Floris en Blancefloer
(2001)–Diederik van Assenede– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[Tekst]Kom luister naar mij, ik ga een liefdesgeschiedenis vertellen die niet bestemd is voor de oren van onbeschaafden of dwazen. Maar zij die verstand hebben en die zowel de lusten als de lasten van de liefde hebben leren kennen, of dat nu geleerden zijn, leken, of hoofse vrouwen, die gun ik het dat ze erbij zijn als dit verhaal ten gehore wordt gebracht. Ik wil ook niet verhinderen dat alle hoofse lieden die goed en kwaad kunnen onderscheiden, het aanhoren. Het gaat over een standvastige liefde, over vreugde maar ook over verdriet. Let goed op, dames en heren: de liefde heeft de wonderbaarlijke eigenschap dat ze gepaard gaat met smart! Als men een verhaal op rijm wil zetten en het gebeurde ordelijk wil vertellen, moet men het op de ene plaats inkorten en ergens anders weer uitbreiden. Dat is een heel zware taak geweest voor Diederic van Assenede. U moet hem allemaal dankbaar zijn, dat hij het verhaal uit het Frans heeft berijmd en begrijpelijk in het Nederlands verteld heeft voor diegenen die het Frans niet beheersen. Allereerst zal hij vertellen onder welke omstandigheden Blancefloer en Floris werden geboren, twee mooie kinderen, die in hun leven menige narigheid en veel verdriet beleefden aan de liefde, maar ook vaak blijdschap en grote vreugde. Eenieder die de waarachtige liefde kent - wanneer die hem bestendig en stevig in het hart geworteld is - die overkomt het vaak dat de liefde hem nu eens geluk en dan weer ongeluk brengt. Dat weten we allemaal terdege. Zo zal ik over deze beide kinderen vertellen in het verhaal dat u gaat horen: hoeveel verdriet, hoeveel ellende beiden in hun leven te verduren kregen door de oprechte liefde die zij voor elkaar voelden. Maar vaak ook waren ze zo gelukkig dat ze liever zó verder wilden leven dan in de hemel te zijn. Intussen gebeurde er dan onverwacht weer iets ramp- | |
[pagina 8]
| |
zaligs, dat hen beiden van grote hoogte neer deed storten, vanuit de blijdschap terug in het verdriet. Er wordt vaak beweerd dat mensen die zich zo volledig aan de liefde overgeven, dom zijn. Dat houden wij voor leugenpraat! Wij hebben gehoord van Isolde, hoe zij TristanGa naar eindnoot°, de neef van haar man, beminde, en hoe Paris HelenaGa naar eindnoot° beminde, die beiden hoofs en rechtschapen waren, en van nog veel meer andere opzienbarende gevallen, waarover uitvoerig verteld wordt in avonturenromans en andere genoeglijke verhalen. Maar ik heb nog nooit gehoord dat domme, dwaze mensen in staat zijn uit de grond van hun hart te beminnen. Wanneer die zoiets toch willen proberen, dan zouden ze de liefde ernstig benadelen. Ze kunnen er maar beter van afzien en de liefde eren door haar niet te krenken; liefde moeten ze overlaten aan hoofse schrijvers en dichters en aan hoofse ridders en jonkvrouwen. Díe beminnen met oprechte trouw en zijn voortdurend onderworpen aan de regels van de liefde. Niets kan weerstand bieden aan de ware liefde; ze doet wat ze moet doen! Dat bleek aan de wijze koning SalomoGa naar eindnoot°: al was hij machtig en heel wijs, toen de liefde het gebood moest hij zich wel aan haar over geven, ook al was hij er graag voor gespaard gebleven. Daarom hoeft niemand zich te verbazen dat de liefde deze twee kinderen, wier verhaal ik vertel en die beiden nog jong en teer waren, in haar macht hield. Ik vertel iets over hun oprechte liefde, al zal het me zwaar vallen. Luister nu hoe ik begin.
Wij vinden geschreven, moet u weten, dat er vroeger, langgeleden, een Saraceense koning uit Spanje vertrok, zodra hij zag dat de zomer nieuwe bladeren en nieuw gras deed groeien. Zijn naam was Fenus. Hij ging scheep met veel manschappen, zoals zijn wijze raadslieden hem hadden geadviseerd. Al spoedig meerde hij het schip af aan een zandige kust en zette voet op christelijke bodem. Daar ging hij op roof uit en hij stichtte brand; hij verwoestte muren en slechtte burchten. Kloosters, | |
[pagina 9]
| |
kerken en godshuizen, alles verwoestte koning Fenus. Ze doodden alle mannen en vrouwen en brachten hun buit naar hun schepen. Zo werd in veertig dagen tijd alles verwoest, totdat er binnen dertig mijlen van de zee geen christen meer te vinden was en ook geen vee. Toen ze de schitterendste kastelen en steden met de grond gelijkgemaakt hadden, gaf de koning bevel de schepen met de enorme buit te beladen. Ondertussen herinnerde hij zich dat hij veertig uitgelezen ridders bij zich had, die flink en lofwaardig waren. Hij liet hen hun wapenrusting aantrekken en gaf hun bevel de bergen in te trekken, de wegen en straten in alle richtingen af te rijden en pelgrims te beroven, als ze die zouden tegenkomen. In de tussentijd zouden de anderen de schepen beladen en de terugreis naar Spanje voorbereiden. De ridders bewapenden zich onmiddellijk en vertrokken met veel machtsvertoon. Ze doorkruisten de bergen naar alle kanten, overal waar een weg liep of een doorgang te vinden was. Ze reden overal rond en zagen weldra zeer vermoeide pelgrims een berg af komen. Zodra ze hen in het oog kregen, reden de ridders de pelgrims tegemoet. Ze begonnen hen met geweld te beroven en doodden ieder die zich verzette. De pelgrims konden niet ontkomen, noch door zich te weren op de been blijven. Toen ze inzagen dat ze moesten sterven, gaven ze zich over en schonken een groot deel van hun bezittingen weg, waardoor ze zich vrijkochten. Er bevond zich onder hen ook een Fransman, een graaf van hoge geboorte. Omdat hij zich hevig verdedigde, wilden de Saracenen hem niet in leven laten; hij bleef dood op de weg achter. Hij had een van zijn dochters bij zich, die van plan was een heilige plaats in Rome te gaan bezoeken, waar de bisschop haar heen had gestuurd. Haar echtgenoot was in een gevecht omgekomen en zij was zwanger achtergebleven. De vrouw bevond zich nu in grote nood: ze zag hoe haar vader gedood werd. Dat alles moest zij doorstaan en nog veel meer, want de Saraceense | |
[pagina 10]
| |
ridders grepen haar en voerden de luid wenende en weeklagende vrouw voor de koning, hun heer, die heel blij met haar was. Want toen hij de vrouw zag, schoot hem te binnen dat zijn vrouw, de koningin, toen hij afscheid van haar nam in het land waar hij haar had achtergelaten, gezegd had dat ze zo graag een christenvrouw als kamermeisje zou hebben. Als hij zo iemand zou tegenkomen, moest hij haar maar gevangennemen en voor haar meebrengen. Toen hij de vrouw zag en zich dit alles herinnerde, besloot hij haar voor zijn vrouw mee te nemen en liet vervolgens bekendmaken dat hij wilde vertrekken. Daarop trokken ze allen naar de schepen. Hun rooftocht was voorspoedig verlopen: ze hadden heel wat buit gemaakt en voeren met volle zeilen weg.
Binnen afzienbare tijd kwamen ze in Spanje in de haven van ToledoGa naar eindnoot°. In de stad ging het nieuws aan hun komst vooraf: wie het als eerste hoorde, vertelde het verder. En zo maakte men elkaar bekend dat de koning en iedereen die met hem meegereisd was, weer heelhuids waren teruggekeerd. De mensen liepen naar de haven en waren blij dat ze hun verwanten behouden terugzagen. Zowel vrouwen als mannen ontvingen de koning met veel eerbetoon, en er waren ook veel kinderen bij. Welgemoed ging de koning de zaal van zijn paleis binnen en begon de buit te verdelen. De een kreeg wat meer, een ander wat minder; daarin handelde hij heel verstandig. Toen nam hij met een hoofs gebaar de gevangen vrouw bij de hand, die diepbedroefd was, dat kon je wel aan haar zien. Hij gaf de vrouw aan de koningin, als haar deel in de buit en de koningin bracht haar onmiddellijk naar het vrouwenvertrek en stond haar toe haar christelijke leef- en geloofsregels te blijven naleven. De vrouw onderhield haar geloof uiterst plichtsgetrouw en zij diende op ieder moment haar meesteres trouw, vroeg en laat, zoals haar plicht was. Ze leerde de koningin behoorlijk Frans en zo bewerkstelligde zij dat ze zowel aan het hof als in de rest van het land | |
[pagina 11]
| |
zeer geprezen werd. Alles wat ze deed was goed. Aan haar manier van denken kon je wel merken dat ze van hoge komaf was. Eens moest ze voor haar heer, de koning, een banier weven. Ze borduurde er menig dierenfiguur op en in het midden beeldde ze de koning met de koningin af. Terwijl ze daarmee bezig was, merkte de koningin, zowel aan haar uiterlijk als aan haar manier van bewegen, dat haar kamenier zwanger was, omdat ze haar steeds rood zag worden en dan weer verbleken en omdat ze met haar handen in haar zijden voelde en steeds van gelaatskleur wisselde. De koningin vertelde haar van haar vermoeden en vroeg haar in vertrouwen te zeggen of ze inderdaad in verwachting was en wanneer het kind verwekt was. De vrouw vertelde het haar precies. Toen zei de koningin op haar beurt dat zij ook zwanger was, vanaf hetzelfde tijdstip, en ze begonnen uit te rekenen - zoals vrouwen dat nu eenmaal doen - dat ze evenlang zwanger waren, dat ze op dezelfde dag zouden moeten bevallen en dus beiden even spoedig verlost zouden worden.
De tijd brak aan, zoals God het wilde, dat de zwangerschap van de koningin ten einde liep en zij moest bevallen. Ze schonk op Palmzondag het leven aan een mooi jongetje. De sterrenwichelaars gaven hem volgens de traditie een mooie naam uit hun boeken: ze noemden hem Floris. Op dezelfde dag, naar ik gelezen heb, beviel de gevangen christenvrouw en zij bracht een meisje ter wereld. Haar moeder liet haar volgens ons geloof dopen en noemde haar Blancefloer. Toen waren de beide kinderen, wier liefdesgeschiedenis u gaat horen, geboren. De koning kreeg zijn kind zó lief en hield zoveel van hem, dat hij er met zijn vrouw over nadacht aan wie ze het kind het best konden toevertrouwen. Ze hielden zielsveel van hun kind en vertrouwden het toe aan de christenvrouw, die het moest verzorgen en opvoeden. Maar ze verboden haar hem zelf de borst te geven. Dat lieten ze door een heidense min doen, die geschikt werd bevonden het koningskind te voeden. | |
[pagina 12]
| |
Zo had de christenvrouw nu beide kinderen onder haar hoede. Ze was bijzonder zorgzaam, dag en nacht, en gaf ze alles wat voor hen nodig was: op tijd slapen, op tijd opstaan, op tijd hun bad en hun bed klaarmaken. Ze ging zoveel van hen houden, dat wij nergens in onze bronnen gevonden hebben, wie van de twee ze nu het meest liefhad: haar dochter of de koningszoon. Ze legde ze altijd samen te slapen. Nog voor ze vijf jaar oud waren, raakte de liefde hen regelrecht in het hart en verwondde hen met een pijl. Die pijl deed zijn werk goed en liet ze evenveel van elkaar houden. Hoor hoe wonderlijk ze zich gedroegen: als ze samen in bad gingen, keken ze elkaar heel lief aan en als ze samen in één wieg lagen, kusten ze elkaar. Dit is allemaal echt waar, tenzij dit boek en de andere boeken waarin we alles over hun liefde beschreven vinden, ons voorliegen.
Toen ze vijf jaar waren, waren ze flink gegroeid en welgemanierd. Hun onderwijzers verdienen alle lof. De kinderen waren zo beeldschoon dat men daar te lande of waar dan ook, nog nooit twee zulke knappe kinderen had gezien. Toen de koning merkte dat zijn kind de leeftijd had bereikt om naar school te gaan en te leren lezen, riep hij zijn zoon bij zich, zoals hij wel vaker deed. ‘Lieve jongen,’ zei hij, ‘ik zal je naar school sturen. Meester Gaydoen, een wijs en verstandig leraar, zal je onderwijzen.’ Floris werd heel bedroefd en dat bleek onmiddellijk. De tranen sprongen hem in de ogen. ‘Lieve vader,’ zei hij, ‘dat kan niet. Ik zal niet kunnen schrijven of lezen of iets van de lessen begrijpen, als u Blancefloer niet met me mee laat gaan.’ Daarop beloofde zijn vader hem dat hij hen samen naar school zou sturen, en dat deed hij ook. De beide kinderen waren daar erg blij om. Men stuurde hen naar school om te leren. Ze gingen samen naar school en weer naar huis. Voor hun leeftijd waren ze goed op de hoogte van de lessen en valstrikken van de liefde. Zo konden ze elkaar vrijuit, stiekem en in het geheim vertellen wat | |
[pagina 13]
| |
ze wilden. Ze gingen trouw naar school en beminden elkaar in stilte. Wanneer de een niet bij de ander was, vergat hij wat hij had gehoord of gelezen, en wat men hem ook maar voor lesje wilde laten opzeggen, hij had er niets van onthouden. Ze hadden de gelegenheid elkaar te beminnen. Ze waren van één gedachte bezield, even knap van uiterlijk, eensgezind en ze hielden even trouw van elkaar. Dat kwam doordat ze nu eenmaal vaak hoorden vertellen van de listen en lagen die bij de liefde horen, en doordat men hen ook liet lezen in JuvenalisGa naar eindnoot°, in de PamphilusGa naar eindnoot° en in Ovidius' De arte amandiGa naar eindnoot°, waaruit ze veel leerden wat hun beviel en goed leek. Zo kenden ze geluk in hun liefde. Door al die boeken maakten ze zulke vorderingen op het terrein van de liefde dat ze vaak samen blij waren, maar ook vaak heel verdrietig. Ze zouden liever dood zijn dan lang van elkaar gescheiden te zijn. En zo leefden ze in zoete pijn, in zoet verdriet en onder zoete druk. De nachten vielen hun veel te lang en de dagen met hun vreugde en hun liefdesspel waren hun veel te kort. Binnen vijf jaar nadat ze voor het eerst naar school waren gegaan, spraken de kinderen uitstekend Latijn. En zo konden ze elkaar op straat en aan het hof in het Latijn zeggen wat ze wilden, terwijl mensen die geen Latijn kenden daar niets van konden verstaan. Hun liefde voor elkaar duurde inmiddels al zo lang, dat het bekend was geworden en men er in het openbaar over sprak. Zo gauw de koning het nieuws vernam dat zijn zoon Floris zoveel van Blancefloer hield, dat hij nooit iemand anders zou kiezen die geschikt voor hem was, indien men het hem zou toestaan en hem zijn gang zou laten gaan, werd hij razend van woede en verdriet. Het leek hem iets vreselijks. Zeer verbolgen ging hij naar zijn vrouw, die hij in haar kamer trof, om te overleggen hoe hij een eind zou kunnen maken aan de liefde van de kinderen. ‘Vrouwe,’ zei hij, ‘ik denk dat we ons kind Floris kwijt zijn!’ De koningin was rustig van aard, maar toch ook heel verontrust. Ze zag aan zijn gelaatskleur hoe boos hij was en pie- | |
[pagina 14]
| |
kerde erover hoe ze hem met zoete woordjes tot andere gedachten zou kunnen brengen. ‘Ach heer,’ sprak ze, ‘waardoor zouden wij ons kind verliezen? Vertel het me, en we zullen de beste oplossing kiezen die we kunnen vinden.’ ‘Vrouw,’ antwoordde de koning, ‘ik zal het u vertellen. Floris heeft zijn hart zozeer aan Blancefloer verpand, dat hij beweert dat hij haar zijn hele leven lang niet in de steek zal laten. Vrouwe, als u het goedvindt en ook denkt dat dat het beste is, zal ik haar laten onthoofden. Wanneer het droeve bericht van haar dood Floris bereikt, zal hij haar algauw vergeten, denk ik, en zijn liefde op iemand anders richten, die hij met meer recht kan beminnen. Ik wil dat hij dan een vrouw van hoge komaf kiest, zoals hem betaamt.’ Zodra de hoofse, zachtmoedige koningin hoorde wat de koning hinderde, overlegde ze snel bij zichzelf hoe ze het voor elkaar kon krijgen dat de jonkvrouw niet zou sterven en hoe ze de woede van de koning tot bedaren kon brengen. ‘Heer,’ zei ze toen, ‘dat is geen goed plan. Nu u mij verteld hebt hoe de zaken ervoor staan, heb ik een beter plan. Ik vrees dat Floris misschien wel zo zielsveel van de hoofse, schone Blancefloer houdt, dat het hem zijn leven zou kunnen kosten en dat hij van verdriet zou sterven, zodra hij het nieuws over haar dood zou horen. Dan zouden onze rampspoed en ons leed nog groter zijn dan op dit moment. Het zou ons niet tot eer strekken en er zou ook niets goeds van komen, als we Blancefloer doodden. Het zou ons tot schande zijn. We kunnen haar beter in leven laten.’ ‘Ach vrouw,’ sprak de koning, ‘zeg wat u bedacht hebt.’ ‘Heer, ik zal u zeggen wat we moeten doen. Floris' leermeester moet voorwenden dat hij ziek is en niet in staat iets te doen. Dat is een reden om Floris naar school te sturen in MontoriëGa naar eindnoot° om daar met andere kinderen onderwijs te volgen tot zijn meester genezen zal zijn. Hij zal daar van harte welkom zijn. Als vrouwe Sante, de heerseres over de stad, zal horen dat Floris een christenvrouw bemint en dat hij om die reden naar haar | |
[pagina 15]
| |
toe is gestuurd, zal ze al haar listen aanwenden om te bereiken dat Blancefloer Floris gaat tegenstaan. En jonkvrouwe Sibilie zal hem in aanraking brengen met haar vriendinnen, die hij daar in groten getale zal leren kennen, om zo zijn dagen door te brengen. Wanneer hij niets meer hoort van zijn huidige speelkameraadje, dat hem nu nog zo na aan het hart ligt, dan zullen zijn gevoelens voor haar wel bekoelen. Hij zal in zijn hart steeds minder liefde voor Blancefloer voelen en een nieuwe liefde opvatten, die hem de oude zal doen vergeten. Zo kunnen de kinderen in leven blijven. Maar als Floris van ons plan zal horen, zal hij huilen, en eisen dat Blancefloer met hem mee naar school gaat in Montorië. En daar heb ik het volgende voor bedacht: de moeder van Blancefloer moet ook doen alsof ze ziek is. Ze moet - we zullen het haar op straffe des doods opdragen - in bed blijven liggen en smeken dat we haar dochter bij haar zullen laten, omdat die haar liefdevoller en beter verzorgen zal dan iemand anders. We moeten dit alles van tevoren goed beramen. U moet dan stellig beloven dat u Blancefloer binnen veertien dagen achter Floris aan zult sturen, en dat hij daaraan niet hoeft te twijfelen.’ Dit alles werd in het diepste geheim geregeld en de koning ontbood Floris onmiddellijk daarna. ‘Mijn zoon,’ sprak hij, ‘met je welnemen: je leermeester ligt ziek in bed, zodat hij geen les kan geven en zich niet met de school kan bemoeien. Daarom zal ik je naar Montorië sturen, waar je van harte welkom bent en goed ontvangen zult worden. Daar zul je blijven en naar school gaan om verder lezen en schrijven te leren.’ ‘Heer,’ antwoordde Floris, ‘hoe moet het dan met Blancefloer?’ ‘Die blijft hier, m'n lieve jongen.’ Floris begon luidkeels te wenen en de tranen liepen hem over de wangen. ‘Vader, doe dat toch niet! Dit bevel zal me te zwaar vallen. Ik kan daar niet wonen als u Blancefloer niet met me mee laat gaan.’ Toen verzocht de koning zijn zoon dringend er met een gerust hart naartoe te gaan, want hij zou Blancefloer binnen veertien dagen, of | |
[pagina 16]
| |
nog eerder, naar hem toe sturen. Dat verzachtte Floris' verdriet voor een groot deel en hij beloofde te gaan, zij het met tegenzin. Hierna liet koning Fenus een van zijn kamerdienaren roepen, die heel slim was en overal verstand van had. Die gaf hij opdracht met zijn zoon naar Montorië te reizen en hij voorzag hem van alles wat hij nodig had. Maar Floris was diepbedroefd en huilde toen hij afscheid van Blancefloer nam en haar achterliet. Toen alles klaar was voor de reis, vertrok hij naar Montorië. Daar trof hij hertog Goras, die hem hartelijk verwelkomde, en ook vrouwe Sante ontving Floris vriendelijk. Zij stuurde hem vaak met haar dochter, jonkvrouw Sibilie, naar de jonge meisjes in de stad om wat aanspraak te hebben, in de hoop dat hij op school wellicht een ander vriendinnetje zou krijgen met wie hij zich kon vermaken en die hem Blancefloer zou doen vergeten. Men leerde hem veel, maar wat het ook was, hij had er maar weinig aandacht voor. Wat hij maar hoorde of las, steeds stond hem het beeld van Blancefloer voor de geest, die hij had uitverkoren boven allen die hij ooit gezien had en die hij zo in zijn hart had gesloten dat zij zijn leven totaal beheerste. De tijd leek hem eindeloos, zowel overdag als 's nachts. Hij slaakte, als hij sprak, vaak middenin een woord een diepe zucht. Zo leefde hij in groot verdriet en voordat de veertien dagen om waren, had hij zijn nood al dikwijls geklaagd.
