| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Kantel.
Gaa voorzichtig, dat doch dien zieken geen ongemak mag lyden.
Zy laaten Gusman, leggende in de mat, met de burrie vallen.
Ach! ach! wat komt my over! ik sterf! ik sterf!
Maar zo als ik myn eene voet wil voort zetten, komt hy uit te glyden.
Ay my! ik sterf! ik sterf! och, och! ik kan niet meer, ik ben overwonnen van pyn.
Zeg ik u niet daar noch zo eeven, dat gy doch voorzichtig zoud zyn?
O gy tierannen! zal men zo een krank lichaam! ja tot 'er dood toe krank! tracteeren?
Gy zyt waardig gerabraakt te worden, of dat men uw zo daadlyk doet harkebuzeeren,
Gy hebt dien mensch gemartilizeerd! vermoord! en u eigen zelfs dien vloek verschaft,
Om daar over door de justietje met de koord te worden gestraft.
Gy hebt hier meer als een doodzonden aan begaan, die nie en is te vergeeven!
Antoni, houd wat op, ziet gy niet dat die twee heeren op ons afkoomen.
Goed, houd jou maar stil, och! hy kan niet een half uur meer leeyen.
| |
| |
Ik wil dat gy zo aanstonts in den ban word gedaan, en geexcommuceerd:
En moet dit aldus in een stadt van rechten geleeden worden? dat men een arm mensch alzo tracteerd.
Zo mishandeld! zo om den hals brengt!
Wel maar kaerel je ziet immers dat het een ongeluk is, dat de beste kan beuren.
Een zaak! ja een zaak, die een stad 't onderste boven zou helpen, en daar 't heele land om zou moeten treuren.
| |
Tweede tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Kantel, Ambrosius, Laurentius.
Maar hoe zydy zo verstoord, wat is 'er geschied? of de redenen daar van?
Ach! daar leid hy en sterft! is 'er dan niemand die zo een elendig creatuur helpen kan?
Gy mensche moorders! gy beulen! gy onbarmhartigen! die ik eeuwig zal haaten,
Meend gy dat Sinte Rokus, onzen paatroon, dit ongewrooken zal laaten?
Meend gy dat? hy zal 'er uw duizend jaar langer in 't vagevier om laten pynigen, gy barbaren als gy zyt.
Gy turken, gy japonders, ja gy hottentotten, en gy monsters van onzen tyd,
Is 't niet genoeg dat wy arm zyn?
Maar zacht, dat men u doch eens hooren mag.
Ja, gy hebt verdiend door uwe werken,
Dat men u behoorden te vierendeelen, en daar na noch te gieselen en te brandmerken.
Ach mon ami! zyt gy zo dood krank? och die jongen blom!
| |
| |
Kend gy my noch wel, myn lieve Gusman?
Ach! het gezicht is hem al gebrooken,
O! moord! moord! moord! och daar heeft hy even zo zyn oogen al gelooken!
Maar swygd doch, 't is licht een flauwten daar hy in leid.
Dat gy zo een elendig schepzel om den hals brengd, door uw bedryf,
Och ja hy is al dood, want hier onder is hy al hiel koud en styf.
Wel wat zal ik dan! kon ik hier, in myn toorn, aan een slagswaard, of turkze saabel geraaken,
Ik zou jou zo aanstonts, alle bey tot dubbelde arenden maaken,
En hakken je tot huspot, jou bloedige tygers, en harpyen als jy bend.
Hier meeleid al onze fortuin in de asch, en al onze hoop en troost is ten end.
Maar hoe gaat gy lieden zo bot te werk? wy zyn zelfs met de patient begaan, en verleegen.
Myn voet kwam uit te glippen, myn Heer, zo dat ik zelfs schier een ongeluk had gekreegen.
Ach Gusman! spreek doch, kend gy my noch wel?
Antony! Antoon! ach Gusman die spreekt!
Wat zegt gy! spreekt hy? wel dat geeft my weder moed.
Dat is dan noch geen teeken van de dood.
Dat hy krank is heb ik wel kennen oordeelen, maar van
| |
| |
sterven docht my en had hy noch geen nood.
Ach! wat verlicht my dat! ik had hem voor gewis al deur geschreeven:
Ik geloof ook dat hy al dood geweest is, maar daar na hem weer heeft bedacht, om noch een poos te leeven.
