| |
| |
| |
Nawoord
Het geheimzinnige Oosten heeft de mens door de eeuwen heen gefascineerd. Nog heden ten dage spelen reisbureaus gretig op deze fascinatie in met aanbiedingen voor droomreizen naar verre landen; televisiedocumentaires over exotische gebieden worden graag bekeken. Maar ook in de Middeleeuwen hebben verhalen over landen als Arabië, Perzië, het Byzantijnse rijk en Indië de mensen geboeid. De pracht en de praal, de vreemde mysteries en de wonderen van bouwkunst en techniek die daar te zien waren, vormden graag gehoorde vertelstof. Ooggetuigenverslagen van kruisvaarders die heelhuids in het Westen waren teruggekeerd, of van kooplieden, zullen zeker hebben bijgedragen aan de populariteit van deze verhalen. In veel volkstalen zijn bovendien verhalen bewaard gebleven over de veroveringstochten van de Griekse koning Alexander de Grote. Deze reizen brachten hem tot diep in het Oosten, waar hem volgens de overlevering zelfs een blik in het aards paradijs werd gegund.
Het verhaal van Floris en Blancefloer, in de traditionele literatuurgeschiedschrijving over het algemeen gerangschikt onder het genre van de oosterse roman, is een voorbeeld van zo'n verhaal dat de middeleeuwse mens geboeid moet hebben door zijn sprookjesachtige motieven en weelderige beschrijvingen van exotische pracht. In tegenstelling tot de verhalen waarin Karel de Grote een rol speelt (Karelromans) en de Britse of Arthurromans, met de legendarische Engelse koning Arthur in de hoofdrol, wordt in de oosterse romans nauwelijks gevochten. In deze verhalen bereikt de hoofdpersoon zijn doel door middel van list en slimheid. We zien het ook in Floris en Blancefloer: het enige zwaard dat daar tot tweemaal toe getrokken - maar niet gebruikt - wordt, is dat van de emir, en Floris verovert zijn geliefde Blancefloer door bedachtzaam en weloverwogen te werk te gaan.
| |
| |
| |
Hij dichtte ‘uten Walsche’
In de proloog, het tekstgedeelte waarin Middelnederlandse schrijvers en dichters hun lezers of toehoorders gewoonlijk allerlei wetenswaardigheden vertellen over het verhaal dat volgen gaat, noemt de auteur van Floris en Blancefloer zijn naam en vertelt hij ons waar hij de stof voor zijn verhaal heeft gevonden. Alle ridderromans en andere Middelnederlandse verhalen zijn namelijk, op een enkele uitzondering na, soms letterlijke, een andere keer iets vrijere vertalingen van Latijnse of Franse voorbeelden. Voor het grote deel van de bevolking dat deze talen niet beheerste, werden de verhalen in de volkstaal op schrift gezet. Dat gebeurde meestal op rijm; de verhalen waren bedoeld om voorgedragen en beluisterd te worden en berijmde teksten lenen zich daartoe beter dan prozateksten.
De man die de Oudfranse Floire et Blancheflor ‘uten Walsche’ (uit het Frans) heeft vertaald, noemt zichzelf ‘Van Assenede Diederic’, Diederic van Assenede dus. ‘En het was waarachtig geen eenvoudig karwei,’ voegt hij er nog aan toe. Nu zijn er in de tweede helft van de dertiende eeuw, de tijd dat het verhaal van Floris en Blancefloer in het Middelnederlands op schrift gesteld werd, blijkens bewaard gebleven oorkonden een paar mensen geweest die die naam droegen. Maar degene die het meest in aanmerking komt als auteur van Floris en Blancefloer is een zekere Dierekin de Hassenede (Oudfrans, met een typische Vlaamse h aan het woordbegin), een secretaris van het ambacht Assenede (Oost-Vlaanderen), die in dienst was van de Vlaamse gravin Margaretha. Hij komt vanaf 1262 in de oorkonden voor, onder andere in verband met zijn aankoop van een stuk grond, en Margaretha van Vlaanderen noemt hem in een stuk uit 1273 haar ‘clerc’. Nog voor zijn dienstverband aan het Vlaamse hof moet Diederic van Assenede Floire et Blancheflor vertaald hebben; zijn werk wordt over het algemeen gedateerd in de tweede helft van de jaren vijftig. In 1293 wordt van hem
| |
| |
gemeld dat hij overleden is. Dat is alles wat we van de mogelijke auteur van Floris en Blancefloer weten.