Toen de termijn waarover Floris zo had geklaagd om was en de veertien dagen voorbij waren, terwijl Blancefloer hem nog steeds niet gestuurd was, vreesde hij dat ze dood was. Hij werd nog droeviger dan tevoren. Zijn verdriet groeide en groeide, en hij kon haar niet vergeten. Hij sliep niet en ook eten en drinken deed hij niet meer. Zijn ogen gingen hol staan, want hij vermagerde ernstig. Dat bemerkte de kamerdienaar, die terstond een bericht naar de koning stuurde om hem over zijn kind in te lichten. De | |
[pagina 17]
| |
koning vond die boodschap bijzonder onaangenaam. Hij ontstak in grote woede en riep de koningin bij zich. ‘Vrouwe, ik weet niet waaraan ik deze narigheid verdiend heb. Mijn kamerheer stuurt ons slecht nieuws over onze zoon. Laten we eens kijken wat we het beste kunnen doen. Ik weet niet of het door de hekserij van zijn vriendinnetje Blancefloer komt, of dat hij uit zichzelf gek is geworden, maar zij heeft hem danig van z'n verstand beroofd. Laat haar onmiddellijk bij me brengen, ik laat haar meteen onthoofden! Als hij weet dat ze dood is, zal hij zijn ideeën wel laten varen en zijn liefde voor haar vergeten.’ Mijn God, wat een dwaasheid van de koning om te zeggen dat Blancefloer toverkunsten zou hebben gebruikt! Ze had al op zo jeugdige leeftijd liefde voor Floris opgevat, toen ook zijn liefde voor haar nog heel pril was, dat ze zich nog van geen goed of kwaad bewust was. Ze beantwoordde zijn liefde van ganser harte en sinds hij haar verlaten had en naar Montorië was vertrokken, had ze geen gelukkig ogenblik meer gekend. Ze leefde in voortdurend verdriet en haar vele zuchten en beven hadden haar de eetlust totaal ontnomen. Maar ze had er niets van gemerkt dat er zo over haar gesproken werd. De koningin zon erop hoe zij Blancefloer kon redden van de dood. ‘Heer,’ zei ze, ‘het zou een zonde en een schande zijn om zo'n mooi kind te doden! We konden Blancefloer beter naar de markt in NicleGa naar eindnoot° laten brengen om haar te verkopen. Er zijn daar van verre kooplieden gearriveerd, die maar even zullen blijven. Als die het nieuws horen dat ze zó mooi is, zullen ze heel wat voor haar willen betalen. Doe dat maar, dat is het beste! Laat haar in leven. Die kooplieden zullen haar zó ver wegbrengen dat u er zich nooit meer druk om hoeft te maken. En dan hoeft u zich ook niet schuldig te maken aan doodslag.’ Nu zijn vrouw hem dit alles zo nadrukkelijk aanraadde en zij het beslist wilde, zei de koning dat hij het zo zou doen, en hij ontbood twee burgers van de stad. Omdat zij bekwame kooplie- | |
[pagina 18]
| |
den waren, gelastte hij hun naar Nicle te reizen en de schone Blancefloer mee te nemen en te koop aan te bieden. Ze maakten zich klaar voor de reis en namen Blancefloer mee.
Toen ze in Nicle aankwamen en haar naar de markt brachten, vonden ze daar kooplieden die haar kochten voor een schat aan goud en goederen. Luister wat ze voor haar betaalden: zestig pond in goud en een bedrag van honderd pond in zilver, honderd pronkgewaden en honderd zijden kledingstukken, honderd bloedrode, met gouddraad doorweven zijden gewaden en honderd purperrode mantels. Verder driehonderd goede jachtvogels: honderd valken, honderd haviken en honderd sperwers, en nog honderd grote, snelle paarden. Bovendien gaven ze volgens mij, als het verhaal de waarheid vertelt, een beker van goud. Wie nu zo'n beker zou willen laten maken, zou er heel wat voor moeten betalen! Nooit eerder zag iemand zo'n mooie beker en nooit meer zal er zo een te zien zijn. Luister naar wat ik zal vertellen: er was op te zien hoe Paris, de zoon van de koning van Troje, Helena schaakte en hoe haar man, koning Menelaos, hem woedend achtervolgde. En hoe AgamemnonGa naar eindnoot° zijn immense leger aanvoerde, en hoe de Grieken Troje belegerden en de stadsmuren probeerden te bestormen, en hoe de mensen in de stad tegenstand boden. Op het deksel van de beker stond afgebeeld hoe de godinnen Juno, Venus en PallasGa naar eindnoot° | |
[pagina 101]
| |
Ga naar eindnoot° een gouden appel vonden en erover twistten wie van hen hem mocht hebben. Want in die appel stond gegraveerd dat men hem aan de schoonste moest geven. En hoe zij Paris opdracht gaven het vonnis op de juiste manier te vellen en in der minne te beslissen. En wat ieder van hen op haar beurt zei: hoe Juno Paris grote rijkdom beloofde, en hoe Pallas zei dat ze hem tot de beste ridder zou maken die ooit het levenslicht had aangeschouwd; Venus beloofde hem de mooiste vrouw op aarde. Ook stond er nog op hoe Paris voor de mooiste vrouw koos, hoe hij Venus de appel gaf en zei dat zij hem terecht kreeg. | |
[pagina 19]
| |
Midden op het deksel was een robijn aangebracht. Een kelder kan zo donker niet zijn - zonder het minste sprankje licht of vuur - wanneer de keldermeester die steen in z'n hand zou houden zou die de kelder zó verlichten dat je alles zou kunnen onderscheiden wat erin ligt, of dat nu moerbeienwijn is of kruidenwijn of druivensap. Een vogel bovenop de beker hield die robijn vast in zijn poot. Eenieder die die vogel zag, dacht dat hij leefde en echt kon vliegen. De beker die ik hier heb beschreven, werd gemaakt door de god VulcanusGa naar eindnoot°. AeneasGa naar eindnoot° bracht hem mee uit Troje, nadat de stad verwoest was. Daarna gaf hij hem aan een van zijn vriendinnetjes in Lombardije. En vervolgens werd hij alsmaar doorgegeven, totdat hij in de keizerstad Rome belandde. Door overerving verwisselde hij zo vaak van eigenaar dat hij in het bezit van de keizer kwam. Toen werd hij gestolen door een dief, die hem naar de markt in Nicle bracht, waar kooplui hem kochten om er vervolgens Blancefloer mee te kopen, zoals u zojuist hebt gehoord.
De kooplieden waren bijzonder in hun schik met het meisje. Ze meenden zulke goede zaken te hebben gedaan, dat ze wel het tweevoudige aan haar zouden verdienen, als ze eenmaal in Babylon zouden zijn. Ze braken op en hun reis naar Babylon verliep voorspoedig. Zodra ze daar arriveerden, boden ze Blancefloer te koop aan aan de emir. Ze beviel hem al op het allereerste gezicht zo goed, dat hij hun tienmaal haar gewicht in goud schonk. De kooplieden waren heel blij dat ze zoveel voor haar hadden gekregen. Ze bedankten de emir, namen afscheid en verlieten het hof in een opperbest humeur. Het meisje had zulke goede manieren en was zo mooi - ze had schitterende ogen, een blanke huid en prachtig haar - dat de emir wel begreep dat ze van hoge afkomst moest zijn. Al zijn hele leven nam hij elk jaar een andere vrouw, maar, zo zei hij, om háár zou hij met die gewoonte breken. En hij beloofde haar | |
[pagina 20]
| |
dat hij haar tot vrouw zou nemen en nooit meer iemand anders zou beminnen, zolang hij leefde. Hij bracht haar naar een toren. Daar ontmoette ze welgeteld zevenentwintig schone jonkvrouwen. De emir gaf hun opdracht goed voor Blancefloer te zorgen en haar dag in dag uit te dienen. Ieder van hen vroeg hij haar te troosten en haar te vertellen dat hij eerst nog een jaar zou wachten eer hij haar de zijne zou maken, zodat ze in die tussentijd de gebruiken aan zijn hof kon leren kennen. En mocht ze daarna dan iets voor hem zijn gaan voelen en haar verdriet zijn vergeten, dan kon ze er zeker van zijn dat Babylon van haar zou zijn na zijn dood, dat ze luisterrijk gekroond zou worden en heerseres over het rijk zou worden.
En zo is Blancefloer dan in een ver, vreemd land gekomen. Van smart en droefheid wringt zij zich de handen. Er is in de hele wereld geen kluizenares of andere godvruchtige vrouw die zo weinig om haar leven geeft als Blancefloer om het hare. Ze weet niet wat ze doen moet van verdriet. Menigmaal slaakt ze de verzuchting: ‘O ik, rampzalige vrouw, wat doet het mij verdriet dat ik leef! Ik heb mijn schone Floris verloren, mijn lieveling, mijn teerbeminde. Ons leven is zo vreugdevol en mooi begonnen, maar dat duurde niet lang. Vroeger was ons bestaan vol blijdschap, nu kennen we alleen maar verdriet en moeten we voor altijd in deze ellende leven. Vervloekt het uur dat ik geboren ben! Dit alles is veroorzaakt door de kwade afgunst, vervloekt hij die beraamde dat Floris van mij gescheiden werd! O Afgunst, wat ben je toch slecht! Als je een levend wezen bent, aan wie goed en kwaad kan overkomen en dat men zou kunnen horen en zien en tegen wie men zou kunnen spreken, dan moge God mij wreken en jou naar het diepst van de hel sturen, waar de duivels je voor altijd en eeuwig zullen pijnigen. Jij hebt me in deze rampspoed gestort! Ik denk dat Floris ook al dood is door jouw toedoen, of dat je hem zo'n groot verdriet | |
[pagina 21]
| |
hebt aangedaan dat het hem spijt dat hij nog leeft, door het verdriet dat hij heeft om mij. Ach arme, hoe kan ik nu toch zeggen “om mij”? Ik weet immers wel dat Floris een heidense Spaanse prins is? Al was ik zo dwaas om van hem te houden, ik weet toch dat hij niet bij mij past, en dat ik geen recht op hem heb, en hij ook niet op mij? Hij is van zo hoge geboorte dat ik hem niet waardig ben, maar het is nu eenmaal zo dat hij mij bemint en ik hem. Floris houdt vreselijk veel van mij, en ik van hem. Ik kan het niet laten en ik kan er niets aan doen. Ik kán hem niet vergeten! Mocht het me lukken deze grote rampspoed te vergeten en mijn smart om Floris kwijt te raken, Floris, die ik uitverkoren heb en die ik nog steeds tot in het diepst van mijn hart bemin, dan zou dat het uiterste van mij vergen. Ach liefste, het kan niet, mijn hart zal om je blijven treuren. Dag en nacht zul je in mijn gedachten zijn... De dagen zullen me korter vallen als ik je naam noem en aan je denk... Het verdriet zal ons blijven achtervolgen. Lieveling, we werden al zo vroeg gescheiden door de afgunst. Jij bent zo goed, je verdient de liefde van iedereen in je land die jou kent. God, die jou schiep, moet geloofd en geprezen worden: je bent zo mooi, zo hoofs, zo goed en zachtaardig dat er in de hele wereld nog geen vier mensen te vinden zijn die jou evenaren. Je beloofde met de hand op het hart dat je me niet zou verlaten. En nu zal ik om jou voor de rest van mijn leven geen vreugde meer kennen. Dit verdriet en deze pijn zal ik nooit te boven komen, Floris, tenzij door jouw liefde!’ En zo klaagde Blancefloer om het verdriet in haar hart, daar in dat vreemde land. Ze legde haar handen op het hart - ze dacht dat het zou breken - en ze kon geen woord uitbrengen van verdriet. De jonkvrouwen die om haar heen zaten en haar zo hoorden jammeren en klagen, troostten haar met zoete woorden en zeiden dat ze niet bang hoefde te zijn: er zou haar niets overkomen. | |
[pagina 22]
| |
Nu zwijg ik even over Blancefloer en vertel ik over de burgers die haar naar de markt in Nicle hadden gebracht om te verkopen. Ze hadden het bevel van hun heer opgevolgd en goede zaken gedaan. Ze hadden heel veel verdiend en keerden vol vreugde huiswaarts. Daar werden ze met open armen ontvangen en ze overhandigden hun vorst op zijn verzoek het zilver en de grote hoeveelheid goud en de pronkgewaden en zijden kledingstukken, die hem bijzonder aanstonden, en de bloedrode, met gouddraad doorweven zijden gewaden en de purperrode mantels, de valken, de haviken en de sperwers, en de schitterende paarden. Tenslotte gaven ze hem de gouden beker, die een vermogen waard was. De koning nam hem in de hand - er was in heel zijn land niet zo'n mooie beker te vinden! - en iedereen die in de ridderzaal aanwezig was, prees de beker en bekeek hem van alle kanten. Maar luister wat de koningin deed. Ze was nog altijd verdrietig en daarom schonk ze geen aandacht aan al die kostbaarheden. ‘Heer,’ zo zei ze, ‘ik ben nog steeds bang en ik vrees voor nog meer rampspoed, als Floris terugkomt en naar Blancefloer zal vragen. We moeten afspreken wat we het beste kunnen antwoorden als hij vraagt waar ze is. Wanneer hij haar die hij zo innig bemint, hier niet zal vinden, ben ik bang dat dat hem zo zal aangrijpen en hem zo bedroefd zal stemmen dat hij de hand aan zichzelf slaat en op de een of andere manier een einde aan zijn leven zal maken. We moeten slim zijn en een plan bedenken wat we hem het best kunnen vertellen om zijn droevig hart op te beuren en hem met een list in leven houden. Als we hem verliezen, is het onze eigen schuld!’ ‘Vrouw,’ antwoordde koning Fenus, ‘u spreekt een waar woord. Ik zal niets anders doen dan uw raad opvolgen.’ ‘Heer, u moet een graf laten maken uit marmer en kristal en het heel mooi met zilver en goud laten bewerken. Daarna kunnen we Floris laten terugkomen en als hij naar Blancefloer vraagt, kunnen we zeggen dat ze begraven is. Hij zal niet lang | |
[pagina 23]
| |
meer wegblijven en dat zou ons wel eens in moeilijkheden kunnen brengen. Daarom moeten we voortmaken.’ Op stel en sprong werden, op wens van de koning, de nodige vakbekwame metselaars en kundige goudsmeden ontboden. De koning wees hun een mooie plaats aan en zei hun zorgvuldig te werk te gaan. Ze legden onder een boom bij een kerk een wondermooi graf aan. Het was gemaakt van kristal en marmer en er bestond geen dier dat er niet op was afgebeeld: de vogels in de lucht, slangen, leeuwen en andere dieren, en vissen die in rivieren en diep in de zee zwemmen. De goudsmeden luisterden hun bouwsel op met kostbare edelstenen. Op het hoofdeinde van het graf, waar het het duidelijkst zichtbaar zou zijn, zetten ze een beeld, gehouwen uit kostbaar marmer, afgezet met zilver en goud, met heel veel kleuren: blauw, rood, geel en groen. Naar het voorbeeld van de wijze Salomo en uit eigen grote kundigheid construeerden ze het beeld zo, dat het altijd zijn hand in de richting van de zon hield uitgestrekt, ook al was het bewolkt. En wanneer de zon op het beeld scheen, was er geen mens ter wereld die de schittering aan zijn ogen kon verdragen. Midden op het graf maakten ze twee beeldhouwwerken die kinderen voorstelden, die heel wat zouden opbrengen als je ze zou verkopen. Ze waren van puur goud en bijzonder fraai. Het ene beeld leek op Floris en het andere had precies de houding van zijn geliefde Blancefloer. Blancefloer had een roos van rood goud in de hand, die ze Floris voor het gezicht hield en precies zo hield Floris zijn geliefde een lelie voor. De bloemen waren prachtig en de natuur was meesterlijk nagebootst. De kinderen hadden ieder een wonderschone gouden kroon op het hoofd. In Floris' kroon stond een robijn, die zijn omgeving zo verlichtte dat je, op welk moment je er ook maar in de buurt kwam, zo duidelijk kon zien alsof het klaarlichte dag was. Luister wat ik nog meer geschreven vond: op het graf waren lange buizen gemaakt, waar de wind doorheen blies. Iedereen | |
[pagina 24]
| |
die er voorbij kwam, vond het wonderbaarlijk! Het was zo vernuftig geconstrueerd, dat de kinderen elkaar steeds maar kusten en omhelsden, doordat de wind die door de buizen blies hen in beweging bracht. Zo liefkoosden ze elkaar en als de wind ging liggen, bleven ze allebei stilstaan en keken elkaar verliefd in de ogen. Ze toonden elkaar de bloemen die ze in de handen hadden en het was alsof ze echt naar elkaar lachten en werkelijk leefden. Zo leek het eenieder die het zag. Er werd ook een boom geplant - zo vindt men er niet één in heel het land! Die boom werd aan het hoofdeinde van het graf gezet. In alle jaargetijden droegen zijn takken bloesem en bladeren, dat is werkelijk waar! Ik zal u de naam van die boom vertellen: het was een ebbenboom, zijn bloemen waren wit en rood. Zijn hout had een bijzondere eigenschap: al wierp je het in het vuur, het ontvlamde niet. Zijn bladeren geurden heerlijker dan ooit iemand geroken heeft en zoeter dan ik u kan vertellen. Aan het voeteneind stond, in de zon, een terpentijnboom. Hij geurde verrukkelijk. En aan de linker- en de rechterkant stonden twee verschillende soorten balsembomen, waar echte balsem uitkwam. Je kon die er zo uit zien druppelen, als welriekende olie. Deze beide bomen verspreidden zo'n heerlijke geur dat eenieder die eronder stond zich in het paradijs waande. Hij die deze bomen plantte was een wijs man: bij het planten had hij alle goden die er bestaan onder ede aangeroepen. En zij lieten de bomen groeien en het hele jaar door blad en bloesem dragen. Bovenin de bomen zongen onophoudelijk de vogeltjes; ze staakten hun gezang nooit maar zongen zomer en winter door. Ze kweelden zo lieflijk dat alle hoofse jonkvrouwen en jongelingen die er in de buurt kwamen - verliefd op elkaar, met natuurlijke, menselijke gevoelens - elkaar onmiddellijk hun liefde toonden. Het vogelgezang had zó'n uitwerking dat ze, zodra ze het geluid hoorden, vlug op elkaar toe liepen en elkaar innig kusten. De liefde die ze elkaar betoonden, smaakte zoeter dan ik u kan vertellen. Maar zou er een boerenpummel of een suf- | |
[pagina 25]
| |
ferd voorbijkomen, dan zou hij bij het horen van het vogelgezang verlamd raken en de liefde niet meer kunnen bedrijven. Ter plaatse zou hij in slaap vallen, zó zou hij de macht over al zijn ledematen verliezen. Deze vier bomen stonden om het graf, dat zo kostbaar en prachtig was, dat ik er geen passende loftuitingen voor bedenken kan. Nooit was er voor een jonkvrouw zo'n kostbaar graf gemaakt! Er waren veel kostbare edelstenen in verwerkt, die bijzondere eigenschappen hadden en zelfs magische krachten bezaten: saffieren, robijnen, topazen, smaragden, berillen, sardonyxen, jaspissen, chrysolieten, diamanten, amethisten en agaten. Het graf was afgezet met een kostbare omlijsting. Daarop waren letters te zien van puur goud, zo duidelijk dat iedereen die dat wilde en die kon lezen, kon zien wat er stond. Luister, ik zal het u vertellen: ‘Op de bodem van dit graf rust Blancefloer, die de schone jonkheer Floris trouw beminde.’
