen?
Hier in Vlaanderen zie ik dat inderdaad niet. In Nederland wordt het genre druk en goed beoefend.
Ik vrees dat de Vlaamse pers haar lezers onderschat door het genre zo weinig kans te geven. Het is zeker niet het talent dat ontbreekt, ik denk aan mensen als Dirk Luyten, Bert Verhoye, Guido van Meir, Johan Anthierens, Tom Lanoye...
| |
| |
Ik wil ten slotte nog even terugkomen op ons gesprek van toen, dat vooral over taal ging, over duidelijkheid van taal, en het levensbelang dat onder meer politici hebben bij onduidelijkheid en vaagheid. Ondertussen hebben we de geweldige opgang meegemaakt van de elektronica en kunnen we af en toe een glimp opvangen van de totaal onverstaanbare taal van de computermensen - juist zij die, denk ik, ‘de toekomst in handen hebben’. Beangstigt je dat niet?
Ik behoor zeker tot een van de generaties die door deze versnelde evolutie dreigen te worden achtergelaten. De jongeren, opgegroeid in de computerrealiteit en denkend in haar termen, zijn in feite mensen uit de toekomst voor ons. Ik denk onder meer aan de computerkrakende tieners... Technisch inzicht daargelaten gaat het er vooral om te leren leven met het idee dat de computer voortaan deel uitmaakt van ons wereldbeeld. En dat heeft inderdaad zijn beangstigende kanten: de verregaande mogelijkheid tot centraliseren van informatie bijvoorbeeld levert het gevaar op voor verstrakte controle van het individu door een steeds rechtser denkende overheid. Maar ik ben er evenzeer van overtuigd dat de computer onschatbare diensten kan bewijzen op gebied van de wetenschappelijke studie en zelfs van artistieke activiteit. A mixed blessing, heet dat in het Engels...
|
|