De Oudfranse tekst die Diederic bij het schrijven van Floris en Blancefloer op zijn lessenaar had liggen, is vermoedelijk rond het midden van de twaalfde eeuw geschreven door een onbekende Noord-Franse dichter. De bewaard gebleven handschriften van dit verhaal, die alle uit later tijd dateren, leren dat er twee versies van het werk hebben bestaan. De oudste wordt de ‘version aristocratique’ genoemd; dit is ook de versie die voor de Middelnederlandse tekst model heeft gestaan. Op basis van deze ‘version aristocratique’ ontstond enkele tientallen jaren later in Frankrijk een andere bewerking, de zogenoemde ‘version populaire’. In deze laatste versie voert, veel meer dan in de eerste - en dus ook veel meer dan in ‘onze’ Floris en Blancefloer - ridderlijke kracht en strijd de boventoon. In plaats van met een uitgebreid pleidooi en veel overredingskracht behaalt Floris hier de uiteindelijke overwinning in het strijdperk. Het lijkt erop dat deze ‘populaire’ versie weer meer aansluiting heeft gezocht bij de oudere Karel- en Arturromans, die immers ook steeds een enthousiast gehoor hadden gevonden.
Het verhaal in de ‘version aristocratique’ bevat christelijke elementen. We treffen er zaken aan die je niet zou verwachten in een door Moren bezet Spanje: de kerk bij het graf van Blancefloer, of personen die op het eerste gezicht niet thuishoren in een oosters land: de bisschop aan het hof van de emir. Ze zullen het middeleeuwse publiek niet gehinderd hebben en zelfs nauwelijks zijn opgevallen. Bij een tijdgenoot van Diederic van Assenede, de eveneens Vlaamse Jacob van Maerlant, zien we iets dergelijks. Ook hij noemt in zijn Rijmbijbel de joodse hogepriesters ‘bisschop’. Naast deze christelijke elementen bevat het verhaal veel oosterse motieven: de beschrijving van de haremtoren, de gewapende bewakers van de harem en de verkoop als slaaf. Het motief van de liefde tussen twee met elkaar opgroei- | |
| |
ende kinderen en het verstoppen van de minnaar in een mand of kist is bijvoorbeeld wel aangetroffen in Perzische verhalen. Op grond hiervan is de vraag gesteld of het Oudfranse verhaal invloed heeft ondergaan van oosterse verhalen.
De ring met wonderbare krachten, het schijngraf, het zich uitgeven als koopman of als pelgrim, het zijn stuk voor stuk veelvoorkomende motieven in middeleeuwse verhalen. En is het probleem van het standsverschil en het verschil in geloofsovertuiging, die een blijvende liefdesverhouding in de weg staan, niet een probleem van alle tijden? Is het verhaal van Floris en Blancefloer uiteindelijk niet de illustratie van de wijsheid dat ware liefde alles overwint?
| |
Niet voor sufferds of lomperiken
Niet alleen de naam van de auteur en de bron komen we in de proloog van Floris en Blancefloer te weten. Diederic van Assenede gaat ook uitgebreid in op het publiek voor wie hij zijn verhaal geschreven - of liever: vertaald - heeft. Hij blijkt bij uitstek diegenen op het oog te hebben voor wie de regels van die ware liefde die alles overwint, geen geheimen hebben. Als voorbeeld draagt hij enkele beroemde liefdesparen aan: Tristan en Isolde, Paris en Helena, echte hoofse mensen, bij wie de ‘rechte minne’ diep in het hart geworteld was. Die ‘rechte, hoofse minne’ is echter gekenmerkt door uitersten: zij kan degenen die onder haar gebukt gaan nu eens dol van vreugde en het volgende moment weer waanzinnig van verdriet maken. Zo wordt het in andere teksten over de hoofse liefde voortdurend benadrukt en ook Floris en Blancefloer ontkomen er niet aan, zoals in het verhaal volop blijkt. Steeds als alles in kannen en kruiken lijkt, is daar dan ook nog de jaloerse ‘nijt’, de afgunst, die de geliefden weer genadeloos uit elkaar drijft.