De koning verbood alom, op straffe des doods, al zijn onderdanen, jong en oud, man en vrouw, aan Floris de waarheid te vertellen over zijn vriendinnetje; ze moesten niets anders over haar zeggen dan dat ze dood en begraven was. Daarna stuurde men Floris bericht dat hij terug mocht komen. Die boodschap was hem zeer aangenaam. Hij maakte zich gereed en nam afscheid van iedereen aan het hof. Vlug keerde hij naar zijn land terug. Hij reed het kasteel binnen en daar steeg hij van zijn paard. Hij groette zijn moeder, zijn vader en alle anderen en vroeg onmiddellijk naar zijn vriendinnetje. Niemand antwoordde hem, laat staan dat ze hem de waarheid durfden vertellen, zoals ze die kenden. Toen Floris Blancefloer niet zag, werd hij bang en hij raakte totaal van streek. Hij spoedde zich naar het vrouwenvertrek waar hij Blancefloers moeder aantrof. ‘Vrouwe,’ riep hij, ‘waar is mijn geliefde Blancefloer, die ik hier achterliet?’ ‘Uw vriendin? Daar weet ik niets van.’ ‘U houdt me voor de gek!’ | |
[pagina 26]
| |
‘Dat doe ik niet.’ ‘Ja, dat doet u wel!’ De vrouw werd bedroefd toen ze de naam van haar dochter hoorde noemen en Floris werd hoe langer hoe verdrietiger. ‘Roep haar voor me,’ gebood hij, ‘snel!’ Maar de vrouw antwoordde opnieuw bedachtzaam en zei dat ze niet wist waar Blancefloer was. Floris werd steeds ongeruster en sprak: ‘Vrouwe, u begaat een fout. Zeg me waar ze is en zorg dat ik haar ogenblikkelijk te zien krijg.’ Toen er niets anders meer op zat en hij toch iets over haar moest horen, zei de vrouw, zoals haar was opgedragen, dat Blancefloer dood en begraven was. Hij wilde haar niet geloven, tot ze het hem bezwoer. ‘Ach, is Blancefloer, mijn liefste schat, dood?’ Hij kleurde vuurrood en meteen daarna werd hij zo spierwit dat het leek of hij dood was. Vervolgens kon hij geen woord meer uitbrengen, want hij zakte in elkaar en viel in onmacht op de grond. De vrouw schrok daarvan en slaakte een harde kreet, die in het kasteel en daarbuiten duidelijk te horen was. Meteen daarop kwamen de koning en de koningin haar kamer binnengesneld en ze maakten groot misbaar toen zij hun kind daar in onmacht zagen liggen. Floris bleef lang buiten kennis en toen hij weer bijkwam, zei hij: ‘Wee mij, wat heeft de dood tegen mij, dat hij Blancefloer heeft weggenomen terwijl hij mij vergeet? Daar deed hij niet goed aan! Ik smeek hem mij te halen en me naar de bloeiende velden van het paradijs te voeren, waar haar ziel op mij wacht. Geloof maar dat ik blij zou zijn als dat gebeurde! Och arme, wilde iemand maar zo goed zijn mij naar haar graf te brengen!’ Op deze woorden nam zijn moeder hem bij de arm en bracht hem naar het graf, waar ze hem zei dat Blancefloer daar heus begraven lag. Floris vond het graf heel mooi, hij zag de letters en las wat er stond: ‘Op de bodem van dit graf rust Blancefloer, die de schone jonkheer Floris trouw beminde.’ Toen zag hij de | |
[pagina 27]
| |
lachende kinderen op het graf en hij werd zo door verdriet overmeesterd dat hij drie keer achter elkaar bezwijmde; hij kon geen woord uitbrengen en zien en spreken vergingen hem. Zijn moeder stond er maar bij. Toen hij weer bijkwam, ging hij voor de kinderfiguren op de grond liggen, hij weende en beklaagde zich om de rampspoed die Blancefloers dood hem gebracht had. ‘Ach Blancefloer,’ klonk het, ‘Blancefloer... Sinds ik van jou vertrokken ben, heb ik geleefd in grote droefheid. Hoe graag zou ik het wreken, dat ik je verloren heb, wist ik maar op wie. We zijn op dezelfde dag geboren en in dezelfde nacht verwekt - zo is dat berekend en wordt het aangenomen. We zijn samen opgevoed en samen naar school gegaan, totdat het zover kwam dat onze liefde verraden werd en wij van elkaar gescheiden werden. Daarom zou het ook terecht zijn dat we op dezelfde dag van deze wereld zouden scheiden. Niemand mag het me kwalijk nemen dat ik jou mijn nood klaag. Ik ben vreselijk bedroefd, voor heel mijn verdere leven heb je me in groot verdriet en grote ellende achtergelaten. Geen mens ter wereld zag ooit een vrouw die zo hoofs en zo lief was als jij. Je lichaam was zo beeldschoon dat ik er geen woorden voor heb. Ik denk dat er geen sterveling bestaat die zo knap is, dat hij die schoonheid op de juiste manier kan beschrijven. Je was een toonbeeld voor het gehele land, je gedroeg je zo keurig! Geen vrouw was ooit zo welgemanierd of had zo'n mooi lichaam als jij, zulke schitterende ogen, zo'n lieflijke mond, of sprak met zulke hoofse gebaren. Met je grote deugdzaamheid overtrof je al je vriendinnen - je had er zóveel en eenieder die jou gekend heeft, hield van je en sprak jouw lof. Niemand mag me er hard om vallen dat ik het nooit betreurd heb, dat ik je zo standvastig beminde! We hielden van elkaar in het geheim: zowel door brieven als door spreken in het Latijn, zodat anderen ons niet verstonden, vertelden wij elkaar alles wat we maar wilden. Ach Dood, wat heb jij een boosaardige en vreselijke manier | |
[pagina 28]
| |
van doen! Je bent een gewetenloze misdadiger! Je haat de mensen die jou liefhebben, maar als je iemand ziet die gelukkig is en veel plezier in zijn leven heeft, dan val je hem aan en verklaar je hem de oorlog. Zo iemand grijp je dan en je berooft hem zomaar op klaarlichte dag van het geluk dat hij genoot. Maar als een arme drommel je roept, iemand die niets geeft om zijn ellendige bestaan en wie ook nooit iets goeds overkomt, dan weiger je te komen! Daarom heb je zo'n vreemde manier van doen: wie jou zoeken, die versmaad je, dat ziet men wel aan mij! Ik roep, en jij bent zo meedogenloos om mijn geweeklaag niet te horen. Maar ik zal niet aarzelen... ik zal je zoeken en weldra vinden. Ik zal doen wat mij te doen staat, wat er ook gebeurt. Nog voor deze dag voorbij is, zal ik mij van het leven beroven. Er is geen mens ter wereld die gemakkelijk een einde aan zijn leven kan maken. Maar ik zal het doen, ik heb er de kracht voor, en ik zal naar de bloemenvelden trekken waar Blancefloers ziel zich met de mijne verenigt en bloempjes plukt...’ Floris stond op van het graf en bleef er niet ver vandaan stilstaan. Hij pakte een griffelkoker, met daarin een gouden schrijfstift, die Blancefloer hem als teken van liefde gegeven had toen hij van haar wegging. Hij trok de griffel uit de koker, hield hem voor zich en sprak: ‘Blancefloer, deze griffel heb je laten maken en je hebt hem aan mij gegeven, omdat je wilde dat ik aan je zou denken als ik hem zag. Nu ben jij, griffel, mijn enige toevlucht, jij moet me verlossen uit m'n ellende en me doden, ook al ben je me niet met dat doel gegeven. Vooruit! Doe wat er gedaan moet worden.’ En met die woorden richtte hij de griffel op zijn borst en maakte aanstalten om hem in zijn hart te steken. Zijn moeder, de koningin, zag dat, rende naar hem toe en griste de griffel uit zijn hand. Luister nu hoe ze hem daarna vermanend toesprak: ‘Floris, m'n lieve kind, wat heb je een dwaze liefde gekoesterd! En wat geef je weinig om je leven, dat je uit liefde voor een vrouw de hand aan jezelf wilt slaan en om haar de dood wilt ingaan. Er is geen mens op de wereld die zó ver- | |
[pagina 29]
| |
dwaasd en buiten zichzelf is, dat hij niet liever in het grootst mogelijke verdriet en de grootste ellende zou leven - blind, doof en stom - dan de bittere dood te verkiezen. De angst voor de dood is zo groot! Wat zou het je baten, denk je, als je zelfmoord zou plegen? Denk je heus dat je dan in het bloeiende paradijs komt? Welnee, dat zal niet gebeuren, dat weet ik zeker, en Blancefloer zul je daar ook niet vinden. Het oordeel daarboven is zó streng dat men ieder mens die in zijn leven gezondigd heeft, de toegang weigert en hem geen welwillend oor zal lenen. Jij zult een andere verblijfplaats krijgen... Jij gaat naar de donkere diepten van de hel, waar ByblisGa naar eindnoot° en DidoGa naar eindnoot° zijn, die zo diepbedroefd zijn dat ze met hun geweeklaag alle uithoeken van de hel vullen. Zij zoeken daar tot in de eeuwigheid naar hun geliefden, die ze zo hartstochtelijk beminden dat ze zichzelf erom doodden, maar ze zullen hen niet vinden. Floris, houd goede moed! Er zal weldra een einde aan je rampspoed komen en er staat je nog veel goeds te wachten. Ik denk dat je je geliefde Blancefloer nog springlevend terug zult zien. Ik ken een tovermiddel, dat zo krachtig is dat ik denk dat ik haar weer tot leven kan wekken.’ Hierna ging de koningin, bedroefd en doodsbang, naar de koning. ‘Heer,’ zei ze, ‘ik smeek u, wees toch genadig voor ons kind. Hier is de griffel waarmee hij van plan was zich in het hart te steken. Als ik het niet had belet, zou hij nu dood zijn. Ik stond erbij en ik kon hem die griffel afhandig maken nog voor hij het in de gaten had.’ ‘Vrouwe,’ antwoordde de koning, ‘niet te voorbarig! Ik denk niet dat Floris zelfmoord zal plegen. Hij zal zijn verdriet helemaal vergeten, u zult het spoedig zien.’ ‘Ach nee heer, dat zal niet gebeuren. Hij zal zijn verdriet niet eerder te boven komen dan wanneer hij sterft. Wij hebben geen andere kinderen dan hem en als wij de oorzaak van zijn dood worden, zal dat snel bekend raken en het nieuws zal als een lopend vuurtje de ronde doen. Dan is onze schande in het hele land niet te overzien!’ | |
[pagina 30]
| |
‘Vrouwe,’ sprak nu de koning, ‘het zou verkeerd zijn als ik iets anders deed dan u me aanraadt. Ik zal voor Floris en Blancefloer doen wat u zegt.’ ‘Ach heer, dat zijn wijze woorden! We kunnen er zeker van zijn dat we hen allebei bij ons hebben, of dat we hen beiden zullen verliezen. Uit deze twee moeten we het beste kiezen.’ ‘Vrouwe, zeg Floris dan dat hij niet langer verdrietig hoeft te zijn, maar dat hij blij en vrolijk kan zijn, omdat zijn beminde Blancefloer, van wie hij zoveel houdt, leeft.’ De koningin draaide zich om en lachte. Ze had genoeg gehoord en keerde terug naar Floris. ‘Mijn zoon, huil niet meer. Ik zal je de volledige waarheid vertellen over je geliefde: ze leeft, het graf is leeg! We hebben je expres voorgelogen en gezegd dat ze dood was, je vader en ik. Door dat te zeggen meenden we het voor elkaar te krijgen dat je haar uit je hoofd zou zetten. We dachten dat je je liefde voor haar wel zou vergeten als je wist dat ze dood was, en dat je dan een koningsdochter tot vrouw zou nemen. Dat zou ons veel gelukkiger gemaakt hebben dan wanneer Blancefloer je hele leven je vrouw zou zijn. Omdat ze niet van adel is en een christin, en omdat je vader het niet wilde toestaan dat ze jouw vrouw zou worden, wilde hij haar om het leven brengen. Maar op mijn aanraden liet hij haar in leven; hij gaf haar mee aan kooplieden en liet haar op de markt te koop aanbieden. Daar is ze onmiddellijk voor heel veel geld gekocht door kooplieden van verre, die haar hebben meegenomen naar een vreemd land.’ ‘Vrouwe, spreekt u de waarheid?’ ‘Ja zeker,’ zei de koningin zonder aarzelen. ‘Ik zal het je met je eigen ogen laten zien.’ En ze liet enkele sterke knapen roepen die de grafsteen moesten optillen. Toen Floris daar niets onder vond, dankte hij God voor wat hem een wonder scheen en zei dat hij weer zin in het leven had. Zo maakte het verdriet snel plaats voor vreugde. Hij was zo blij dat hij verzekerde op staande voet te vertrekken en niet te rusten, maar onverdroten | |
[pagina 31]
| |
Blancefloer te gaan zoeken én te vinden, waar ze ook mocht zijn, en haar veilig terug te brengen. Hij dacht er niet aan wat voor moeite hem dat zou gaan kosten en wat hij om haar zou moeten doorstaan.
Diederic, die dit verhaal uit het Frans in het Nederlands vertaalde, kan u wel vertellen dat er maar weinigen te vinden zijn die zouden willen geloven dat iemand zó dwaas zou zijn, of juist zo dapper, dat hij omwille van de een of andere liefde zulke heldhaftige daden zou verrichten als Floris op het punt stond te doen. Maar uit pure blijdschap bekommerde die zich er niet om wat hem zou overkomen. Samen met zijn moeder zocht hij zijn vader op. Hij was tegelijkertijd bedroefd en blij, bedroefd omdat Blancefloer zo ver weg was gestuurd, en aan de andere kant blij dat ze nog leefde. ‘Heer, ik vraag uw toestemming om te vertrekken. Ik wil Blancefloer gaan zoeken tot ik haar vind. Het kan me niet schelen waar ik naartoe moet. En, heer, ik vraag u en mijn moeder bovendien me te vertellen in welk land ik haar zal kunnen vinden. Dat zou een grote hulp zijn.’ De koning en de koningin bezwoeren hem dat ze niet wisten waar Blancefloer heen gegaan was. De koning vervloekte de slechte raad van zijn vrouw om haar te verkopen. Maar Floris was er blij om dat ze nog leefde en niet gedood was. Zij dacht aan hem en hij aan haar. Ook als ze dood zou blijken te zijn, zou hij haar volgen en hetzelfde lot ondergaan als zij. Het was de koning droef te moede; hij had een slim plan nodig om Floris voor zich te behouden. Hij vervloekte de dag en het uur waarop hij Blancefloer naar de markt had gestuurd om verkocht te worden. Hij was zo bang dat hij zijn kind door haar zou verliezen, dat hij haar - als er iemand zou zijn die haar terugbracht - graag weer terug zou willen kopen voor de dubbele som waarvoor hij haar verkocht had. Hij vervloekte eveneens hartgrondig het tijdstip waarop hij Blancefloers moeder had ge- | |
[pagina 32]
| |
vonden en geroofd uit het land van de christenen. Hij smeekte zijn zoon nogmaals om te blijven; hij zou hem een mooie vrouw van hoge geboorte geven, die de kroon waardig zou dragen. ‘Heer,’ was Floris' antwoord, ‘als u van me houdt, spreek daar dan nooit meer over, want behalve Blancefloer is er geen vrouw ter wereld van wie ik zou kunnen houden. Hoe sneller u nu zorgt dat ik kan vertrekken, des te eerder zijn we allebei weer terug.’ ‘M'n zoon, ga dan maar! Er zit niets anders op. Ik zal je helpen en je alles geven wat je nodig hebt: prachtige gewaden, zijden kledingstukken, mooie paarden met kostbare tuigen, goud en zilver in overvloed en knechten om je te dienen. Maar ik vraag je dringend er goed over na te denken hoe je haar zult gaan zoeken en, mocht het zo zijn dat je haar vindt, onder welke dekmantel je je daar dan zult vertonen, en hoe je haar het beste terug kunt krijgen. Want ware liefde vereist veel slimheid!’ ‘Luister dan,’ zei Floris, ‘het beste wat ik kan bedenken is dat ik zal reizen als koopman, op zoek naar handelswaar. Ik wil twaalf lastpaarden meenemen, waarvan er - met uw goedvinden - drie met zilver en goud beladen moeten worden. Drie andere moeten gemunt geld dragen, waarmee we onze verteringen kunnen betalen en onze schulden voldoen. Twee moeten er worden bepakt met mooie linnen, fluwelen en scharlaken kleden en de laatste vier met grijs en zwart bont. Er moeten twaalf knechten mee die op de twaalf lastpaarden zullen passen. Dat is het beste wat u voor me doen kunt. Ik neem twaalf schildknapen mee om mij te dienen en voor de lastpaarden, de rijpaarden en de tuigen te zorgen. En ik wil ook een van uw hofmeesters mee, iemand die royaal moet zijn en zich weet te gedragen, en tenslotte uw hoofse en wijze kamerheer. Zij moeten me helpen als het nodig is en voedsel en wijn voor me kopen. Verder wil ik de twee burgers meenemen die Blancefloer verkocht hebben, want die weten beter dan ik of er soms nog andere kooplui waren. Zij weten waar ze haar verkocht hebben, aan wat voor mensen, en | |
[pagina 33]
| |
waar ze haar het laatst gezien hebben. Hun raad kan me goed van pas komen. Overal waar we komen, zullen we zeggen dat we reizende kooplui zijn, op zoek naar handelswaar. Mocht het gebeuren - God geve het! - dat we naar Blancefloer informeren en haar ergens vinden, en dat men ons dan te verstaan geeft dat we haar voor veel geld zouden kunnen terugkopen, dan zullen we dat om niets ter wereld laten, maar zoveel voor haar betalen dat we in opperste vreugde naar huis kunnen terugkeren.’ Floris beëindigde zijn relaas. De koning keerde zich droevig om en liet alles bijeenbrengen en in orde maken wat zijn zoon onderweg nodig kon hebben. Hij gaf hem alles waarom hij gevraagd had. Toen Floris geheel reisvaardig was en afscheid wilde nemen, liet de koning nog een volledig gezadelde telganger brengen, zijn lievelingspaard. Dat gaf hij aan zijn zoon. Zo'n paard was in de verre omtrek niet te vinden: zijn ene flank was wit en de andere roodbruin. Het scheen menigeen een groot wonder! Veel natuurlijker dan dat iemand ze erop zou kunnen schilderen, was het hoofd van het paard bezaaid met bloemen in vele soorten, die ik niet allemaal met name kan noemen. Zo had de natuur het nu eenmaal gemaakt; het dier was daarmee geboren. Het was heel mooi, snel ter been en heel strijdlustig, dat kan ik u wel vertellen! Over zijn tuig kan ik u ook nog iets zeggen. Het zadeldek was van Spaans linnen, waarop met zijdedraad ruiten waren geborduurd en het was uitbundig versierd. De voor- en achterboomGa naar eindnoot° waren gemaakt door een zadelmaker uit Rome, die ze gesneden had uit van nature roodgekleurde walvisribben. Het snijwerk getuigde van wonderbaarlijk vakmanschap. Het kleed over het zadel was een pronkgewaad. Er was menig dierfiguur op geborduurd, zowel vissen als vogels en slangen. De singelsGa naar eindnoot° waren de koning ooit toegestuurd uit Apulië; ze waren van zijde, doorweven met gouddraad en ze pasten precies bij het zadel. Als je nu zulke singels zou willen hebben, moet je er veel geld voor beta- | |
[pagina 34]
| |
len. De gespen waren van zilver met gouden tongen en de bandjes aan het uiteinde van de singels waren van zijde. De borstriem van het tuig was een kostbare riem met goudborduursel, aan de binnenzijde gevoerd met geitenleer en er hingen een heleboel belletjes aan. De stijgbeugels waren van goud; de handen van degene die die gemaakt had, moeten geloofd en geprezen worden! Hij had ze zo wonderbaarlijk mooi versierd dat ik er geen woorden voor heb. Over het tuig hebt u gehoord, nu zal ik u naar mijn beste vermogen nog iets vertellen over het hoofdstel. Ik denk dat niemand van u in zijn leven ooit zo'n schitterend hoofdstel heeft gezien. De banden waren van zijde en de ketting waarmee die banden waren overtrokken, bestond uit veel schakels, van goud en zilver, met meesterlijk vakmanschap vervaardigd. In die schakels waren heel kunstig kristalheldere edelsteentjes gezet en aan iedere schakel zat een gouden belletje. Eenieder die de steentjes zag en er verstand van had, zei dat ze magische krachten bezaten, meer dan je voor mogelijk houdt. De stangen en kinkettingenGa naar eindnoot° aan het hoofdstel waren van goud, de trens was van zilver en de teugels waren van rondgeweven zijde. Aan het uiteinde van de teugels hingen gouden ringen. Zo opgetuigd gaf de koning het paard dat hem op zijn reis moest bijstaan aan zijn zoon. Aan zijn voeten liet hij hem twee gouden sporen doen, die hij altijd zelf had gebruikt. Floris' moeder gaf hem een ring, die, zo zei ze, magische krachten had. ‘Lieve jongen,’ sprak ze, ‘ik smeek je mijn raad niet in de wind te slaan, maar deze ring steeds te dragen. Zolang je hem bij je hebt, heb je niets te vrezen van wilde dieren, noch van water of vuur. Geen mens en geen wapen zullen je deren en ik weet zeker dat hij nog meer krachten bezit: wie hem ook maar bij zich draagt en met volharding naar iets op zoek is, zal vroeg of laat zeker vinden wat hij zoekt!’ Ze schoof de ring aan zijn vinger en Floris dankte zijn moeder voor zo'n mooi en kostbaar geschenk, waarmee hij Blancefloer misschien wel kon vinden en | |
[pagina 35]
| |
weer naar Spanje terug kon brengen. Hij nam afscheid en wilde vertrekken. Bij dat afscheid maakten zijn vader en zijn moeder groot misbaar. Ze huilden luidkeels, wrongen de handen en trokken zich de haren uit het hoofd. Alle aanwezigen weenden en hadden verdriet alsof Floris dood aan hun voeten lag. Zijn moeder weeklaagde het hardst, ze kuste hem wel tien keer achter elkaar en wilde het nog vaker doen, maar dat werd haar verhinderd door de koning, die naar zijn zoon toekwam en hem drie keer op de mond kuste. Ze dachten Floris nooit weer te zien, en zoals zij vreesden gebeurde het ook, want ze zouden hem inderdaad nooit weerzien. Floris zag hun immense verdriet en beval hen allen in Gods hoede aan. Alle aanwezigen bevalen hem eveneens in Gods bescherming aan. Daarop vertrok hij om Blancefloer te zoeken en hij zei dat hij eeuwig naar haar zou blijven zoeken en nooit weer zou keren, zolang hij haar niet gevonden had.
Floris was met zijn paarden buiten de stad gekomen. Hij dacht na over zijn reis en zijn verdere plannen en overlegde met zijn kamerdienaar in welke richting ze Blancefloer het beste eerst konden zoeken. De kamerheer antwoordde dat het hem het verstandigst leek naar de haven te gaan waar Blancefloer met de kooplieden scheep was gegaan. Ze reden net zolang tot ze er waren. Bij de haven aangekomen vonden ze onderdak bij een burger van de stad, die wel vaker logies verschafte aan kooplui en die voorname mensen een goed onthaal wist te bieden. Zijn huis zag er vanbuiten fraai uit en was aan de binnenkant schoon en kraakhelder. De paarden werden gestald en kregen volop hooi en haver. Enkele knechten kregen opdracht naar de markt te gaan om voedsel en drank te kopen. Ze brachten het duurste eten mee dat ze konden vinden, brood, wijn, alles wat ze nodig hadden in overvloed, en begonnen meteen met het bereiden van de maaltijd, zoals Floris, voor wie zij veel eerbied en ontzag hadden, hun dat bevolen had. Ze | |
[pagina 36]
| |
vertelden dat ze kooplieden waren en dat ze graag spoedig wilden scheepgaan en vertrekken om andere handelswaar te bemachtigen. Toen de maaltijd was bereid, werden de grote tafels opgezet. Er werd om water gevraagd, ze wasten de handen en gingen twee aan twee aan tafel zitten. De waard was in een opperbest humeur. Hij liet Floris naast zich plaatsnemen en ze begonnen te eten en te drinken. Er werd wijn geschonken en de gouden en zilveren bekers met wijn en kruidenwijn gingen rond onder heren en knechten. Wie even tevoren nog vermoeid was, at en dronk zo lekker dat hij zijn vermoeidheid totaal vergat. Toen ze de uitwerking van de wijn begonnen te voelen, verklaarden ze dat ze een herberg in de geest van Sint-MaartenGa naar eindnoot° hadden gevonden. Er werd gelachen en men sprak over van alles en nog wat. Maar Floris' gedachten waren elders; hij was alleen maar blij en verheugd om Blancefloer. Al zijn gedachten gingen naar haar uit. Tijdens de maaltijd slaakte hij vaak diepe zuchten om haar en hij at of dronk nauwelijks. Door al dat piekeren en peinzen lette hij zo weinig op wat hij deed, dat hij niet wist of hij brood of vlees naar zijn mond bracht. Dat liep zo in de gaten dat de gastvrouw het merkte. Ze stootte stiekem haar man aan: ‘Heer, ziet u niet hoe treurig de jonge heer kijkt, en hoe diep hij zit te zuchten? Ik weet niet waar hij zo over piekert en waar hij bang voor is. Hij eet nauwelijks en hij drinkt ook niet van de wijn. Ze zeggen wel dat ze kooplui zijn, maar ze zijn vast voor iets anders op pad!’ En met luidere stem sprak ze tot Floris: ‘Heer, ik heb naar u zitten kijken. Al vanaf het begin van de maaltijd heb ik gezien hoe diep u in gedachten verzonken bent en hoe weinig u heeft gegeten. Ik weet niet wat u dwarszit, maar u hebt nog voor geen stuiver gegeten. Nog niet zo langgeleden heb ik hier een jonkvrouw gezien die zich precies zo gedroeg. Ze zei dat ze Blancefloer heette. Me dunkt, u lijkt sprekend op haar, zowel wat | |
[pagina 37]
| |
betreft de kleur van uw huid als van uw haar. Ze was heel ver weg met haar gedachten; uw manier van doen doet me sterk aan haar denken. Ook zij zat voortdurend te zuchten tijdens de maaltijd en had het vaak over haar vriendje Floris, van wie ze zoveel hield en om wie ze van huis was gestuurd en verkocht. De kooplieden die haar bij zich hadden, zeiden dat ze haar met zich mee naar Babylon wilden nemen om haar daar te verkopen.’ Bij het horen van Blancefloers naam, kon Floris de vrouw niet antwoorden. Hij was zo blij dat hij niet wist wat hem overkwam en raakte zo van streek, dat hij een beker wijn die voor hem op tafel stond met zijn mes omver stootte. De waard bemoeide zich er lachend mee en zei voor de grap dat hij boete moest betalen omdat hij de wijn had omgegooid. Dat moest goedgemaakt worden! Daarop liet Floris uit zijn bagage een schitterende gouden kop halen. Hij bood hem de waardin lachend aan. ‘Vrouw, ik schenk u deze kop, omdat u mij het eerste nieuws over Blancefloer hebt verteld dat ik maar te horen kon krijgen. Tot nu toe wist ik niet waar ik haar zoeken moest, maar nu volg ik het spoor dat u me gewezen hebt en ik ga haar zoeken in Babylon, waar u veronderstelt dat ze is.’ De vrouw nam de kop aan. Ik denk dat er op dat moment in de stad maar weinig zulke mooie te vinden waren! Ze gaf hem aan haar man, bedankte de jonge man voor het geschenk en bad God dat hij de schone jonkvrouw mocht vinden en weer mee naar huis brengen. Floris antwoordde dat hij wilde goedmaken dat hij door zijn schuld de wijn had omgestoten en gebood zijn hofmeester alle aanwezigen in de herberg die wilden, de beste wijn te schenken. De wijn vloeide volop, de gouden bekers gingen rond. De domste sufferd werd scherpzinnig en wijs, de grootste bangerik vond zichzelf een dapper man en er was er geen zo arm onder de knechten, of hij waande zich haast zo rijk als de hoogste heer. In grote vrolijkheid werd het bijna middernacht, maar toen ging | |
[pagina 38]
| |
Floris naar bed en de knechten en schildknapen, die moe waren van de reis, volgden zijn voorbeeld.
Intussen was het vloed geworden en de wind draaide naar het noorden. Een schipper liet in de stad omroepen of er soms kooplui waren die naar Babylon wilden. Die moesten dan hun koopwaar naar de haven laten brengen; dan zouden de schepen geladen worden. Floris hoorde dat met plezier. Hij was blij dat hij al zo snel naar Babylon kon vertrekken, waar hij zo graag naartoe wilde. Hij betaalde alles wat hij verteerd had en nam afscheid van zijn gastheer. Hij beval hen allen in Gods hoede aan. Floris liet zijn lastpaarden voor zich uit naar de haven drijven, waar hij aan de kade algauw een goede aanlegplaats vond. De scheepsbemanning, die er verstand van had, zei dat de wind gunstig was om uit te varen; de lucht was helder en het weer bestendig. Ze lieten hun knechten de tenten afbreken en hesen het zeil in top. Sommigen gooiden de kabels los, anderen grepen naar de touwen en met een onveranderlijke wind uit het noorden verlieten ze de haven van de stad. Luister nu wat Floris de kapitein van het schip vroeg. Hij vroeg hem of hij hen aan land wilde zetten zo gauw ze in Babylon waren aangekomen, omdat hem ter ore was gekomen dat alle vorsten die van de emir land in leen hadden, voornemens waren precies over dertig dagen naar het feest aan het hof van Babylon te gaan, zoals ze dat ieder jaar deden. Als hij, Floris, op tijd zou arriveren voor dat feest, zou hij zijn waren, zijn scharlaken en zijden kledingstukken, veel duurder en vlotter kunnen verkopen. De kapitein beloofde dit. Er was allerlei voedsel aan boord, brood, vlees en wijn, zoals dat hoort voor een koningskind. De wind was precies goed en ze voeren vanaf hun vertrek acht dagen lang met volle zeilen, zonder land te zien en zonder in die tijd de zeilen te strijken. Op de negende dag doemde er een rots voor hen op waarop een stad was gelegen die de naam BlandasGa naar eindnoot° droeg. Vanuit die stad kon | |
[pagina 39]
| |
je tot twintig mijl en verder over zee uitkijken. De schipper verzekerde Floris dat hij, als hij eenmaal met zijn koopwaar aan land was, binnen vier dagen met al zijn paarden in Babylon zou kunnen zijn, tenzij ze tegenslag zouden hebben. Zodra de stuurman de stad in zicht kreeg, koerste hij er zo recht mogelijk op af en nog voor de avond viel, bereikten ze de haven. Ze betaalden de schipper het volledige bedrag voor de overtocht en gaven hem zelfs nog meer dan hij gevraagd had. Floris overhandigde hem twintig zilverstukken en tien goudstukken. Hij had het gevoel alsof hij in het paradijs kwam, toen hij voet aan wal zette in het land waar hij, als alles meezat, Blancefloer zou vinden en, mocht hij haar vinden, terug zou krijgen. Hij liet al zijn paarden, zijn kisten en zijn koffers ontschepen en kreeg dezelfde avond nog onderdak bij een rijk man, die veel gereisd had. Deze man had een snel zeilschip in de haven liggen, waarmee hij altijd volgeladen naar Spanje of naar een ander land voer. Het was het schip waarmee Blancefloer van Spanje naar Blandas was gebracht, samen met de kooplui die haar gekocht hadden. En ze had overnacht in hetzelfde huis waar Floris nu van plan was te overnachten. Daar zou hij opnieuw tijding vernemen van zijn uitverkoren Blancefloer!
Zodra ze bij de herberg aankwamen, kregen de knechten bevel voor de lastpaarden en de andere paarden te zorgen; ze moesten ze voeren en goed verzorgen. De herberg was uitstekend voorzien van alles wat ze nodig hadden: voldoende haver en ander voer. Zulke mooie en goede herbergen waren daar maar dun gezaaid. Deze was het gehele jaar door uitstekend voorzien van voedsel. Ze hadden volop brood en wijn, zowel gezouten als ongezouten varkens- en rundvlees en van alles grote voorraden. Toen de schildknapen en de knechten gedaan hadden wat ze moesten doen, namen ze er hun gemak van, want ze waren vermoeid van de negen dagen en de negen nachten op zee. Daarom haastte men zich met het eten. Maar eerst maakten ze nog ken- | |
[pagina 40]
| |
nis met een kwalijke instelling in dat land: de emir liet door een van zijn ambtenaren, die de administratie van hem in pacht had, heel zware belastingen heffen. En rechtvaardig of niet, ze moesten hoge invoerrechten betalen over hun handelswaar. Toen dat gebeurd was, was de maaltijd gereed en gingen ze de handen wassen. Floris zat op de ereplaats. Het eten werd opgediend en hij werd als eerste uit de gouden en zilveren schotels rijkelijk bediend, omdat hij de voornaamste van het gezelschap was. Zo zaten ze allemaal vrolijk te eten en te drinken, maar het ging allemaal langs Floris heen. Hij dacht voortdurend aan degene om wie hij erop uitgetrokken was. De waard merkte dat en hij zei met luide stem: ‘Jonkheer, volgens mij eet u bijna niets. Ik neem aan dat de eetlust u ontnomen is en dat die zware tol op uw goederen u aan het hart gaat.’ ‘Heer,’ beaamde Floris, ‘u mag best weten dat het dat is, en niets anders, waarover ik zo zit te piekeren en waarom ik zo bedroefd ben,’ waarop de herbergier antwoordde: ‘Heer, door uw hele optreden en manier van doen schiet me iets te binnen: een tijdje geleden was hier een aantal kooplieden die bij mijn weten uit Spanje kwamen. Ze hebben een nacht in mijn herberg doorgebracht. Ik had hen met mijn schip uit Spanje hier naar de stad gebracht. 's Avonds waren ze allemaal heel vrolijk, maar er was een schone jonkvrouw in hun midden, die zo diep in gedachten was en zo'n verdriet had, dat ze niets door haar keel kon krijgen. Ze zei dat ze Blancefloer heette en zo noemde de rest van het gezelschap haar ook.’ Dat nieuws verheugde Floris zeer. ‘Ach heer, kunt u wat meer vertellen over die jonkvrouw en haar metgezellen? Hebt u bij hun vertrek soms gehoord waar ze van plan waren naar toe te gaan?’ ‘Ja zeker,’ was het antwoord, ‘ze wilden vanhier naar Babylon.’ Toen liet Floris een gloednieuwe scharlaken mantel en een zilveren beker uit zijn koffer halen, die hij zijn gastheer aanbood met de woorden: ‘Deze geschenken zijn voor u. U heeft ze | |
[pagina 41]
| |
aan Blancefloer te danken. Mijn liefde voor haar houdt me zo in haar ban, dat ik ben gaan zwerven. In mijn eigen land werd zij mij ontstolen en nu weet ik waar ik haar kan vinden!’ ‘Heer,’ zei de waard, ‘God moge degene die u dit kwaad heeft berokkend in het ongeluk storten. Hij moge u uw geliefde spoedig doen vinden en u samen met haar vreugde, genoegen en een lang leven schenken!’ Daarna zaten ze aan tafel over van alles en nog wat verder te praten, maar Floris kon Blancefloer niet uit zijn gedachten bannen. Toen iedereen verzadigd was en de tafelkleden waren opgenomen, gaf hij opdracht de bedden klaar te maken. Het mooiste bed was voor hemzelf. De heren en knechten gingen naar bed en Floris droomde heerlijk over Blancefloer. Hij droomde dat hij haar weer zag en dat ze in elkaars armen lagen, maar toen hij wakker werd, besefte hij dat het maar een droom was, en dus bedrog. Hij vervloekte het rampzalige feit dat de vreugde die hij dacht te beleven, vervlogen was. En de nacht die hem zoveel verdriet had gebracht, verstreek.
Toen 's morgens vroeg de poortwachter blies om de dag aan te kondigen en Floris het ochtendgloren zag, wekte hij zijn kamerdienaar. De schildknapen en knechten ontwaakten en begonnen aan hun dagtaak. De lastpaarden werden, zoals gewoonlijk, bijeengedreven en Floris wilde niet langer talmen. De herbergier begeleidde hen tot buiten de stad, naar de weg die rechtstreeks naar Babylon voerde. Ze brachten de volgende nacht door in een stadje waar ze het ook redelijk naar hun zin hadden. Ze vonden er een goed onderdak en een vriendelijke waard, betaalden opgeruimd hun gelag en trokken 's morgens vroeg weer verder. Hierna overnachtten ze in een marktplaatsje, waar men Floris vertelde dat men Blancefloer en de kooplieden voorbij had zien trekken op weg naar Babylon. De volgende morgen braken ze voor dag en dauw weer op en trokken verder op de ingeslagen weg, totdat ze tegen de | |
[pagina 42]
| |
avond bij een breed, snelstromend water kwamen, dat de naam Fire droeg en heel diep was. Het was een zeearm, die zo snel stroomde dat er geen brug over gelegd kon worden. Er hing een hoorn aan een paal, een ivoren hoorn aan een paal van cipressenhout en die was daar opgehangen opdat iemand die de veerman nodig had, erop kon blazen. Aan de overzijde van het water lag MonflijsGa naar eindnoot°. Floris pakte de hoorn, zette hem aan zijn mond en blies er zo hard op dat het in Monflijs te horen was. Bij het horen van het hoorngeschal kwamen de scheepslieden naar de overkant om alles wat ze konden meenemen binnen de kortste keren in hun schip te laden. De veerman zelf was met een andere boot overgevaren waarin hij Floris mee terugnam en toen alles ingeladen was, staken ze weer over. Floris zat zoals gewoonlijk in gedachten verzonken, met gebogen hoofd. Toen de veerman het edele voorkomen van de jongeman opmerkte en zag hoe treurig hij was, zei hij: ‘Jongeheer, waarheen wilt u en wat zoekt u in dit land?’ En Floris antwoordde hem onmiddellijk: ‘U kunt toch wel zien dat we kooplieden zijn en handel drijven? Ons reisdoel is Babylon, maar we zoeken een plaats om te overnachten. Het is ons te laat om nog verder te reizen. Heeft u bij geval een huis in de stad, waarin u mij en mijn metgezellen kunt herbergen en waar we onze paarden kunnen stallen?’ ‘Heer,’ zo luidde het antwoord, ‘ik ben de eigenaar van een goede herberg, zodat ik u wel naar uw zin denk te kunnen onderbrengen en uw gehele gezelschap verzorgen. Ik sprak u zojuist aan, omdat me te binnen schoot dat ik een jonkvrouw die zich net zo gedroeg als u, heb overgezet. Dat zal hooguit een maand of drie geleden zijn. De mannen die haar bij zich hadden, noemden haar Blancefloer en ze vertelde dat ze verkocht was om haar liefde voor een jonge man die in Spanje was achtergebleven, en dat ze daarover nu zo diepbedroefd was.’ Toen Floris over Blancefloer hoorde spreken, deed dat hem zo goed dat hij er helemaal van opvrolijkte. ‘Heer, waar ging ze | |
[pagina 43]
| |
naartoe toen ze hier vertrok?’ ‘Vriend, ik zal het u vertellen zoals ik het gehoord heb: de kooplieden met wie ze hierheen was gekomen, hebben haar voor enorm veel geld aan de emir verkocht en ze woont nog steeds in Babylon, dat weet ik zeker.’ Floris, die zijn situatie niet wilde uitleggen, zoals hij dat aan de anderen had gedaan, hield zich op de vlakte. Toen hun goederen aan land waren gebracht, trokken ze naar de herberg en ze brachten een rustige nacht door bij de vriendelijke man. Bij het aanbreken van de dag betaalden ze wat ze schuldig waren en ze vertrokken vroeg in de morgen. Bij die gelegenheid gaf Floris zijn gastheer tien pond, omdat hij hen zo vriendelijk had bediend. ‘Heer waard,’ zei hij, ‘ik heb een vraag: heeft u in Babylon niet een bekende, die, uit vriendschap voor u, moeite zou willen doen een plaats te vinden waar wij behoorlijk kunnen logeren? U kunt hem misschien door middel van een persoonlijk herkenningsteken vragen mij met raad en daad bij te staan, wanneer dat nodig mocht zijn.’ ‘Ik zal u graag vertellen wat u moet doen,’ antwoordde de waard. ‘Buiten Babylon zult u een snelstromende, brede, diepe rivier vinden. De brug over die rivier wordt bewaakt door een rijke man, die naast de brug zit om ervoor te waken dat er iemand overheen gaat zonder hem tol te betalen. Zoals ik veergeld in, zo doet hij dat met tolgeld voor die brug. Wij zijn al vele jaren partners en alles wat we beuren, delen we trouw en in goede verstandhouding. Hij heeft een huis met sterke, hoge torens in een mooie straat in Babylon. Laat hem deze ring zien als herkenningsteken en zeg hem, dat ik hem vraag u overal mee te helpen als u daaraan behoefte hebt.’ Floris nam de ring, dankte hem bij het afscheid hartelijk voor zijn hulp en vertrok met al zijn koopwaar. Nog voor de middag bereikten ze de rivier waarover hun verteld was. Ze vonden de brugwachter onder een boom op een grasveld naast de brug, waar hij zat om op zijn tolgeld te letten. | |
[pagina 44]
| |
Van iedereen, voor elke man of voor ieder paard dat daar voorbij moest over de brug, ontving hij een gouden penning aan tol. De man was zo kostbaar gekleed dat het wel leek of hij de rijkste van de stad was. Floris liep op hem toe en groette hem met luide stem, onder aanroeping van alle goden. Vervolgens deed hij hem de vriendelijke groeten van zijn vriend en toonde hem de ring. ‘Hier heb ik een onvervalst bewijs. Luister wat dit voor u betekent: indien wij in nood zouden verkeren, moet u alles in het werk stellen om ons te helpen en ons bij te staan, zoals u dat voor uw vriend zou doen. Hij laat u vragen ons te herbergen en onze belangen in de gaten te houden.’ De brugwachter groette Floris. Zodra hij de ring herkende, pakte hij die van hem aan, gaf Floris de zijne ervoor in de plaats en wees hem een toren ergens in een straat. ‘Vriend, daar staat mijn huis, waar u mijn vrouw en mijn bedienden zult aantreffen. Ga ernaartoe en zeg mijn vrouw dat ik haar opdraag u en uw gehele gezelschap te ontvangen en onderdak te verschaffen. Laat haar mijn ring maar zien, ze zal u hartelijk welkom heten.’ Floris nam welgemoed afscheid en reed naar de herberg, waar hij en zijn gevolg vriendelijk ontvangen werden en op het tonen van de ring onderdak kregen.