Aan het einde van de beschrijving van het (schijn)graf van
| |
| |
Blancefloer komt Diederic nog eens terug op deze ideeën. Hij beschrijft de invloed die de bloemengeuren en het lieflijke gezang van de vogels kunnen hebben op ware hoofse lieden die het graf van Blancefloer passeren. De betovering is echter niet weggelegd voor sufferds en lomperiken. Bij hen lijkt - om met een negentiende-eeuws dichter te spreken - ‘in een wip de lust om te vrijen gebluscht’.
Het publiek van Floris en Blancefloer moet dus gezocht worden in hoofse kringen. Mogelijk was het werk bedoeld voor de adel van het Vlaamse hof waaraan Diederic van Assenede later als ambtelijk schrijver werkzaam zou zijn. De hogere adel aan dat hof heeft zeer waarschijnlijk Frans gesproken; de lagere adel was tweetalig of sprak alleen Vlaams. Wellicht was Floris en Blancefloer speciaal voor deze laatsten bedoeld, en - wie weet - heeft Diederic er zelf na voltooiing, of nog tijdens het schrijven, passages van ten gehore gebracht in de ridderzaal. Dat de tekst veel punten van herkenning biedt voor een adellijk publiek is overduidelijk. Onderzoek heeft zelfs aangetoond dat de Vlaamse vertaler meer dan in zijn Franse voorbeeldtekst de dagelijkse omgangsvormen benadrukt. Uitvoerig worden de verschillende maaltijden beschreven: het handen wassen vooraf, de tafelschikking - met de eregast zoals het behoort op de ereplaats -, de volgorde van bedienen, de exquise gerechten, opgediend in het schitterendste vaatwerk. Diederic vermeldt herhaaldelijk hoe gasten ontvangen behoren te worden, ook in de verschillende herbergen die Floris op zijn zoektocht naar Blancefloer aandoet. Steeds opnieuw wordt bovendien verteld hoe het afscheid plaatsvindt, hoe alle aanwezigen gegroet worden, ook hier weer de voornaamsten eerst. Daarmee wordt voortdurend benadrukt dat ook die vreemde, oosterse mensen bij uitstek hoofs zijn - en in geen geval barbaars, zoals ze in andere hoofse romans nog wel eens afgeschilderd worden.
Het kostbare schaakspel, de vele edelstenen, de kostbare
| |
| |
jachtvogels die voor Blancefloer betaald worden, het waren stuk voor stuk geen onbekende zaken voor een luisterend adellijk publiek. De beschrijving van het complete tuig van het paard dat Floris van zijn vader ten geschenke krijgt bij zijn afscheid, moet voor de ware liefhebber een feest van herkenning zijn geweest. Hoe uitvoerig - voor een moderne lezer wellicht té uitvoerig - worden teugels, zadel, hoofdstel en wat dies meer zij niet beschreven. En, het lijkt een klein detail, wanneer Floris en Blancefloer eindelijk gelukkig herenigd lijken te zijn, komt vrouwe Fortuna roet in het eten gooien. Van haar wordt onder meer verteld hoe zij haar gunstelingen behandelt: zij schenkt hun rijkdom en aanzien, met als summum: kostbare paarden met schitterende tuigen!
Zo bevatte het verhaal voor elk wat wils: voor de edelen, de edelvrouwen, de bedienden aan het hof en ook voor de raadslieden van de vorst. Zowel de heidense Spaanse koning als de emir hechten veel belang aan het oordeel van hun raadslieden. Koning Fenus consulteert hen voordat hij op rooftocht gaat en de Oosterse vorst durft het niet aan Floris en Blancefloer te doden voor hij het advies van zijn raadslieden heeft ingewonnen. Tijdens de laatste rechtszitting zien we een van de hertogen naar voren komen om bij de emir voor Floris en Blancefloer te pleiten, ‘want,’ zo overlegt hij bij zichzelf, ‘men moet het ijzer smeden als het heet is’. Sprak Diederic van Assenede hier uit ervaring?