Nu is Floris dan op zijn bestemming aangekomen. Hij zag de noodzaak in voorzichtig te zijn en met overleg te werk te gaan. Hij was nu wel in de stad waar hij Blancefloer wist, maar hij besefte terdege dat het moeilijk zou zijn een vriend te vinden die zo betrouwbaar was dat hij hem in zijn voordeel zou kunnen adviseren en een slim plan zou kunnen bedenken om haar terug te krijgen. Hij begon zelfs te geloven dat hij een grote dwaasheid had begaan. ‘Wat heb je gedaan?’ sprak hij tot zichzelf. ‘Waarom heb je je koninkrijk verlaten? Je hebt onwijs gehandeld! Je bent nu daar waar Blancefloer is, maar wie kun je nu in vertrouwen nemen? Je kent hier niemand die je raad zou kunnen geven. Vertel je het | |
[pagina 45]
| |
aan iemand, dan zou het er niet best voor je uitzien. En als de emir het te horen krijgt, zal hij je je stommiteit betaald doen zetten. Hij zal je laten oppakken en door de straten van de stad doen slepen en je vervolgens laten verbranden of laten ophangen. Zie toch af van de dwaasheid die je in je hoofd hebt gehaald! Ga terug naar je eigen land, zo gauw als je kunt. Je vader zal een mooie vrouw voor je zoeken van hoge afkomst, een vrouw van wie je zult houden... Mijn God! Hoe kan ik zoiets denken? Wat zei je daar? Denk toch beter na! Herinner je je dan niet meer dat je de punt van je schrijfstift op je hart hebt gezet en dat je uit liefde voor Blancefloer zelfmoord wilde plegen, omdat je dacht dat ze dood was, maar dat je moeder het zag en het verhinderde? Je wilde haar hier toch zoeken? Ja toch? Waarom zit je er dan over in dat je nu op de plek bent waar je haar kunt vinden? Om al het zilver en goud binnen de muren van Babylon dat de emir bij elkaar zou kunnen krijgen, weet ik zeker dat ik niet zonder Blancefloer terug naar huis zou kunnen keren. Ik zal mijn leven en mijn eer verliezen als ik zonder haar terugkom. Ik blijf! En ik zal zien of ik iemand vind die me kan helpen haar te spreken te krijgen. Het kan in de liefde soms zo verrassend toegaan! De liefde geneest van het ene op het andere moment een mens die tevoren nog door haar verwond was. Hem die er het minst op hoopt, brengt ze geluk. En daarom hoop ik eens temeer dat ik Blancefloer zal veroveren. Blijven is het beste, zoals het er nu voor staat. Mocht Blancefloer er achter komen dat ik hier ben, dan zal ze zelf ook naar een oplossing zoeken. Ze zeggen wel dat een dier dat naar het bos wil, moeilijk tegen te houden is. En er bestaat een volkswijsheid die zegt: “Een mens die zelf iets onderneemt, wordt vaak door God geholpen.”’ En zo stond Floris lang in tweestrijd. De liefde hield hem gevangen. Wat zijn vrees hem verbood te doen, dat gebood de liefde hem nu juist. Zij maakte hem dapper en sprak hem moed in. ‘Blijf hier,’ fluisterde ze hem in. De vrees gebood hem juist zijn | |
[pagina 46]
| |
leven te redden en naar huis terug te keren om daar gelukkig te worden. Deze tweestrijd duurde zo lang, dat de brugwachter thuiskwam. Meteen toen hij Floris zo in gedachten en diepbedroefd zag staan, alsof hij wel een beetje goede raad kon gebruiken, zei hij: ‘Goede vriend, bevalt iets in mijn herberg u niet? Wees gerust, wat ik eraan verhelpen kan, dat zal ik doen.’ ‘Ach heer,’ antwoordde Floris, ‘God lone u voor uw vriendelijke woorden. Ik ben zeer tevreden over uw herberg. Ik dank u ervoor en ik bid God dat Hij mij zal vergunnen om u van dienst te zijn en u voor de eer die u mij bewijst te belonen. Maar ik ben heel bang dat ik de koopwaar die ik hier zoek, niet zal vinden. En, mocht ik ze toch vinden, dat ik ze niet zal kunnen krijgen zonder goede hulp en een heleboel geluk.’ ‘Vriend,’ bedacht de waard, ‘we gaan eerst eten en daarna wil ik uw verhaal horen. Als ik van uw situatie op de hoogte ben, zal ik u de beste raad geven die ik bedenken kan.’ Er werd water gebracht en ze wasten hun handen. De waard, een wijs en bedachtzaam man, riep zijn vrouw. ‘Zorg voor de jonge heer,’ zei hij, ‘behandel hem vriendelijk en met respect en denk eens goed na of u ooit ergens eerder zo'n mooi kind hebt gezien.’ Hierna zetten ze zich gedrieën aan tafel. Ik zal u hun namen vertellen: de waard heette Darius en de waardin Licoris. Floris zat tussen hen beiden in. Het eten werd opgediend en veel schenkers gingen rond. De verschillende wijnen werden verdeeld over de gouden en zilveren bekers. Het zou u te lang vallen als ik alle gerechten zou opsommen, daarom zal ik bekorten waar ik kan. Dat zult u vermoedelijk prettiger vinden. Maar ik weet zeker dat geen van u ooit bij heren of knechten zo'n voortreffelijke bediening gezien heeft en dat u nooit eerder zoveel gerechten heeft gezien als daar op tafel gezet werden. Er was voldoende voor alle aanwezigen en als laatste liet de waard confituren opdienen, waar ze van smulden. Zo verstreek de tijd met lekker eten. Ze dronken hun wijn en zaten blij en vrolijk bij elkaar. | |
[pagina 47]
| |
Na de maaltijd liet Floris een werkelijk koninklijke gouden beker vol kostbare wijn brengen. Het was de beker waarmee Blancefloer, om wie hij nu zo'n verdriet had, betaald was. Zodra Floris daarop zag afgebeeld hoe Helena door de jonge Paris in Griekenland werd geschaakt, werd hij afwisselend gloeiend heet en ijskoud. Hij beefde, werd doodsbleek en een diepe zucht ontsnapte hem. Luister wat hij bij zichzelf zei: ‘Ach Floris, rampzalige Floris... Zie je niet hoe gelukkig Paris was en hoe het leven hem toelachte, toen hij de Griekse koning beroofde van zijn mooie vrouw Helena en haar meenam over zee? Mijn God, zal het mij ooit gebeuren dat ik zo mijn schone Blancefloer kan meenemen? Wat duurt deze maaltijd toch lang, al dat eten en dat vele drinken! De waard heeft toch beloofd dat hij me na het eten met raad en daad zou bijstaan, toen ik hem de ring van zijn vriend liet zien? Ik heb genoeg van dat zitten hier!’ De tranen liepen hem over de wangen en de waardin zag dat. Ze kreeg medelijden met hem en bekeek hem nog eens goed: zijn lichaamsbouw, zijn edele voorkomen, zijn blanke huid en zijn mooie ogen, waar zonder ophouden de tranen uit stroomden. De vrouw was vriendelijk en zachtmoedig. Ze sprak haar man aan en maakte hem op Floris opmerkzaam: ‘Heer, luister naar mijn woorden. Ik zie al een hele tijd dat die jongeman bijna niets heeft gegeten. U doet er goed aan de tafel te laten afruimen. Laten we zien of we hem kunnen troosten en hem vragen wat er aan mankeert of wat hem deert, dat hij zo verdrietig is.’ De waard deed wat zijn vrouw hem had aangeraden. Het tafellaken werd weggehaald en de waard en zijn vrouw bleven zitten om Floris op te beuren. ‘Vriend,’ zei Darius, ‘u hoeft me niets te verzwijgen, hoe groot uw moeilijkheden ook mogen zijn. Schaam u er ook niet voor, maar zeg me wat u dwarszit. Ik zal u zo goed mogelijk van advies dienen.’ En de vrouw zei tot haar man: ‘Heer, ik moet aan Blancefloer denken, die daarboven in de toren zit en die zo bemind wordt door de emir, nu ik deze jongeman hier zie. Ik zie in | |
[pagina 48]
| |
hem haar uiterlijk en haar manier van doen. Hij lijkt zo sprekend op haar, zijn huid, zijn haar, alles, ik weet zeker dat hij op de een of andere manier verwant is aan de jongedame, tenzij ik me heel erg vergis. Zij verbleef twee weken in dit huis, weeklagend en diepbedroefd om een zekere Floris, die ze beminde en om wie ze weggestuurd was en verkocht in een vreemd land. Ze trok zich de haren uit het hoofd, wrong zich de handen en was diep wanhopig. De emir heeft haar gekocht; hij wilde haar zo graag hebben dat hij de kooplui van wie hij haar kocht, het tienvoudige van haar gewicht in goud betaalde. Ik heb het meisje vaak diep zien zuchten en horen jammeren en tranen zien storten om degene van wie ze hield. Darius, kijk toch eens goed naar deze jongeman! Ik weet zeker dat hij óf haar broer óf haar minnaar is.’ Bij deze woorden hief Floris het hoofd op. Het horen van Blancefloers naam verheugde hem tot in de grond van zijn hart, zo hevig dat hij zich in het paradijs waande. ‘Nee vrouwe,’ bracht hij uit, ‘niet haar broer, maar haar minnaar!’ Toen hij dit eruit had geflapt, zei hij: ‘Nee, ik heb u voorgelogen... We hebben dezelfde ouders, ze is mijn zuster en ik ben haar broer.’ Hij raakte verward in zijn eigen woorden. ‘Ach vriend,’ zei Darius, ‘waarom er zo omheen draaien? U zegt iets en spreekt dat vervolgens weer tegen. Spreek verder alleen de waarheid! Maar ik kan u ronduit vertellen dat u een dwaas bent geweest hier te komen, als u inderdaad om haar uit uw land getrokken bent. Als de emir erachter zou komen, zou hij u laten vierendelen!’ ‘Heer,’ antwoordde Floris, ‘om Godswil, ik zal u de volle waarheid bekennen. Mijn vader is de koning van Spanje en ik heb door vele landen gezworven om Blancefloer te zoeken, die mij ontstolen is, en die u ook kent en over wie u zojuist gesproken heeft. Ik bemin haar zo dat ik niet zonder haar kan leven. Heer, als u mij goede raad zou willen geven en als ik uw vriendschap zou kunnen winnen met zilver of goud, zal ik u zoveel ge- | |
[pagina 49]
| |
ven als u hebben wilt. Zo zit het. En ik moet haar, hoe dan ook, nog deze maand hebben, of anders om haar sterven!’ ‘Het zou verschrikkelijk zijn,’ sprak Darius, ‘wanneer u uit liefde voor een vrouw zou sterven. Maar ik kan geen enkel slim plan bedenken om haar te bevrijden zonder ons leven te wagen of groot gevaar te lopen. Ik wil u het beste wat ik kan bedenken vertellen, maar u zult het niet aandurven. U zult terstond gedood worden als de emir er weet van krijgt. Daar ben ik van overtuigd en ik weet ook zeker dat er geen koning leeft die, gesteld dat hij de schone Blancefloer bemint, zou ondernemen wat u wilt gaan doen, of hij moest niet goed wijs zijn. Indien alle koningen die nu op aarde leven of ooit geleefd hebben, de handen ineen zouden slaan, dan nog weet ik zeker dat ze Blancefloer niet van de emir zouden kunnen afpakken, nog niet met alle slimheid waarover ze beschikken. Niets zal baten, list niet of kracht en zelfs toverkunsten niet. Onze emir is zo machtig, dat geen van de honderdvijftig koningen in het land zo dapper is te weigeren, of ook maar even te dralen, naar Babylon te komen als de emir hem ontbiedt.’ De waard vervolgde zijn relaas: ‘De stad Babylon is twintig mijl in doorsnee, naar alle kanten, en precies cirkelrond. De muur is dik en vanbinnen zo met cement verstevigd dat hij bestand is tegen ijzer en staal. Hij is meer dan vijfenveertig meter hoog en hoe hevig de stormaanvallen op de muur ook zijn, men voelt zich in de stad veilig. Er zijn met groot vakmanschap drieëndertig stalen poorten in de muur aangebracht met daar bovenop evenzoveel torens. Het gehele jaar door wordt er volop feest gevierd en binnen de stad staan nog eens zevenhonderd van de hoogste torens die je ooit gezien hebt. Ik betreur uw dwaze plan nog steeds en ik verbaas me erover! Die torens worden bemand door zevenhonderd van de voornaamste en dapperste ridders van Babylon. Zij besturen deze vestingstad en niemand van die ridders doet in macht onder voor de keizer van Rome of voor welke koning dan ook, hoe machtig die ook moge zijn. | |
[pagina 50]
| |
In het midden van de stad staat dan nog eens een toren van honderdzeventig meter hoog en even zo breed, die een vermogen heeft gekost en lang geleden gebouwd is. Je ziet hem boven alle andere torens uit. Hij is gemaakt van rood marmer en heel mooi rond, op een rond voetstuk. De binnenzijde van het dakgewelf is van kristal en aan de buitenkant is het koepeldak van staal. Dat kan iedereen heel goed zien. De torenspits is dertig meter hoog en gemaakt van Roemeens goud. Op de spits bevindt zich een kostbaar bouwsel, een appel met groot vakmanschap vervaardigd. Dat heeft wel driehonderd goudmarken gekost en je hebt nog nooit iets mooiers gezien! Daarbovenop is een robijn bevestigd, die 's nachts zo helder fonkelt en schittert dat hij wel de zon lijkt. Hij verlicht de stad zó helder dat geen enkele bediende of knecht een brandende lantaarn of fakkel bij zich hoeft te dragen. Wie hem van een afstand van twintig mijl ziet, zonder van iets te weten, zou denken dat hij er maar een mijl van vandaan is. De toren waarover ik u nu vertel, bestaat uit vier verdiepingen. De vloeren zijn van puur marmer en hebben geen ander steunpunt dan een zuil in het midden, die dwars door iedere vloer omhooggaat. Die zuil is geheel van kristal en er spuit een heldere fontein in omhoog tot aan de bovenste verdieping, die vervolgens door een buis weer naar de andere drie verdiepingen wordt geleid. - Wie zoiets heeft kunnen construeren, en het water zo omhoog en weer naar beneden kan laten stromen, moet wel heel knap zijn! Dat getuigt van groot technisch vernuft. Op de hoogste verdieping woont jonkvrouwe Blancefloer. Zij en nog honderdveertig andere vrouwen hebben er ieder hun eigen kamer. Er zitten stoppen in de kristallen zuil en als ze zo'n stop eruit trekken, kunnen ze in bekers en kommen water uit de buis tappen. De kamers waarin de vrouwen wonen, zijn te schitterend voor woorden. De deuren zijn zo degelijk gemaakt en van zulk duurzaam hout dat ze nooit zullen vergaan.’ De waard vertelde verder: ‘Let op, vriend, die deuren zijn | |
[pagina 51]
| |
van ebbenhout, dat zo hard is dat vuur er geen vat op heeft. En de kozijnen zijn van een houtsoort die een heerlijke geur verspreidt, zoals je nog nooit geroken hebt. Dat hout komt van een boom die mirre heet en waaraan dan ook mirre groeit. Geen vlieg, mug of ander insect kan door de ramen naar binnen komen om de jonkvrouwen in de toren lastig te vallen. De vensterluiken zijn zowel vanbuiten als vanbinnen met goud en blauw beschilderd. Je moet wel heel geleerd zijn en goed thuis in de literatuur, wil je de geschiedenissen en de verhalen kunnen thuisbrengen en de voorstellingen die er in goud op staan afgebeeld, kunnen herkennen. In de toren zitten precies honderd veertig intelligente, hoofse en schone jonkvrouwen gevangen. Omdat er jonkvrouwen in wonen, heet de toren de jonkvrouwentoren. Ik geloof dat ze vanuit hun kamer met een trap langs de zuil naar beneden moeten gaan, naar het vertrek van de emir. Die laat zich steeds door twee vrouwen bedienen, veertien dagen aan een stuk en dan weer door twee andere. Die vrouwen gebruiken de trap, waarover ik zojuist vertelde. De een draagt het water en de ander de handdoek om hun heer, de emir, te verzorgen. Wanneer hij gaat slapen en wanneer hij opstaat, moeten ze daarvoor zorgen.’ De waard verzekerde Floris: ‘Ik verzwijg niets. De poortwachter van de toren is zo ongenaakbaar en waakzaam dat niemand, al is hij nog zo dapper, bij de toren in de buurt durft te komen als hij niet kan aantonen dat hij daar iets te zoeken heeft. En op elke verdieping wonen vier wrede, boze, barse bewakers. Ieder van hen draagt steeds een zwaard, mes of strijdbijl onder de arm en toverij zorgt ervoor dat ze nooit slaap krijgen. Ze waken dag en nacht, en zo gauw ze iemand in de buurt zien komen die geen goede reden voor zijn aanwezigheid kan aanvoeren, wordt hij zonder pardon gedood, wie hij ook zijn mag. Beste vriend, geloof me. De emir heeft de gewoonte een bepaalde vrouw precies een jaar te houden, dat heeft hij zo z'n hele leven gedaan. Maar hoe mooi ze ook zijn, hij beloont hen op een zon- | |
[pagina 52]
| |
derlinge manier: als de termijn van één jaar verstreken is - ik verzeker het u - gebiedt de emir zijn leenmannen voor hem te verschijnen en dan stuurt hij ook bericht naar alle hoogsten van het rijk tezamen, koningen, hertogen en een aantal graven, om naar zijn hof te komen. Wanneer iedereen bijeen is in de ridderzaal, laat hij zijn vrouw binnenbrengen en op zijn eerste bevel komt er een ridder, die haar het hoofd afslaat. Zo doet hij dat nu eenmaal altijd. En zo moet de vrouw voor haar eervolle positie tenslotte duur betalen. De emir doet dit, opdat niemand anders, ridder of klerk, de vrouw die de zijne is geweest en die met hem het bed heeft gedeeld, nog zal kunnen bezitten. Wanneer hij dan een nieuwe vrouw gaat kiezen, laat hij alle jonkvrouwen uit de toren naar de lusthof van het paleis komen. Ze gaan er met angst en beven heen, want niemand stelt prijs op de eer een vreselijke dood te sterven. Ze weten immers zeker dat, wie er ook uitverkoren wordt, aan het eind van het jaar de dood wacht. Ik zal u zo vertellen waarom de jonkvrouwen naar die tuin toe moeten. Hij wordt geheel omsloten door een muur, waarop met goud, blauw en andere kleuren meer is geschilderd dan ik u kan zeggen. De tuin is naar alle kanten zo goed afgesloten dat er niets binnen kan komen. Er stroomt een watertje doorheen, dat vanuit de toren door de tuin loopt en om de tuin heen stroomt een rivier die uit het paradijs komt en waarin je de prachtigste en kostbaarste edelstenen kunt vinden. De bomen in de tuin staan het gehele jaar door in bloei. Kun je je indenken, vriend, hoe aangenaam en hoe heerlijk het zou zijn daar te vertoeven? Overal op de bloeiende takken zitten heel het jaar door vogeltjes, die nooit ophouden met zingen. Onafgebroken zingen er de nachtegalen, merels en wielewalen. Je hoort er de lijsters zingen, hoog en laag, en de zoete klanken van nog veel meer andere vogels. Geen boom zo schitterend of met zulke heerlijke vruchten, of hij staat er het gehele jaar door volop in bloei: de sycomoorGa naar eindnoot°, de cipres, de vijgenboom, de olijf, de plataan en de kastanje. Er groeien talloze terpentijn- en balsembo- | |
[pagina 53]
| |
men. Je vindt er akeleien en egelantieren, rozen, lelies, viooltjes, suikerplanten, mirre en wierook, galigaanwortel, granaatappelen, paradijszaad, nootmuskaat en vele andere specerijen. Er groeit gember, kaneel, kruidnagel en wormkruid. Wie er ook in die tuin zou zijn en de zoete klanken en het gekwinkeleer van de vogels zou horen, van hoog tot laag, de zoete geur van de kruiden zou opsnuiven en al die bloesem zou zien, die zou zich in het paradijs wanen. In het midden van de tuin, op het mooiste plekje, ontspringt een fontein en daarboven verheft zich een boom. Wanneer je zo dichtbij komt dat je de kleuren van zijn bloemen kunt zien, zou je, werkelijk waar, geen kleur kunnen bedenken of er bloeien bloemen van die kleur aan deze boom! Zodra er een bloem valt, of geplukt wordt, groeit er weer een nieuwe aan. De emir gaat dan met al zijn edelen naast de boom zitten en de vrouwen moeten een voor een langs de fontein lopen. Wanneer er een vrouw voorbijloopt die nog maagd is, blijft het water van de fontein schoon en helder, en die vrouw kan met een gerust hart naar haar plaats teruggaan. Maar als er iemand voorbijloopt die geen maagd meer is, wordt het water van de fontein troebel en onzuiver, en de vrouw kleurt bloedrood. Daarna laat de emir alle jonkvrouwen onder de bloeiende boom staan en het meisje op wie de eerste bloem valt, neemt hij voor het komende jaar tot vrouw. Hij laat haar kronen vol eerbetoon, maar aan het eind van het jaar laat hij haar doden! En als er een meisje tussen is voor wie hij voorkeur heeft, zorgt hij er met toverkunsten voor dat de bloem op haar valt.’ Floris' gastheer besloot zijn verhaal: ‘Nu, edele jonkheer, ik ken niemand zo wijs dat hij raad zou kunnen geven hoe u Blancefloer zou kunnen terugkrijgen, want binnen een maand zal de emir zijn edelen ontbieden om zijn bruiloft te vieren en dan zullen alle jonkvrouwen voor hem in de tuin verschijnen. En naar ik vernomen heb bemint hij Blancefloer zo om haar schoonheid, dat hij met haar wil trouwen en haar zijn leven lang bij zich hou- | |
[pagina 54]
| |
den. Hij kan niet wachten tot het zover is!’ ‘Ach, lieve vriend,’ smeekte Floris, ‘zeg me toch wat ik het beste kan doen! Als ik haar openlijk opeis, zou de emir me doden. Maar alles wat ik om haar zal moeten doorstaan, zal mij niet deren zolang zij het maar te weten komt. Want ik weet zeker dat ze dan ook weldra zal sterven en mij zal volgen in de dood. En dan zal haar ziel zich bij de mijne voegen om in het aardse paradijs bloempjes te plukken. Daar zullen wij dan blijven en tezamen genieten!’ ‘Vriend,’ sprak Darius, ‘omdat u zo diepbedroefd bent, zal ik u de beste raad geven die ik in uw geval kan bedenken. Ga morgenvroeg naar de toren en doe alsof u iemand bent die zulke hoge bouwwerken kan ontwerpen. Pas de breedte van de toren af en bekijk hem van alle kanten. Let goed op de hoogte en de dikte van de muren. U zult merken dat de poortwachter heel onvriendelijk reageert. Hij zal u op norse toon ter verantwoording roepen. Daarop moet u hem rustig antwoorden dat u hierheen bent gekomen om de toren nauwkeurig te bekijken om, als u weer thuis bent, naar zijn voorbeeld een andere - en mooiere - te bouwen. Als hij u over zulke gewichtige dingen hoort praten, zal hij u meteen vertellen wie hij is en u uitnodigen voor een partijtje schaak. Ik weet dat hij dat spel heel graag speelt en als hij eenmaal een tegenstander heeft gevonden, doet hij niets liever. Zet dan honderd gouden munten in op één partij, beslist niet minder dan honderd. Als God met u is, en u wint, moet u hem zijn eigen inzet teruggeven en ook die van uzelf, als uw leven u tenminste lief is. Ga de volgende dag terug en zet dan twee keer zoveel in. Mocht u winnen, dan geeft u hem weer zijn inzet én die van u. Uw geld zal zijn nors gemoed verzachten! Aarzel niet, maar ga de derde dag weer. Neem dan uw beker mee, zet vierhonderd gouden munten in en speel niet eerder voor u er zeker van bent dat hij er evenveel tegenover zet. Als u wint geeft u hem weer zijn inzet en de uwe terug, zoals de beide keren daarvoor. Zo | |
[pagina 55]
| |
zult u hoe langer hoe meer zijn genegenheid winnen. Maar uw gouden beker moet u in geen geval als inzet gebruiken! Als u beiden genoeg hebt van het schaken zal hij u uitnodigen voor het eten en u meenemen naar zijn huis. Hij zal er ondertussen zo op gebeten zijn uw beker in zijn bezit te krijgen, dat hij er met liefde duizend goudmarken voor zou betalen. Maar u moet uw beker niet verkopen! Als u ziet dat hij er zo zijn zinnen op gezet heeft, bied hem de beker dan aan en vraag hem of hij hem als geschenk wil aanvaarden, als teken van uw vriendschap. En zo zult u met uw geschenken zijn norse hart veroveren en hij zal zich er het hoofd over breken hoe hij u kan bedanken voor al dat geld en voor de eer die u hem bewijst. Hij zal u zeggen dat hij uw dienstman wil worden. Sla dat niet af, maar neem zijn plechtige belofte van trouw aan. En daarna kunt u hem de waarheid vertellen en zonder vrees zeggen waar u op uit bent. Vertel hem van uw verdriet en al uw rampspoed, en ik weet zeker dat hij dan, als hij een mogelijkheid ziet, zal doen wat u wilt en u behulpzaam zal zijn. Zo niet, dan zal hij het echt niet kunnen.’ Floris dankte de waard verheugd voor zijn advies.