| |
‘Men moet corten ende linghen’
‘Om een verhaal ordelijk, logisch en zo duidelijk mogelijk te vertellen, moet je het nu eens wat inkorten en ergens anders een beetje uitbreiden,’ meldt de dichter, alweer in de proloog. Dat heeft hij inderdaad gedaan; nauwkeurige vergelijking met de bewaard gebleven handschriften van de Floire et Blancheflor
| |
| |
brengt dat aan het licht. De Middelnederlandse dichter heeft over het algemeen zijn voorbeeldtekst trouw gevolgd. De kleine wijzigingen, vaak uitbreidingen, die hij ten opzichte van die tekst heeft aangebracht, lijken in hoofdzaak bedoeld te zijn om het verhaal voor zijn publiek duidelijker en vooral geloofwaardiger te maken. Zo wordt er verteld hoe Floris en Blancefloer elkaar na hun hereniging alles vertellen wat ze beleefd hebben. Het Middelnederlandse verhaal vermeldt daarbij dat Floris Blancefloer op de hoogte brengt van de magische krachten van zijn toverring. In het Frans ontbreekt dit laatste gegeven. De Vlaamse dichter moet het toegevoegd hebben omdat het anders voor zijn publiek vreemd zou zijn wanneer die ring plotseling ten tonele verschijnt als de beide gelieven naar de rechtszaal lopen. Blancefloer weigert daar immers pertinent het sieraad van Floris aan te nemen. Hoe kon ze weten over de levensreddende kracht van de ring, wanneer zij daar niet van tevoren over was ingelicht?
Ook de uitgebreide beschrijving van het complete wereldbeeld op de wanden van het paleis van de emir: ‘Bovenaan zag je de hemel en beneden de aarde...’ heeft de dichter niet in zijn Franse voorbeeldtekst aangetroffen. In alle bekende Franse teksten ontbreekt de scène, er moet dus een andere bron voor geraadpleegd zijn. Er bestaan inderdaad geschriften die een dergelijke beschrijving van de kosmos bevatten. Ook Ovidius, de schrijver die Floris en Blancefloer volgens het verhaal in de schoolbanken al bestudeerden, schreef erover. Diederic van Assenede moet gedacht hebben dat dit wel een instructieve passage voor zijn publiek kon zijn. De in het Latijn gestelde werken over kosmologie waren voor dat publiek immers niet toegankelijk.
De Vlaamse dichter suggereert trouwens zelf dat hij verschillende bronnen voor zijn werk heeft geraadpleegd: ‘Het is echt waar wat ik vertel, tenzij dit boek en andere boeken ons voorliegen.’ Dergelijke zogenoemde waarheidsformules gebruikt de
| |
| |
dichter vaker, naar het lijkt steeds op plaatsen waar hij wil benadrukken dat het wel heel toevallig of onmogelijk lijkt wat hij nu beweert, maar dat het toch echt waar is: ‘de beide kinderen werden op dezelfde dag geboren, naar ik gelezen heb’ of, wanneer hij op het punt staat te gaan vertellen over de wonderbaarlijk bewegende beeldhouwwerken op het graf van Blancefloer: ‘Luister wat ik nog meer geschreven vond.’
Op meer plaatsen in het verhaal komt de ik-verteller in de persoon van Diederic eventjes naar voren stappen om ons nadrukkelijk te verzekeren dat geen mens op aarde ooit zulke mooie kinderen, zo'n mooie beker, zo'n schitterend graf, zoveel verukkelijke gerechten heeft gezien, of zulke heerlijke bloemengeuren heeft geroken. Wanneer Floris uit Spanje zal vertrekken om zijn hachelijke avontuur te ondernemen, treedt de dichter nog veel prominenter op de voorgrond; hij herhaalt zelfs zijn naam én zijn bron om Floris' heldenmoed te benadrukken. Dergelijke passages kunnen in de ogen van nuchtere, twintigste-eeuwse lezers wellicht een vervelende, betuttelende toon hebben; in de tijd van ontstaan van het verhaal hebben zij zeker de bedoelde uitwerking niet gemist.
| |
Wonderen van kunst en techniek
De gouden beker die op de markt van Nicle deel uitmaakt van de koopsom voor Blancefloer en die door de gehele hofhouding van koning Fenus bekeken en bewonderd wordt, is een wonderbaarlijk kunstwerk. Hij is gemaakt door de god Vulcanus, zo vertelt Diederic van Assenede ons, en er zijn uitgebreide mythologische taferelen in gegraveerd. De dichter doet ook hier weer zijn uiterste best zijn publiek te overtuigen van de schoonheid van de beker: ‘Nog nooit heb je zoiets moois gezien!’ Bovendien benadrukt hij in alle toonaarden dat het werkelijk waar is wat hij hier gaat vertellen: ‘Zo is het, tenzij het verhaal
| |
| |
(zijn Franse voorbeeldtekst) onwaarheid vertelt.’
Op het deksel van de beker pronkt een schitterende robijn. Die is er niet alleen ter verfraaiing aangebracht, zoals blijkt uit wat volgt; de schittering van de robijn heeft wel degelijk een functie. De beker die hier beschreven wordt, is namelijk geen gewone drinkbeker, maar een kan waarmee de keldermeester in de wijnkelder wijn uit de vaten tapte. Het schitterende licht van de steen op het deksel, zo lezen we ook in Floris en Blancefloer, stelde de bottelier in staat de verschillende soorten wijn van elkaar te onderscheiden.
Uit de oudheid en vanuit de Arabische wereld zijn ons verschillende beschrijvingen bekend van dergelijke kannen, vaak ook met vernuftig gemaakte dubbele bodems en, evenals in de Floris-roman, vogels op het deksel, die zo zijn aangebracht dat ze van de wijn uit de kan lijken te drinken. De opmerking van de Vlaamse dichter dat het in de ogen van ieder die de vogel zag, leek alsof het dier kon vliegen, doet vermoeden dat hier een dergelijke wijnkan beschreven wordt. Rond 1200 waren ze in ieder geval in Frankrijk bekend; er zijn dertiende-eeuwse werktekeningen van bewaard gebleven. Voor de beschrijving van een dergelijke beker moet bij Diederics publiek grote belangstelling hebben bestaan.
Zowel rond het graf van Blancefloer als in de lusthof bij het paleis van de emir staan bomen waarin de vogels onophoudelijk zingen, dag en nacht, zomer en winter. In het Middelnederlands blijft het bij deze informatie, maar in de Franse tekst wordt uit de doeken gedaan hoe dit mogelijk is. Sommige ‘vogels’ zijn gemaakt van brons; ze zijn hol vanbinnen en de wind die erdoorheen blaast veroorzaakt een fluitend geluid, zoals bij een hedendaags windorgel. Iets dergelijks wordt er verteld van de twee beelden op het graf. Ze stellen kinderen voor en als het waait, bewegen ze; als de wind gaat liggen, houdt ook de beweging op.
Dergelijke staaltjes van technisch vernuft waren in de der- | |
| |
tiende eeuw in het Westen nog niet bekend. Het betreft hier Griekse en Arabische vindingen. Beschrijvingen hiervan kunnen langs verschillende wegen naar het Westen zijn gekomen. Ook uit het middeleeuwse Byzantium zijn beschrijvingen bekend van diverse ingewikkelde automaten. Al in de tiende eeuw vertelt een gezant uit Noord-Italië over zijn bezoek aan het hof van keizer Constantijn vii in Constantinopel. Hij zag er voor de troon van de keizer een vergulde boom met takken waarop allerlei vergulde vogeltjes zaten die tjilpten en kwinkeleerden dat het een lieve lust was. Ook vertelt hij van reusachtige vergulde leeuwen rond de troon, met bewegende staarten en werkelijk brullende muilen. Er is zelfs in een dertiende-eeuws handschrift van een Franse tekst een afbeelding bewaard gebleven van zo'n automaat. Die toont ons een gezelschap aan een lange eettafel, vol verwondering kijkend naar een gouden poppetje dat op een hoorn blaast.