De volgende morgen vroeg besteeg hij zijn paard en reed als een groot heer naar de toren, in het gezelschap van drie schildknechten. Aan de voet van de toren gekomen, bekeek hij die als iemand die er veel verstand van heeft. Hij schatte hoe hoog hij was en hij paste de breedte af. En zoals hem verteld was, kwam de poortwachter razend en tierend naar buiten. ‘Hé zeg, jij moet wel ontzettend stom zijn, want je gedraagt je als een spion of een verrader! Ik begrijp niet hoe jij of wie dan ook het waagt zo dicht bij mijn toren te komen!’ ‘Heer,’ antwoordde Floris, ‘ik ben echt geen spion. Ik bekijk de toren zo nauwkeurig, omdat ik zo mogelijk, na terugkeer in mijn eigen land, naar dit model een andere wil bouwen.’ De poortwachter verbaasde zich over zulke grote plannen. Hij bekeek Floris' fiere voorkomen en voorname uiterlijk eens goed en | |
[pagina 56]
| |
merkte wel dat hij van hoge geboorte was. Hij hoorde zijn voorname, deftige spraak en slikte zijn barse woorden onmiddellijk in. ‘Vriend, u hebt een zo edel voorkomen dat ik nu wel inzie dat u geen spion kunt zijn. Heeft u soms zin in een partijtje schaak, om de tijd te korten?’ ‘Ik heb alleen maar zin in schaken of in wat voor spelletje dan ook, als het om een grote inzet gaat,’ was Floris' antwoord. De poortwachter haastte zich te vragen om hoeveel geld hij dan wel wilde spelen en Floris vertelde hem dat hij één partij wilde spelen om honderd goudstukken, niet meer en niet minder. Ze werden het eens en er werd een schitterend ivoren schaakspel op tafel gezet. Ieder zette honderd goudstukken in, ze plaatsten de stukken op het bord en begonnen zo goed als ze konden te spelen. Floris was de beste, hij won de partij. Toen deed hij wat zijn gastheer hem aangeraden had: hij gaf de poortwachter diens inzet terug en ook wat hijzelf had ingezet. Deze toonde zich zeer verbaasd en dankte hem voor de grote som geld. Die was hem zeer welkom en hij vroeg Floris de dag daarop terug te komen om weer een partijtje met hem te spelen. Toen het de volgende dag tijd was om te vertrekken, nam Floris tweehonderd gouden muntstukken mee, die hij tegen een even groot bedrag inzette. Ze zetten zich neer om te schaken, opnieuw won Floris en schonk hij de poortwachter de complete inzet. Die was zo blij dat hij even geen woord kon uitbrengen. Na een tijdje dankte hij Floris voor zijn gift en bezwoer hem dat hij zijn leven lang steeds tot zijn dienst zou zijn. Die belofte klonk Floris als muziek in de oren. Op de derde dag nam Floris zijn gouden beker mee en arriveerde weer ter plaatse. Zodra hij aan het schaakbord ging zitten en zijn schildknecht er op zijn bevel vierhonderd goudstukken naast uitstortte die nog kort tevoren in Spanje geslagen waren, zette de poortwachter wederom evenveel geld in. Ieder speelde het spel volgens zijn eigen tactiek, ze toonden elk hun scherp- | |
[pagina 57]
| |
zinnigheid en spanden zich in goed te spelen. Floris speelde voortreffelijk, hij spande zich tot het uiterste in en bedacht de slimste zetten. Op een gegeven moment deed hij een zet waardoor de poortwachter een paard, een toren en ook veel pionnen verloor. Floris zag hoe ontdaan de man was, hij viel hem hevig aan, ontdekte dat hij van zijn stuk was en zette zijn tegenstander in drie zetten met een loper schaakmat. Zo won hij de hele pot. Hij zag de spijt van de poortwachter om zijn verlies en aarzelde geen moment, maar gaf hem alles terug, tot diens grote vreugde. Toen de poortwachter zijn hele inzet en die van Floris terug had gekregen, vroeg hij deze of hij zijn beker niet zou willen inzetten, die zo schitterend gemaakt was en alleen al door het goud zo kostbaar, dat hij er een even grote waarde tegenover zou stellen. Floris weigerde, en toen de poortwachter hem niet kon overhalen, drong hij niet verder aan, maar nam hij hem mee naar zijn huis, waar hij hem uitnodigde voor de maaltijd. Hij bewees hem alle eer om het grote bedrag dat Floris hem geschonken had, terwijl hij het toch wel degelijk volgens de regels van het spel verloren had. Ze praatten wat over van alles en nog wat en ondertussen zat de poortwachter te piekeren, gekweld door de vraag hoe hij die beker zou kunnen bemachtigen. Hij bekeek hem van alle kanten en zag alle wonderschone dingen die erop waren afgebeeld. Hij bekeek de vogel op het deksel, met de robijn in zijn klauw, en vroeg Floris de beker aan hem te verkopen. Hij zou hem er duizend goudmarken voor willen geven. Floris zag dit alles en greep zijn kans. Hij nam de beker in de hand en hield hem zijn gastheer voor. ‘Heer, omdat ik er zeker van ben dat u mij zult helpen, mocht ik in nood verkeren, en omdat ik uw vriendschap wil verdienen, zal ik hem u niet verkopen, maar schenken.’ De poortwachter nam het geschenk verheugd aan en bezwoer Floris oprecht dat hij zijn best zou doen alles te doen wat hij zou vragen. Hij nam hem mee naar de tuin van zijn huis en verklaarde dat hij zich aan Floris onderwierp. Hij werd in het ge- | |
[pagina 58]
| |
heim Floris' onderhorige, waarvan hij algauw spijt zou krijgen! Floris nam zijn eed van trouw wijselijk aan en hoopte dat het hem tot voordeel zou strekken. ‘Vriend,’ sprak hij, ‘nu bent u mijn onderhorige en nu vertrouw ik erop dat u mij onder alle omstandigheden behulpzaam zult zijn. Ik verlaat me op uw raad en geef mijn leven in uw handen. En nu dwingt de noodzaak mij te bekennen: hierboven in de toren bevindt zich mijn geliefde, de schone Blancefloer, om wie ik vanaf het moment dat ik van haar scheidde zo'n vreselijk verdriet heb gehad. Ik hield hartstochtelijk veel van haar, tot leedwezen van mijn ouders, die dat afkeurden en er daarom voor zorgden dat ze me ontnomen werd. Ik heb vanuit Spanje net zolang rondgedoold en navraag naar haar gedaan tot ik erachter kwam dat ze in deze toren woont. Ik kan u niet vertellen hoe graag ik haar zou willen zien. Ik zal binnen een paar dagen sterven als ik haar niet te zien krijg, hoe dan ook. Lieve vriend, steun me en geef me raad!’ De poortwachter had aandachtig naar Floris geluisterd en zei: ‘Ach heer, uw geld heeft me verleid en dat besef ik nu het te laat is. U hebt gehandeld als iemand die vogeltjes vangt: hij fluit en tjilpt, en misleidt daarmee de vogeltjes. U hebt mij met een list gevangen, zodat ik niet van u af kan komen zonder mijn woord van eer te breken. Wat er ook van moge komen, nu de zaken er zo voor staan zal ik mijn belofte nakomen - hoewel ik zeker weet dat het u en de jonkvrouwe en mij het leven zal kosten - en ik zal mijn uiterste best doen u raad te verschaffen en te helpen. Het lijkt me het beste dat u nu teruggaat naar uw herberg. Kom over drie dagen hier weer terug, dan is het de eerste dag van mei. Ik zal de eerste bloemen die er te vinden zijn laten plukken en hierheen laten brengen. Ik zal ze bij Blancefloer laten bezorgen en een list bedenken hoe ik u samen met die bloemen bij haar kan krijgen. We zullen heel wat geluk nodig hebben!’ Floris barstte in tranen uit en zei dat de wachttijd van drie | |
[pagina 59]
| |
dagen hem vreselijk lang voorkwam, maar de poortwachter die, zonder daartoe gedwongen te zijn, in zo'n benarde situatie was verzeild, zag het tijdstip van zijn dood juist veel te snel naderen. En zo was de een blij en de ander benauwd. Als Floris zijn geliefde maar eerst gezien had, kon het hem niet schelen wat er daarna met hem zou gebeuren. Hij ging naar zijn herberg en de poortwachter bleef achter, verdrietig en doodsbenauwd. Hij stuurde bedienden erop uit om in tuinen, bossen en beemden rozen en allerlei andere bloemen te zoeken. Er was geen bloem in het hele land, of hij zorgde ervoor dat hij hem bezorgd werd: akeleien, lelies, rozen en violen. Hij liet er ettelijke manden mee vullen en legde uit dat hij ze naar Blancefloer wilde sturen, om haar genegenheid te winnen.
En zo brak 1 mei aan, de dag waar Floris reikhalzend naar had uitgekeken en waarop hij niet stil zou kunnen blijven afwachten. Hij droeg - dat was hem verzocht - een mantel van rode zijde, die hem heel goed stond. De poortwachter had hem dat aangeraden, omdat de mantel dezelfde kleur had als de rozen en dus het minst zou afsteken bij de bloemen. Volgens zijn plan liet de poortwachter een mooie, stevige mand zijn woning binnen dragen en zei tegen Floris dat hij, als hij met een list de jonkvrouw wilde veroveren, in de mand naar boven gedragen moest worden. Floris kroop in de mand, en ik ken maar weinig mensen wier liefde zo groot is, dat ze zich op zo'n manier zouden willen laten vervoeren. De poortwachter zette hem nog een mooie krans van rozen op het hoofd en bedekte hem helemaal met bloemen, zodat niemand hem kon zien. Toen riep hij twee flinke, sterke bedienden: ‘Pak die mand met rozen en breng hem langs de trap naar de hoogste verdieping van de toren. Zeg tegen jonkvrouw Blancefloer dat ik ze haar stuur, ze zal er zelf wel eentje uithalen die ze het liefst wil hebben. Breng haar mijn complimenten over en kom dan onmiddellijk weer hier terug!’ | |
[pagina 60]
| |
De mannen tilden op dit bevel de mand met rozen op en begonnen zo goed en zo kwaad als het ging, heel kalm aan, tree voor tree de trap te beklimmen. Ze waren zo zwaar beladen dat ze degene die hun die last had opgelegd, vervloekten. Ze mopperden bij zichzelf dat ze nog nooit zulke zware bloemen gezien of gedragen hadden. En dat was nog waar ook! Ze klommen langs de kristallen zuil naar de bovenste verdieping, maar gingen bij vergissing niet naar de kamer waarin Blancefloer woonde, maar naar de kamer links daarvan, waar een vriendelijke jonkvrouw woonde. Ze mochten niet blijven talmen en zeiden daarom snel: ‘Jonkvrouwe Blancefloer, dit geschenk wordt u gestuurd door de poortwachter.’ De jonkvrouw vertelde hun niet wie ze voor zich hadden; ze moest lachen omdat ze hen de naam van Blancefloer hoorde noemen, terwijl ze de bloemen aan een ander gaven. Ze bedankte voor het geschenk, de dragers zetten de mand met rozen neer en vertrokken. De jonkvrouw liep naar de mand en pakte er een roos uit die ze het mooist vond. Floris, die dacht dat het Blancefloer was, sprong vanonder de rozen vandaan op haar af. De jonkvrouw deinsde terug en werd zo bang bij zijn verschijnen dat ze vluchtte, onder luid hulpgeroep. ‘Help! Wat zijn dat voor bloemen! Wat komt eruit?’ Ze gilde en maakte zoveel lawaai dat alle andere jonkvrouwen schrokken en naar haar toe renden. Ze vroegen haar wat eraan scheelde en wat haar was overkomen. Toen Floris dat alles hoorde, dook hij terug in de mand en bedekte zich weer met de bloemen. De jonkvrouw kwam spoedig weer tot zichzelf, want ze was nobel en kalm van aard. Het schoot haar te binnen dat ze haar vriendin Blancefloer vaak met weemoed had horen spreken over een jonge man, die zij liefhad en die uit Spanje kwam. Blancefloer had haar ook wel eens verteld dat die jonge man sprekend op haar leek en nu ze Floris gezien had, vermoedde ze dat hij met een list, onder de bloemenhulde, naar Blancefloer was ge- | |
[pagina 61]
| |
stuurd. Ze antwoordde de jonkvrouwen die toegesneld waren op haar hulpgeroep en verzon een smoes. Ze maakte hun wijs dat er een vlinder uit de bloemen tevoorschijn was gekomen die in haar gezicht was gefladderd en dat ze het niet kon helpen dat ze zo geschreeuwd had en tekeer was gegaan, toen ze hem tegen haar gezicht voelde. De jonkvrouwen kwamen de kamer niet binnen, maar gingen weer weg. U kunt begrijpen hoe bang Floris, de kroonprins van Spanje, wel was! De jonkvrouw kwam uit Duitsland, ze was de dochter van een hertog en haar naam was Clarijs. Na Blancefloer werd zij het meest geroemd, boven alle anderen in het paleis. De beide meisjes waren zulke goede vriendinnen dat ze niets voor elkaar verzwegen maar elkaar alles vertelden. Ze verzorgden de emir met z'n tweeën, de een bracht iedere dag, 's morgens vroeg en 's avonds laat, het water naar zijn kamer en de ander de handdoek. Hun kamers lagen vlak naast elkaar, verbonden door een tussendeur waardoor ze bij elkaar konden komen wanneer ze elkaar iets te vertellen hadden. Clarijs verliet haar kamer en sloot de deur naar de gang, zodat iemand die eventueel langs zou komen de jonge man niet zou zien. Ze had geen woord tegen Floris gesproken, maar ging naar Blancefloer, die nog steeds aan haar geliefde dacht en vaak zeer diepe zuchten slaakte bij al die droevige gedachten, en veel weeklaagde en treurde. ‘Lieve Blancefloer,’ zei Clarijs, ‘als je met me meegaat, zal ik je een bloem laten zien die mooier is dan je ooit gezien hebt, een bloem die je het liefst van alles zou willen zien!’ ‘Ach Clarijs,’ zuchtte Blancefloer, ‘lieve vriendin, ik heb zoveel verdriet dat ik wel zonder bloemen kan. Je doet er verkeerd aan dat je zo de gek met me komt steken. Wie nog iets goeds van de liefde te verwachten heeft, heeft nog wel belangstelling voor bloemetjes, om de liefdessmart te vergeten, maar voor mij is er niets anders dan treurigheid in het verschiet. Lieve vriendin, je weet toch wel hoever mijn geliefde en ik van elkaar verwijderd | |
[pagina 62]
| |
zijn? En hier is de emir, die vast van plan is mij nog deze maand tot zijn vrouw te maken. Maar dat wil ik niet! Als ik bij mijn leven Floris zou verloochenen, zou dat vreselijk zijn! Ik vind er wel iets op, ik zal over niet al te lange tijd de hand aan mijzelf slaan, als ik op geen andere manier aan de emir kan ontsnappen. Wat rest mij nog in deze ellende? Ik sterf nog liever dan dat ik blijf leven en Floris zou verliezen. De liefde ging van mij uit, het is allemaal mijn schuld!’ ‘Ach lieve Blancefloer,’ drong Clarijs aan, ‘ik bezweer het je, omwille van je liefde voor Floris en om zijnentwil moet je echt met me meegaan om te kijken hoe mooi die bloem is!’ Nu ze het haar bezwoer in Floris' naam stond de mooie Blancefloer op en ze ging met Clarijs mee om de bloem te bekijken. Floris had het gesprek tussen de beide meisjes gehoord en wist nu zeker dat Blancefloer in de kamer was. Hij ging rechtop staan en sprong uit de bloemenmand. Hij had de mooiste haren en de blankste huid die je je maar kunt voorstellen. Hij had zijn rode mantel aan en de krans die hem op het hoofd gezet was, stond hem mooier dan ik u kan zeggen. Blancefloer herkende hem zo gauw ze hem zag. Ze keken elkaar aan en waren zo van hun stuk gebracht dat ze geen woord konden uitbrengen. Toen ze weer enigszins tot zichzelf waren gekomen, liepen ze zwijgend op elkaar toe en omhelsden elkaar. Ze klemden zich aan elkaar vast en kusten en omhelsden elkaar zo langdurig, dat je in dezelfde tijd meer dan een mijl zou hebben kunnen afleggen. Toen ze eindelijk ophielden met kussen lachten ze, nog steeds zwijgend, tegen elkaar en keken elkaar innig aan. Clarijs verbrak de stilte en vroeg kalm en weloverwogen: ‘Wel, lieve Blancefloer, herken je nu de bloem waarmee ik je zo geplaagd heb voor ik hem aan je liet zien? Je hebt hem vanaf het moment dat je hem zag in bezit genomen en ik geloof dat je heel blij bent. Volgens mij heeft die bloem een grote kracht, dat hij een jonkvrouw zo snel van haar verdriet kan verlossen. Een ogenblik geleden weigerde je hem te komen bekijken en nu lijkt | |
[pagina 63]
| |
het wel alsof alleen iemand die jij een zeer warm hart toedraagt, hem met je zou mogen delen!’ ‘Delen...!?’ riep Blancefloer uit, ‘dit is Floris, mijn liefste, mijn beminde, van wie ik je zo vaak gezegd heb dat hij leven of dood voor me betekent. Hij is mijn troost en toeverlaat, heel mijn geluk is in zijn handen!’ De beide gelieven vroegen Clarijs hun liefde niet in rampspoed te doen veranderen. Ze moest alles geheimhouden, want als het aan de emir werd verteld zouden ze sterven - dat wisten ze heel goed - en dan was het afgelopen met hun liefdesgeluk. ‘Wees gerust,’ zei Clarijs, ‘van mij hebben jullie niets te vrezen, ik ben niet zo slecht en vals dat ik mijn beste vriendin zou bedriegen. Ik zal voor jullie doen wat ik zou willen dat men voor mij zou doen, als het nodig was. Ik zal jullie steeds met raad en daad ter zijde staan. We zullen de maaltijden en de wijn die voor ons beiden bestemd zijn, met z'n drieën delen, en ik zal altijd en overal heel trouw jullie belangen behartigen.’ Toen dit alles gezegd was, nam Blancefloer Floris dolgelukkig bij de hand en ze bracht hem naar haar eigen kamer. Op haar bed lag een kostbare matras waar zij gewoonlijk op sliep en daar gingen ze samen op zitten om elkaar te vertellen van hun verdriet en van alles wat hun was overkomen vanaf het moment dat ze van elkaar gescheiden werden. ‘Blancefloer, nu heb ik je gevonden! Ik kan je niet vertellen hoe groot mijn blijdschap is. Sinds die vreselijke dag waarop we van elkaar gescheiden werden, heb ik zóveel verdriet gehad. Maar nu is al mijn leed voorbij! Wat een onvoorstelbaar, eindeloos verdriet heb ik om jou gehad, 't kostte me bijna mijn leven!’ ‘Floris, ben jij het werkelijk, die hier naast me zit en tegen me praat? Ik zie dat jij degene bent die door je vader van mij weggehaald is, omdat hij boos was over onze liefde, en die in Montorië naar school gestuurd is. Als je zou geloven dat er, vanaf het moment dat ik van je gescheiden werd, iets anders in mijn hart is geweest dan verdriet en pijn, dag en nacht, dan zou je je behoor- | |
[pagina 64]
| |
lijk vergissen en er niets van snappen! Ik vraag me werkelijk af met wat voor list je hier binnen bent gekomen; het moeten welhaast toverkunsten zijn geweest. En daarom verkeer ik in angstige onzekerheid dat het niet Floris is die naast me zit. Hoor mij nu! Ik weet het zeker, hij is het! Liefste, kom bij me...’ Eenieder die er getuige van zou zijn geweest hoe gelukkig die kinderen elkaar kusten en omhelsden en die hun immense vreugde had gezien, zou het bestaan van Cupido, Venus' zoon en de enige echte god van de liefde, niet betwijfeld hebben. Toen toonde Floris Blancefloer zijn ring en hij vertelde haar van de toverkracht die het edelsteentje bezat, en hoe goed en nuttig dat wel was geweest. En zij vertelde hem wat haar was overkomen, vanaf het moment waarop hij haar had achtergelaten om naar school te gaan tot aan het moment dat hij haar hier in Babylon had teruggevonden, waar ze nu samen bovenin die toren zaten.