Het is haast niet te geloven, en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat Diederic van Assenede bij de beschrijving van de bewegende beelden op het graf alweer zijn bekende formules uit de kast haalt om de lezer te overtuigen: ‘Hoert noch wat men lesende vint’ en, even verder, ‘Alle den genen diere leeden vore (die er voorbijkwamen) dochtet wonderlike dinc.’
| |
‘Een graf diere ende goet’
Niet alleen de beeldhouwwerken op het graf van Blancefloer worden uitvoerig beschreven, ook de bomen die eromheen geplant zijn worden met naam en toenaam genoemd. Evenzo, maar nog uitvoeriger, beschrijft Diederic van Assenede de tuin bij het paleis van de emir. We zien een aantal parallellen in deze beide beschrijvingen: de bomen die zomer en winter door bloesem en blad dragen, de voortdurend zingende vogels, de heer- | |
| |
lijke geuren en de mededeling dat degene die zich op die plek bevindt, zich in het paradijs zou wanen. We hebben in deze beschrijvingen te doen met een veelvoorkomend topos (vaste manier van beschrijven) in middeleeuwse verhalen: de beschrijving van de zogenoemde locus amoenus (lett.: lieflijke plaats). In de literatuur en ook in de schilderkunst vormde de ‘locus amoenus’ de ideale omgeving, het decor bij uitstek voor de liefde.
De ebbenboom op het graf draagt rode en witte bloemen. Die kleuren keren herhaaldelijk terug in het verhaal. Dat begint al met de namen die de kinderen ontvangen bij hun geboorte op de zondag voor Pasen, Palmzondag - in het Oudfrans ‘Pasque-florie’, en ook heden in het Frans nog wel ‘Pâques fleuris’ genoemd. De kinderen krijgen ‘bloemennamen’: Floris (Lat. flos = bloem, meer bepaald de bloem bij uitstek, de roos) en Blancefloer (witte bloem, lelie). En zo vertegenwoordigen ze aspecten van het begrip hoofse liefde: de roos als symbool van de warme, hartstochtelijke liefde en de lelie als symbool van de reine, zuivere liefde. De beeldhouwwerken op het graf dragen deze bloemen in de hand; zij tonen elkaar hun symbool. Floris verstopt zich, getooid in een rode mantel en met een krans van rozen op het hoofd, in een mand met rozen. En zelfs het schitterende paard dat Floris van zijn vader ten geschenke krijgt, draagt de kleuren van de beide geliefden: zijn ene flank is wit, de andere is roodbruin.
In de beschrijving van de lusthof bij het paleis vinden we, naast de bomen, de vogels en de heerlijke geuren, nog een element dat hoort bij de ‘locus amoenus’, maar dat in de beschrijving van het graf - wellicht niet toevallig, het betreft immers een graf - ontbreekt. Het is de levenwekkende bron, de fontein die in het midden van de tuin ontspringt en waar de vrouwen van de emir langs moeten lopen. Wanneer zij nog maagd zijn, blijft het water van de fontein helder; in andere gevallen wordt het troebel. Deze ‘kuisheidsproef’ - overigens alweer een veelvoor- | |
| |
komend element in verhalen van alle tijden en eeuwen - moet voor ten minste één latere lezer van het verhaal een bron van ergernis zijn geweest. In het enige volledig bewaard gebleven handschrift van Floris en Blancefloer, dat bewaard wordt in de universiteitsbibliotheek van Leiden, zoeken we deze passage tevergeefs; het blad is eruit gescheurd!
| |
Verspreiding en waardering
Toch zullen er niet veel mensen zijn geweest die zich hebben geërgerd aan het verhaal. Dat blijkt uit het aantal vertalingen en bewerkingen dat door geheel Europa en daarbuiten is gemaakt van de Oudfranse Floire et Blancheflor. Naast Van Assenedes Floris en Blancefloer bestaan er fragmenten van een handschrift uit het eerste kwart van de dertiende eeuw in het Nederrijns (omg. Limburg). Het origineel waarvan deze zogenoemde ‘Trierse Floris’ een afschrift is, moet al rond 1170, dus heel kort na het ontstaan van het Franse verhaal, geschreven zijn. Voorts bestaan er rijmvertalingen in het Middelhoogduits, het Nederduits, het Engels, het Zweeds en het Deens, en een Noorse prozabewerking met de titel Flores saga ok Blankiflur. Boccaccio bewerkte het verhaal, we kennen een Grieks gedicht, een Spaans volksboek en een bewerking in het Hebreeuws.