Clarijs was een wijs en schrander meisje; ze hield hun beider liefde verborgen en zorgde er voortdurend voor dat de liefde die de jonge mensen voor elkaar voelden, niet ontdekt zou worden, alsof het haarzelf betrof. Ze ging vaak naar hen toe, of zij kwamen bij haar, en dan aten en dronken ze gezamenlijk of ze zochten wat tijdverdrijf, zonder dat de overige jonkvrouwen in de toren er iets van merkten. De beide gelieven kenden de grootst denkbare vreugde, groter dan ooit een mens gevoeld heeft. Ze begeerden niets anders, geen grotere vreugde of groter geluk. Kon dat maar altijd zo blijven! Maar nee, vrouwe Fortuna, de godin van het geluk, werd afgunstig en speelde haar alom bekende spel, zoals ze dat wel vaker doet. Haar rad van fortuin draait alsmaar rond en wat nu nog boven is, is weldra beneden. Er zijn vreemde dingen bekend over haar praktijken. Wanneer ze iemand goedgezind is geweest en hem heeft toegestaan zo hoog op het rad van fortuin te klimmen dat hij niet bang is te vallen, wordt zo iemand, nog voor hij | |
[pagina 65]
| |
het beseft, weer helemaal naar beneden gegooid. Alles wat ze een mens geeft ontneemt ze hem weer, op zo'n manier dat hij niet eens weet hoe hij het eigenlijk verloren heeft. Menig vorst heeft ze in het verderf gestort, menig dwaas ook helpt ze hogerop en schenkt hem rijkdom en aanzien - kostbare paarden met schitterende tuigen. Ze kleedt hem in bont en zijde en bezorgt hem de hoogste posities in zijn land. Van een vagebond maakt ze een bisschop, geleerden bracht ze tot de bedelstaf. Zo doet ze, dat zijn haar praktijken. Haar gunsten zijn allerminst van lange duur en ze handelt grillig. Ze is veranderlijk en wispelturig en wie op haar vertrouwt komt bedrogen uit. Nu had ze deze twee jonge mensen zo omhoog geholpen dat ze gelukkig waren en weer zin hadden in het leven, voor eeuwig en altijd. Maar vanuit dat geluk zou ze hen weer in het verdriet en de ellende storten!
Op zekere morgen vroeg ontwaakte Clarijs en bemerkte tot haar schrik dat het al klaarlichte dag was. Ze vreesde dat ze er moeilijkheden door zou krijgen en riep naar haar vriendin dat het al heel laat was. Blancefloer was nog erg slaperig en antwoordde op haar roepen: ‘Ik kom!’, maar ze had het nog niet gezegd of ze viel alweer in slaap. Clarijs spoedde zich naar de waterleiding, vulde de waskom en daalde met angst en beven de trap af naar haar heer, de emir. Daar dacht ze Blancefloer te treffen, met de handdoek, maar die lag nog steeds te slapen. Toen de emir Blancefloer niet zag, was hij verbaasd en hij vroeg Clarijs waar haar vriendin toch zo lang bleef. Ze moest hem immers verzorgen? ‘Ach heer,’ verzon Clarijs, ‘ze heeft de hele nacht in haar gebedenboek zitten lezen en voor u gebeden voor een lang en roemrijk leven. Ze is nog maar net in slaap gevallen.’ ‘Is dat heus waar?’ vroeg de emir. ‘Ja zeker, heer.’ ‘Wel, dat is nog eens een nobele daad! Een vrouw die bidt dat ik lang en roemrijk zal leven, mag met recht mijn vrouw worden!’ En de emir liet het op zijn beloop. | |
[pagina 66]
| |
Maar op een andere morgen merkte Clarijs opnieuw dat het hoog tijd was en weer riep ze naar Blancefloer dat ze moest opstaan. Die antwoordde dat ze maar vast water moest gaan halen; zijzelf zou alvast vooruitgaan met de handdoek en eerder beneden zijn. Maar nog tijdens dit gesprek drukte Floris Blancefloer tegen zich aan en zij liet hem begaan. En ze kusten en omhelsden elkaar zo lang dat ze weer in slaap vielen, in een innige omhelzing. Ondertussen was haar vriendin Clarijs snel naar de zuil gelopen. Ze vulde een gouden waskom met water en terwijl ze op de terugweg langs Blancefloers deur liep, riep ze nog: ‘Haast je!’ Maar Blancefloer was zo diep in slaap dat ze het niet hoorde en dus ook geen antwoord gaf. Clarijs veronderstelde dat ze al vooruit was gegaan en, bang zelf nog langer weg te blijven, maakte ze nog meer haast. Ze kwam bij de emir binnen en toen die zag dat Blancefloer niet bij haar was, vroeg hij haar waar ze bleef. De angst sloeg Clarijs om het hart. ‘Vergeef me heer, maar toen ik zojuist was opgestaan en water ging halen, heb ik haar geroepen toen ik langs haar kamer kwam. Ze zei dat ze al klaar was en dat ze vóór mij hier beneden zou zijn.’ De emir dacht even na en vond het maar vreemd. Verbolgen en vertoornd ontbood hij zijn kamerheer: ‘Ga eens kijken waar Blancefloer blijft en laat haar onmiddellijk hier komen!’ De kamerheer, die niet had gemerkt dat Clarijs al wel bij zijn heer in de kamer was, ging Blancefloers kamer binnen, waar het van alle kanten schitterde van de kostbaarste edelstenen. Hij zag een prachtig bed waar Floris en Blancefloer op lagen, maar toen hij hen daar zo zag liggen, dacht hij dat het Blancefloer en haar vriendin Clarijs waren. Hij keek namelijk niet nauwkeurig genoeg om te zien dat het een jonge man was die daar lag, en bovendien had Floris geen snor en ook geen baard. Er was, behalve Blancefloer, niemand in de toren zo mooi als hij. Toen de kamerheer hen zo vredig, innig verstrengeld, zag | |
[pagina 67]
| |
liggen, vond hij het jammer hen wakker te maken en hij ging meteen de kamer weer uit. Hij keerde terug naar zijn heer, die niet blij was met wat hij toen te horen kreeg. ‘Heer, u hebt nog nooit zulke hartsvriendinnen gezien als Blancefloer en Clarijs: ze slapen zelfs samen in één bed! Ik vond die innige vriendschap zo aandoenlijk, heer, toen ik daar voor het bed stond en zag hoe ze in elkaars armen lagen, dat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen ze wakker te maken. Ik zou ze zo laten schrikken!’ Clarijs beefde bij die woorden en de emir verschoot van kleur. Er ging een schok door hem heen en hij werd eerst bleek en toen vuurrood. Hij vreesde maar al te zeer dat er iemand bij Blancefloer in bed lag die in het geheim haar minnaar was. ‘Geef me mijn zwaard!’ riep hij. ‘Ik zal dat samenzijn van die twee dames eens met eigen ogen gaan aanschouwen! Je hebt me voorgelogen, want Clarijs, die naar jouw zeggen in Blancefloers armen ligt, staat hier!’ En hij voegde er nog aan toe dat er niemand zo onverschrokken kon zijn om het ook maar te wagen in de buurt te komen van een van de jonkvrouwen in zijn toren. Hij gebood zijn kamerheer met hem mee te gaan, beklom de trap en ging de kamer in, waar hij de beide jonge mensen zag liggen slapen. Met zijn ontblote zwaard in de hand liep hij naar het bed en bleef ervoor staan. De luiken voor de ramen werden geopend, de zon scheen naar binnen en verlichtte de kamer. En daar zag de emir de kinderen liggen, elkaar innig omhelzend, precies zoals het hem verteld was. Nog nooit was hem zoiets vreselijks overkomen! Blancefloer herkende hij op het moment dat hij haar zag, maar Floris, naast haar, had hij nooit eerder gezien. Toen de emir dit alles zag, gebeurde er iets wonderlijks. ‘Mijn God,’ riep hij, ‘is het nu een vrouw of een man?’ En tot zijn kamerheer: ‘Ontbloot hun borst!’ Deze liep naar het bed en trok zachtjes de dekens weg, zodat hij hen niet zou wekken. Toen ontdekte de emir dat een van de twee een man was en hij werd zo woedend dat hij geen woord | |
[pagina 68]
| |
kon uitbrengen. Het leek hem of zijn hart zou breken van woede. Hij hief zijn zwaard op en wilde toeslaan, maar precies op dat moment ontwaakten Floris en Blancefloer en zagen de vreselijke gebieder voor zich staan, met ontbloot zwaard en briesend van woede. Ze bestierven het van angst en twijfelden er niet aan of hun einde was nabij. Blancefloer keek Floris aan. Een diepe zucht ontsnapte haar en ze barstten allebei in tranen uit. De emir zag dit alles vertoornd aan; het werd hem zo wel heel gemakkelijk gemaakt hen beiden te doden. Hij riep Floris ter verantwoording en vroeg: ‘Wie ben jij, ellendeling? Je weet toch zeker wel dat het met je gedaan is? Hoe kon je zo stom en brutaal zijn om mij zo te schande te zetten en met mijn geliefde naar bed te gaan? Als een dief ben je hier binnengekomen en daarvoor zul je met je leven moeten boeten. Bij alle goden die ik vereer... ik zal je doden, en die snol van je ook! Het is afgelopen met jullie liefde, het is mijn eer en mijn gezag te na als ik jullie in leven zou laten. Ik pieker er niet over! Jullie hebben mijn toren ontheiligd en daarom moet je sterven, reken daar maar op!’ Floris antwoordde de emir heel onderdanig, in bittere tranen. ‘Genade, heer! Blancefloer houdt van mij, veel meer dan van iemand anders, en ik houd net zoveel van haar. Nooit heeft er zo'n standvastige, oprechte, waarachtige liefde bestaan als die tussen ons beiden.’ Hij durfde hierover niet veel langer verder te spreken, maar smeekte de emir hun uitstel van executie te geven, opdat ze voor zijn rechters zouden kunnen verschijnen om krachtens een gerechtelijk vonnis terechtgesteld te kunnen worden. Dit uitstel stond de emir hun toe en hij droeg twee dienaren op hen naar beneden te brengen, naar de zaal waar hij recht zou spreken. Maar eerst moesten ze zich aankleden en zich voorbereiden op het verschrikkelijke vonnis.
De jaarlijkse feestdag, waarop de emir een nieuwe vrouw zou kiezen, was aangebroken. Jong en oud waren vergaderd, konin- | |
[pagina 69]
| |
gen, hertogen en alle andere vooraanstaanden van het rijk. Het interieur van de ridderzaal was bijzonder fraai, met pilaren van kristal. Noch in ThebeGa naar eindnoot°, noch in Troje had ooit zo'n kostbaar paleis gestaan. Het was een mijl breed en een mijl lang, de toegangspoort was van goud en in het paleis was menig wonderbaarlijk tafereel aangebracht: bovenaan zag je de hemel en beneden de aarde. Rondom de aarde stroomde de zee en tussen hemel en aarde was een helder licht, ter grootte van een ster die van verre scheen. Op de aarde was de mens te zien en allerlei dieren, alsook bergen, dalen, rivieren en bospartijen met uitgestrekte wouden. Daarboven zag je de lucht vol vogels en in de zee grote en kleine vissen. Je kunt geen levend schepsel bedenken of het was daar afgebeeld. Toen iedereen gezeten was, de emir op de ereplaats, stond deze op, maakte een gebaar met de hand om stilte en zei wat hij te zeggen had: ‘Heren, luister naar mijn woorden en antwoord daarop naar eer en geweten. Er is niemand onder u zó hooggeplaatst dat zijn leven en zijn eer er niet mee gemoeid zullen zijn, als hij het recht zou willen breken en schenden, dat verzeker ik u plechtig.’ Iedere aanwezige die meende ook maar iets misdaan te hebben jegens de emir, hoorde deze woorden met schrik aan. ‘Luister,’ vervolgde de emir, ‘ik ga verder: u kent allen de veelgeprezen Blancefloer, die hierboven in mijn toren woont. Nog geen drie maanden geleden behaagden haar manieren en haar uiterlijk mij zozeer, en leek zij mij van zo hoge, adellijke afkomst dat ik het tienvoudige van haar gewicht in goud voor haar betaald heb aan de kooplieden van wie ik haar gekocht heb. Toen ik haar gekocht had, heb ik haar onmiddellijk hierboven in de toren ondergebracht, waar ze gezelschap had van honderdveertig andere jonkvrouwen. Ik raakte zo van haar onder de indruk, van haar uiterlijk en goede manieren, dat ik haar boven alle anderen stelde, en ik had me dan ook voorgenomen haar voor mijn gehele leven tot vrouw te nemen, omdat ze zo beeldschoon is. Ik | |
[pagina 70]
| |
liet haar voor me zorgen als ik opstond, omdat ik elke dag haar gelaat, dat mij zo lief is, wilde zien. Nu gebeurde het een keer dat ze 's morgens niet verscheen om me te verzorgen en toen dat een tweede keer gebeurde, werd ik boos. Ik stuurde mijn kamerheer om haar te halen en die trof een jongeman aan die heerlijk bij haar lag te slapen. Maar mijn kamerheer verkeerde in de veronderstelling dat het haar vriendin Clarijs was, die daar zo lekker bij haar lag. Dit meldde hij me. Hij was heel zeker van zijn zaak en sprak van de innige vriendschap tussen die twee. Mij sloeg de schrik om het hart, omdat Clarijs, die volgens hem bij Blancefloer in bed lag, op dat moment vlak voor me stond. Ik was met stomheid geslagen en zon erop hoe ik dit kon wreken. Ik greep mijn zwaard en liep naar Blancefloers kamer, waar ik hen in elkaars armen zag liggen slapen. Ik trok het zwaard, ze werden wakker en smeekten me om genade. En toen besefte ik dat ik er heel verkeerd aan zou doen als ik hen zou doden zonder uw advies en uw aller uitspraak. Wel heren, zo is het me vergaan. En nu verzoek ik u dringend aan mijn reputatie te denken en me te vertellen hoe ik dit alles het beste kan wreken zonder dat het volk er schande van spreekt.’ Toen riep de gehele vergadering: ‘Heer emir, u moet de smaad die u is aangedaan onmiddellijk wreken! Laat hen een smartelijke dood sterven!’ Alle aanwezigen veroordeelden de kinderen ter dood en er was niemand die het voor hen opnam. Er waren er die voorstelden om hen te laten ophangen, of te laten radbraken, of te laten vierendelen. Anderen vonden dat ze verbrand moesten worden, of verdronken in de rivier, met zware stenen om hun nek. Het hele gezelschap, jong en oud, veroordeelde hen tot de meest uiteenlopende soorten marteldood, al naargelang die hun invielen. Tenslotte verhief zich een koning, Alfages geheten. ‘Heren,’ sprak hij, ‘dit gaat niet zoals het hoort! We leggen er bepaald geen eer mee in om tijdens de rechtszitting van onze heer zo | |
[pagina 71]
| |
door elkaar heen te schreeuwen. Ieder van u heeft op zijn beurt zijn wens geuit omtrent het vonnis en nu doen we er goed aan te zwijgen om tot een beslissing te komen. We hebben onze heer horen vertellen over de smaad die hem is aangedaan en nu moeten we van de jonge mensen hun kant van het verhaal horen, zodat we, na de aanklacht van onze heer en de verdediging van de kinderen, een rechtvaardig oordeel kunnen uitspreken in deze belangrijke kwestie.’ Gaifier, een trotse Arabische vorst, verzette zich hiertegen: ‘Koning Alfages, wat is dit nu? Ik kan volstrekt niet instemmen met het voorstel dat u daar doet. Wanneer deze kinderen onze heer smaad hebben aangedaan, dan is het rechtvaardig dat ze gedood worden zonder zich te mogen verdedigen, en ik zal u ook zeggen waarom. Wanneer een misdadiger op heterdaad betrapt wordt, zou het een slechte zaak zijn als hij een normaal proces zou krijgen met recht op zelfverdediging. Onze heer de emir moet het tweetal laten halen en samen op de brandstapel laten gooien!’ Deze harde, wrede woorden werden toegejuicht en men deed er zelfs nog een schepje bovenop. Twee dienaren werden erop uitgestuurd om Floris en Blancefloer te gaan halen, die droef en verdrietig waren om de marteldood die ze vreesden. Toen ze elkaar onderweg naar de ridderzaal voortdurend aankeken, kregen ze diep medelijden met elkaar. ‘Ach liefste,’ zei Floris tot Blancefloer, ‘nu zijn we zeker van de dood, de nood is hoog! We moeten sterven, dat staat vast. En het is allemaal de schuld van mij en van niemand anders. Door mijn toedoen, lieveling, heb je nu zo'n verdriet, want als ik niet naar je toe was gekomen, was dit leed je bespaard gebleven. Maar als de emir rechtvaardig zal oordelen, zul je aan de dood ontkomen. Het is niet rechtvaardig als jij zou sterven, want jij hebt geen schuld. Liefste, neem deze ring! Zolang je die draagt, zul je beslist niet sterven.’ ‘Floris,’ antwoordde Blancefloer, ‘lieveling, volgens mij klopt er niets van wat je zegt. Het is juist allemaal mijn schuld, | |
[pagina 72]
| |
ik weet het zeker! Door mij zit je in deze ellende, want je kwam hier om mij te zoeken en daardoor ben je nu in deze situatie beland. Ik ben ervan overtuigd dat ik voor jou zal moeten sterven, wanneer men een rechtvaardig oordeel zal uitspreken. Ik wil die ring niet hebben, niet uit angst voor de dood of vrees voor welke marteling dan ook. Het is immers allemaal mijn schuld!’ Floris antwoordde hierop dat hij het niet zou kunnen verdragen als zij voor zijn ogen zou sterven, terwijl hijzelf in leven zou blijven. Hij smeekte haar zijn ring aan te nemen, maar ze hield voet bij stuk. Vervolgens wierp hij haar de ring toe, maar zij gooide hem weer terug, net zolang totdat hij op de grond viel. Ze liepen door. Een van de hertogen, die Floris' woorden over de beschermende kracht van de ring had gehoord, raapte hem op. Hij was er maar wat blij mee! ‘Floris,’ zei Blancefloer weer, ‘het zou werkelijk heel onrechtvaardig zijn wanneer jij voor mij terechtgesteld zou worden, want ik weet zeker dat de emir mij daarna in leven zal laten, omdat hij me zo mooi vindt.’ ‘Lieveling,’ was het antwoord, ‘het is toch allemaal mijn schuld. Ik wil voor jou sterven.’ En zo kwamen ze in het paleis, waar de emir zat met al zijn ridders, die hen ter dood hadden veroordeeld. De emir gebood om stilte en de beide gelieven huilden en zuchtten bij de gedachte aan de martelingen die hun te wachten stonden; ze waren hun leven niet zeker.
Nog nooit heeft er een man of vrouw geleefd die zó mooi was! Ze overtroffen zelfs AbsalomGa naar eindnoot° in schoonheid. Floris was nog maar vijftien jaar oud, een sterke, knappe jongeling, goed gebouwd en slank, de knapste jongeman die ooit het levenslicht aanschouwde. Hij werd voor de emir geleid, gekleed in een mooi gedrapeerde, purperen mantel, die hem bijzonder flatteerde. De aanwezigen in de ridderzaal konden hun ogen niet van hem afhouden en als Floris niet zo verdrietig was geweest, zou hij er nog veel knapper hebben uitgezien. Je hebt werkelijk | |
[pagina 73]
| |
nog nooit van iemand gehoord of gelezen die zo mooi was als hij! Zijn lieve vriendin, wier schoonheid hij niet kon overtreffen, stond naast hem. Ze droeg een schitterend gewaad en haar huid was zo wit als sneeuw. Wat kan ik nog meer van haar zeggen? Ze had een schitterend figuur en nooit eerder had iemand zo'n knappe vrouw gezien! Niemand in de gehele vergadering zou hebben kunnen zeggen wie van hen beiden de mooiste was en geen van allen was zo ongenadig of boosaardig of hij huilde tranen van medelijden om de komende martelingen en hun smartelijke dood. Ze hadden hun vonnis graag ongedaan gemaakt, als ze het gedurfd hadden tegenover hun heer. Maar die was zo woedend dat hij geen medelijden met hen had. Hij liet hen tot op het hemd uitkleden en gaf bevel dat ze stevig vastgebonden moesten worden. En zo gebonden liet hij hen meteen naar een open veld buiten het paleis brengen, waar hij een brandstapel had laten maken, en hij gaf opdracht hen daar in het vuur te gooien. Ieder van de aanwezigen, goed of slecht, was in tranen toen ze weggebracht werden en ze zeiden dat ze hen graag met veel geld wilden loskopen en zo hun leven behouden, als ze er maar over durfden te beginnen. Het gejammer was niet van de lucht, men weende en klaagde over de droevige toestand en zei: ‘God! Waarom moeten zulke beeldschone kinderen toch in het verderf gestort worden? Ze moeten wel voor het ongeluk geboren zijn dat ze zó'n dood moeten sterven.’ Toen kwam onder luid geweeklaag de hertog naar voren die de ring had gevonden die Blancefloer had laten vallen. Klagend en hevig wenend knielde hij onderdanig voor zijn heer neer en vertelde hem van het gesprek dat hij de jonge mensen had horen voeren toen ze de trap afgingen. Omdat de emir ook wel wilde horen wat Floris en Blancefloer elkaar te vertellen hadden, liet hij hen weer bij zich brengen. De knechten die hen naar buiten hadden gevoerd, waren blij dat te horen en ze brachten de beide gelieven met plezier weer terug. | |
[pagina 74]
| |
De emir wendde zich op barse toon tot Floris: ‘Hoe heet je? Ik wil je naam weten.’ ‘Heer, mijn naam is Floris. Ik ben naar school gestuurd in Montorië en in de tussentijd werd mijn lieveling ontvoerd, Blancefloer, die hier naast me staat. Het zou onrechtvaardig zijn, heer, wanneer haar hierom een haar gekrenkt zou worden. Ik ben zonder dat ze erom gevraagd heeft, hierheen gekomen, dat durf ik te zweren op alles wat me heilig is, ten overstaan van u en van al deze edelen. Edele heer, omwille van uw eigen eer, wees zo goed om Blancefloer in leven te laten. Zij is onschuldig, alles is mijn schuld. Laat de schuldige er toch voor boeten!’ ‘Heer,’ sprak Blancefloer, ‘vergeet wat u zojuist gehoord hebt. Het komt door mij, de schuld ligt bij mij... Als ik niet in de toren was geweest, was mijn lieveling daar ook niet heen gegaan. Hij is een koningszoon, eerlijk waar, en het zou vreselijk zijn wanneer hij het leven zou verliezen omdat hij van mij houdt! Ach, lieve heer, laat hem toch in leven en dood mij...’ ‘Nee heer,’ zei Floris weer, ‘spaar mijn vriendin en laat mij doden!’ Maar de emir antwoordde: ‘Jullie zullen beiden sterven, daar bestaat geen twijfel over. Ik zal jullie onmiddellijk persoonlijk doden als wraak voor de smaad die mij is aangedaan.’ En hij greep een ontbloot zwaard. Onmiddellijk daarop sprong Blancefloer vooruit en stak haar hoofd naar voren. De tranen sprongen Floris in de ogen, hij liep naar haar toe en trok haar terug. ‘Liefste, alle getuigen hier zouden schande van me spreken! Ik ben een man en daarom zul jij niet voor mij sterven.’ Hij strekte zijn nek uit en vroeg de emir snel toe te slaan; hij was bereid. Maar Blancefloer liep weer naar hem toe, pakte hem bij zijn hemd, trok hem weg en ging voor Floris staan. ‘Heer, ziet u dan niet dat ik bereid ben te sterven? Het is mijn schuld, waarom onthoofdt u me niet, als het toch moet?’ Allebei deden ze hun uiterste best de eerste te zijn, want geen | |
[pagina 75]
| |
van beiden kon het aanzien en verdragen de ander te zien sterven. De aanwezige edelen, die hen ter dood hadden veroordeeld, braken in tranen uit en hadden groot verdriet toen ze dit alles zagen en aanhoorden. Nog nooit zag men zoveel edelen treuren om een vonnis. Hoewel de emir zeer vertoornd was, vond hij het zelf ook verschrikkelijk. Hij was ontdaan en totaal van zijn stuk, en weende zo dat hij hun smart uit medelijden niet langer kon aanzien. Toen hij hun aandoenlijke woorden hoorde en elk van hen naar voren zag stappen om als eerste te sterven, en toen hij bovendien merkte hoe ellendig Blancefloer, die hij toch zozeer beminde, eraantoe was, ontroerde dat alles hem zo dat het zwaard hem uit de handen viel. Er heerste vreugde alom, men stortte tranen van blijdschap en iedereen koos de kant van de kinderen. De hertog die de ring had opgeraapt, wilde zich tot het uiterste inspannen om hun leven te redden. Het leek hem nu het juiste moment om te spreken, want je moet altijd de stemming van je heer in de gaten houden om daar je voordeel mee te doen. Hij richtte zich tot de edelen en sprak: ‘Heren, laten wij onze heer nu zó adviseren dat zijn naam niet geschaad wordt en dat de vergadering uiteen kan gaan zonder eerverlies. Deze beide jonge mensen waren ter dood veroordeeld; bedenk nu, heren, hoe de eer van onze heer thans het best gered kan worden. Ikzelf ben van mening dat het hem niet tot eer zal strekken wanneer hij hen doodt, ook al is dat zijn goed recht. Hun leven is aan zijn genade overgeleverd, en ik verklaar bij God en bij mijn geloof dat genade schenken meer met zijn eer strookt dan hen doden, al staat hij in zijn recht. De emir zal er wel voor waken dat zo'n streek hem nogmaals geleverd wordt en zo hoeft hij zich in Gods ogen niet aan de zonde van doodslag schuldig te maken. Dit lijkt mij het verstandigste wat hij kan doen. Zo'n besluit, heer, strekt u tot eer.’ ‘Heer,’ klonk het alom, ‘handel overeenkomstig uw eer, doe het zo! Wij zullen er blij om zijn en het is een goede raad!’ Toen de emir hoorde dat zijn edelen hem dit vroegen en aanraadden, | |
[pagina 76]
| |
verheugde hij zich meer dan hij zijn raadslieden liet blijken. Hij zei dat hij hun raad zou opvolgen, op voorwaarde dat Floris wilde vertellen hoe hij in die hoge toren was gekomen en in de kamer van Blancefloer. Wat voor list had hij gebruikt dat niemand in het paleis er iets van gemerkt had? ‘O nee heer,’ zei Floris, ‘dat doe ik niet, wat voor rampzalige gevolgen dat ook voor me zal hebben, tenzij u iedereen wilt vergeven die me het plan aan de hand heeft gedaan of die me geholpen heeft - vooropgesteld dat u iets over diegenen te zeggen hebt. Anders vertel ik het niet!’ De emir ontstak opnieuw in woede en hij verklaarde dat hij nooit ofte nimmer een verzoek om genade zou inwilligen, van niemand. Nee, ze zouden allebei sterven. Ze zouden het met z'n allen niet voor elkaar kunnen krijgen dat hij vergiffenis zou schenken. Toen kwam er een bisschop naar voren, die voor de voeten van de emir neerknielde en vriendelijk en minzaam tot hem sprak: ‘Heer emir, de zaak ligt nu zo: wat zou u er beter van worden wanneer ze gedood zouden worden? U ziet immers dat ze niets om hun leven geven. Het lijkt me juist dat u doet wat uw edelen u voorstellen. Vergeef de jonge mensen en iedereen die hen geholpen heeft dat ze uw woede gewekt hebben. Laat Floris toch vertellen hoe hij het heeft aangelegd! Het zou beter zijn voor u en uw hele hofhouding dat te horen, dan te zien dat het tweetal terechtgesteld wordt. Het zou vreselijk zijn wanneer ze stierven. Nog nooit heeft God zo'n mooi mensenpaar geschapen als zij, zo knap van uiterlijk en welgemanierd.’ En de gehele vergadering viel hem bij: ‘Heer, nu de zaken er toch zo voor staan, vergeef hun beiden hun verkeerde gedrag en voldoe aan het verzoek van uw edelen. Het zou een bijzonder nobele daad zijn, wanneer u hun allen genade zou schenken.’ Omdat ze het hem zo nederig vroegen, wilde de emir niet langer tegen hun wens ingaan en hij vergaf Floris en Blancefloer en degenen die hen geholpen hadden alles, wat hem de achting van iedereen aan het hof opleverde. Voor Floris en Blancefloer kreeg | |
[pagina 77]
| |
het leven weer zin en vreugde en ze keken elkaar dolgelukkig aan. Alles was goed voor hen afgelopen. Toen werd er om stilte verzocht en Floris begon ten overstaan van de emir en zijn ridders uitgebreid zijn lotgevallen te verhalen. Hij begon zijn verhaal met de omstandigheden van hun geboorte en hoe ze al op zeer jonge leeftijd van elkaar hielden; hoe men hem daarom naar school had gestuurd in Montorië en hoe Blancefloer in die tijd weggevoerd was; hoe zijn vader haar op de markt van Nicle had laten verkopen en vervolgens het gerucht deed verspreiden dat ze dood was; hoe zijn vader hem toen weer teruggeroepen had en dat zijn verdriet om haar zo groot was geweest dat het hem bijna het leven had gekost; hoe hij toen achter de waarheid was gekomen en hij door overal navraag naar haar te doen haar spoor had kunnen volgen; wat een moeilijkheden hij nog meer om harentwil te verduren had gekregen en wat een angsten hij had uitgestaan, te land en ter zee; hoe hij in Babylon was aangekomen en zijn herbergier om raad had gevraagd, en hoe goed die hem had geholpen. En tenslotte hoe listig hij de poortwachter voor zich had ingenomen: met zijn geld en kostbaarheden had hij van hem gedaan weten te krijgen dat hij in een mand met rozen naar boven werd gedragen. Op dat punt gekomen verbaasden alle aanwezigen zich uitermate over het feit dat hij zo de trap op was gedragen. De emir moest er zelfs om lachen! Floris vertelde verder, hoe hij in de kamer van Clarijs gebracht was en zo verder tot aan het moment waarop de emir hen, met getrokken zwaard, gevonden had. Toen hij zijn verhaal beëindigd had, liep hij dichter op de emir toe, viel hem voor de voeten en smeekte hem haar terug te geven om wie hij zich zoveel moeite had getroost. Hij voegde eraan toe dat hij liever de vreselijkste pijnen zou doorstaan en zou sterven, dan in leven te blijven en Blancefloer te moeten missen. Luister nu hoe edelmoedig de emir tegenover Floris was. Ie- | |
[pagina 78]
| |
der die er getuige van was, verheugde zich erover. Hij liet Floris naast zich plaatsnemen en riep Blancefloer bij zich. Hij pakte haar bij de hand en zei: ‘Vriend, neem haar hand, ik geef je deze jonkvrouw terug en ik vertrouw haar aan jouw zorgen toe. Door Gods wil en op aandringen van al deze ridders zijn jullie bewaard voor grote rampspoed.’ Op deze woorden vielen Floris en Blancefloer neer aan de voeten van de emir. Hij kuste hen en liet hen weer opstaan. Zoals in zijn land gebruik was, sloeg hij Floris terstond tot ridder en Blancefloer leidde hij onder groot eerbetoon naar de kerk, gevolgd door een grote groep edelen en jonkvrouwen. Toen zei hij tegen haar vriendin Clarijs dat hij haar voor zijn gehele leven tot vrouw wilde nemen. Hij liet haar luisterrijk kronen en maakte haar tot landsvrouwe, ten overstaan van al zijn ridders en rijksgroten.
Er werd een schitterende bruiloft gevierd. Er waren talloze muzikanten, die allerlei snaarinstrumenten bespeelden, violen, luiten, harpen en gitaren, waaraan ze zoete melodieën ontlokten. Overal klonk muziek, zowel in het paleis als daarbuiten. Men droeg de prachtigste feestgewaden en er was in de tussentijd een maaltijd bereid met kostelijke, uitgelezen gerechten in overvloed. Er werd om water gevraagd om de handen te wassen. De emir nam plaats op de ereplek, op de kostbaarste zetel, en liet zijn vrouw Clarijs naast zich zitten. Aan zijn andere zijde zat Blancefloer met Floris naast zich, vrolijk en blij. Het werd een weergaloos bruiloftsfeest, er bleef voor niemand iets te wensen over. De gasten aan tafel werden zonder ophouden bediend en er waren te veel gerechten om op te noemen. Naast de gewone knechten - van wie er tallozen waren - bedienden er nog eens honderd hofmeesters, honderd spijsmeesters en honderd schenkers. Zulke kostbare en uitgelezen gerechten waren nog nooit op een hoffeest geserveerd en nooit was er ergens zo voortreffelijk en uitnemend bediend. Er was | |
[pagina 79]
| |
van alles in overvloed, zowel wildbraad als ander vlees. Wanneer iemand iets lekker vond, kreeg hij er meteen volop van voorgeschoteld, wat het ook maar was en de gouden bekers met kostelijke kruidenwijn, en al evenveel met moerbeiwijn en druivenwijn gingen voortdurend rond. En het gaf geen pas dat er uit andere dan uit zuiver gouden bekers gedronken werd. Terwijl ze daar zo in opperste vreugde aan de maaltijd zaten, meldden zich twee ridders aan het hof, die met verzegelde brieven bij zich op zoek waren naar Floris. Waardig en heel beleefd betraden ze de eetzaal en begroetten vóór alle anderen de emir. Vervolgens groetten ze Floris, voor wie ze gekomen waren, plechtig en ze berichtten hem dat zijn vader en moeder allebei gestorven waren. ‘Heer,’ zeiden ze, ‘luister naar het verzoek van uw vazallen en uw hoge edelen, die we nu niet allemaal bij name kunnen noemen. Ze verzoeken u dringend spoorslags naar huis terug te komen om uw rijk te gaan besturen.’ Toen Floris het nieuws over de dood van zijn ouders vernam, was hij diepbedroefd en ook Blancefloer was heel verdrietig. Alle aanwezigen rouwden met hen mee. In tranen wendden ze zich tot de emir en vroegen hem vriendelijk om toestemming om naar huis terug te gaan. De emir, die hen graag bij zich had gehouden, vroeg hun vriendelijk om te blijven; hij zou hun alles geven wat ze nodig hadden. Maar Floris zei dat geld noch goed, noch wat hem ook maar verder beloofd werd, hem in Babylon kon houden. Toen de emir merkte dat ze niet bij hem wilden blijven, liet hij Floris - zo vinden wij het geschreven - voor onderweg zoveel van zijn eigen zilver en goud meegeven als die maar hebben wilde. Floris en Blancefloer maakten zich reisvaardig en namen afscheid van iedereen aan het hof. Het speet het gehele gezelschap hen te zien gaan en ze wensten hun Gods zegen. En zo vertrok Floris, enerzijds diepbedroefd omdat zijn beide ouders dood waren, maar anderzijds blij omdat Blancefloer met hem mee terugkeerde. Zonder moeilijkheden bracht hij haar naar Span- | |
[pagina 80]
| |
je, waar hij met open armen ontvangen werd. Het gehele rijk onderwierp zich aan hem, en zo was alles toch nog goed gekomen.
Floris' vazallen kroonden hem tot koning en Blancefloer, zijn vrouw, die hij meer liefhad dan zichzelf, werd koningin. Floris wilde graag tot het christelijk geloof van Blancefloer overgaan en daarom liet hij zich dopen, samen met al zijn onderdanen. Nadien erfde hij Hongarije en heel Bulgarije van een van zijn ooms en hij werd een machtig vorst. Zijn vrouw schonk hem een dochter, over wie ik nog een kleinigheidje moet vertellen: haar naam luidde Bertha-met-de-grote-voeten en zij werd de vrouw van de machtige koning PepijnGa naar eindnoot°. Die Pepijn verwekte een kind bij haar over wie veel meer te vertellen zou zijn, want dat was koning KarelGa naar eindnoot° van Frankrijk, die zoveel burchten met geweld bedwong.
En nu moet ik dit verhaal beëindigen. Floris heeft heel wat om Blancefloer moeten verduren. Hij heeft zich voor haar ingespannen en God heeft hem daarbij geholpen. Moge God ook ons te allen tijde bijstaan, opdat wij op de Jongste Dag al onze daden met een gerust hart kunnen laten oordelen. Amen. |
|