Er zijn getuigen van een toneelopvoering, eeuwen na het ontstaan van het verhaal. Volgens de stadsrekeningen van Brussel speelden met Pasen 1483 ‘de Ghesellen van Deinze vóór de Halle een groot spel van Florysse ende van Blanchefloere’. In het Nederlands werd het verhaal later in proza omgewerkt, gedrukt en talloze malen herdrukt als volksboek. De oudste volledig bewaard gebleven druk van een dergelijk volksboek dateert uit 1642; van een exemplaar uit het begin van de zestiende eeuw worden in de universiteitsbibliotheek van Gent nog twee bladen bewaard. Een druk uit 1780 - het Nederlandse
| |
| |
verhaal is dan ruim vijf eeuwen oud! - prijst de geschiedenis op de titelpagina als volgt aan: ‘De Historie van Floris en Blanchefleur, dewelke, nadat ze lange gescheiden waaren, ende veele perijkelen geleden, tot den houwelijken staat kwamen. Zeer playzant ende vermakelijk om te lezen’. In al die drukken veranderde de tekst; er kwamen aanpassingen en ook toevoegingen. Zo klinkt het in een ervan bij het afscheid van Blancefloer en Floris wanneer deze laatste naar Montorië vertrekt, geheel in de trant van het rederijkersrefrein:
Adieu mijn hertelijck troost ende soet,
Adieu liefste weertste bloet,
Adieu mijn alderblijtsten dach,
Adieu mijn confoort [troost], mijn lijdens boet [jij die mijn lijden geneest],
Adieu mijn uytvercorenste goet,
Adieu mijn liefste ooghen opslagh,
Adieu die mijn jonck herte verblijden mach,
Adieu mijns herten medecijn,
Adieu mijn alderliefste die ick oyt aensach,
Adieu het moet ghescheyden zijn.
Er volgen nog twee strofen en het afscheid eindigt met:
Blancefleur ghy zijt [zijt het] die my dit last op laeyt,
Ick hope noch te sien u schoon aenschijn,
Gedenct mijns lief die in lijden baeyt,
Al moetet nu ghescheyden zijn.
Het oordeel over Floris en Blancefloer in de literatuurgeschiedschrijving door de jaren heen is wisselend. Zo schrijft de Duitse geleerde Hoffmann von Fallersleben, die zich in de eerste helft van de negentiende eeuw beijverde voor het opsporen en uitgeven van Middelnederlandse teksten, over het verhaal als over
| |
| |
‘aus lauter Blüthenduft [bloesemgeur] und Farbenglanz gewobene Stoff’. Heel anders was de toon bij de letterkundige Witsen Geysbeek (1774-1833); hij noemde het verhaal ‘een allerellendigst voortbrengsel uit de tedere kindschheid onzer letterkunde, een walglijk wanschepsel’.
Zoals meestal zal het wel een kwestie zijn van smaken die verschillen. Het karakter van de mannelijke hoofdpersoon komt aan twintigste-eeuwse lezers weliswaar soms wat slap over: Floris lijkt niet heel veel anders te doen dan zuchten en treuren, en toont zich wel heel afhankelijk van advies en hulp van derden. De tranen vloeien wellicht hier en daar wat al te overvloedig: tijdens de rechtszitting in het paleis van de emir moet het gesnik niet van de lucht geweest zijn. Maar toch biedt de dertiende-eeuwse roman de moderne lezer nog steeds een spannend verhaal met een goede afloop, levendige dialogen, sprookjesachtige beschrijvingen en herkenbare emoties. Misschien moeten we het wel houden bij de woorden van J.J. Mak, die in 1965 een uitvoerig geannoteerde editie van de tekst bezorgde, waarbij hij in zijn inleiding constateerde: ‘de boodschap van de soevereiniteit der liefde [...] is zoals ze hier wordt gebracht, eigenlijk nooit verouderd, nooit achterhaald.’
|
|