Ach! nou ben ik weer een heel ander mensch, en gryp weer moed.
Maar wat zydy voor volk, en waar van daan?
Wy zyn, myn Heer, verarmde edelluiden, aan het Spaansche hof opgevoed.
Maar in ongunst des Konings geraakt zynde, hebben wy alles, ook ampten en staaten,
Goed'ren, en maagschappy, ja ook zelfs ons vaderland moeten verlaaten.
Maar waar toe met zulk een kranken mensch, die men zou oordeelen dat de dood heeft gelaan,
Zo een swaaren reis, van heel uit Spangien, hier tot Roomen toe, gedaan?
De reed'nen, aller uitsteekenste Heer, zyn zeer gewigtig, die ons daar toe hebben bewoogen,
Wy zoeken eenen Kotaldo, die de Vader van dezen jongsten, zeer schandelyk heeft bedroogen,
Hebbende hem monber over dien jongen heer, en al des zelfs goed'ren gesteld,
Waar door hy in bezitting is gekomen, van ik weet niet welhoe veel honderd tonnen met geld:
Deez', in plaats van 't best te betrachten, en 't zelven getrouwlyk te administreeren,
Heeft hy 't alles zoek gemaakt, met dobb'len en speelen, en bordeelen te frekenteeren.
Dezen Kotaldo dan, gelyk men ons heeft onderrecht, en ook zeeker werd vertrouwd,
Die zegt men voor gewis, dat hy zich alhier aan het Room sche hof onthoud.
| |
| |
Het welk dan wel 't voornaamste is, dat ons herwaarts heeft gedreeven, hier tot Roomen.
En wy beiden zyn mede byna op een wys tot verval, en ar moede gekoomen,
Zynde alvorens bekleed geweest met veel ampten, en waardigheeden van staat,
Maar daar na door eenig misverstand, geraakt in des Konings allerbitterste haat.
Zynde anders voortgekoomen uit de vermaardste, en adelykste looten,
Dezen van de Cacallas, ik uit de Calcamanduras, en dien zieken, uit de Gusmans gesprooten;
Maar nu in de alleruiterste mesery geraakt, gelyk gy ziet dat ons alles ontbreekt.
Het komt hier maar op aan, of 'er geen bedrog onder en schuild, en of gy de waarheid al spreekt.
Genadigste Heer, ik wensten dat gy in onze harten mogt zien, ik wil op myn conscientie verklaaren,
Gy zoud onze armoed noch veel grooter bevinden, dan wy die wel openbaaren.
Maar hoe komt dat dien zieken, zo gedurig leid en kermd en schreid?
Ik weet, myn Heer, dat hy tegenwoordig weer in een hevige, en brandende koorts leid.
Och! alleruitneemenste Heer, dat gy doch innerlyk met barmhartigheid mogt worden bewoogen,
Om over ons te hebben eenige kompassy of mededoogen,
Van een aalmoes te geeven aan verarmde menschen, om haar hongersnood te voen.
Ik verzeeker uw getrouwe Heeren, gy en kond nooit kostelyker offerhanden doen,
Dan liberaalyk uw mildaadigheid aan ons te betoonen.
| |
| |
Een goede fortuin wil uw aalmoes met een dubb'le woeker beloonen.
Ach! dat ik uw handen kus.
Die zeegen u overvloedig, en maak u gelukkig, in all'uw overlegging, en beraân.
Werwaarts hebt gy 't nu heen gemunt, of waar meent gy u ter neer te slaan?
Ik gis, na dien kours die zy hebben genoomen,
Dat het naar 't paleis van Dosorio zal zyn.
Zo doet het ook, uitsteekenste Heer.
Treft gy hem in een goed humeur, zo en zult gy niet te onpas koomen.
Gaa dan voor, wy moeten daar ook zyn, en zullen hem in uw faveur ook spreeken, voegd uw daar slegts ter neer.
Ach! dat ik uwe voeten kus, mogt dat zyn, o! allergoedertierendsten Heer.
Ach! dat ik uwe voeten kus, mogt dat zyn, o! allergoedertierendsten Heer.
Hou daar, dat is voor uw moeiten, maar past doch dat gy dien kranken niet weer en vermoeid, met hem te draagen.
| |
Darde tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias.
Wel gy botte beesten! toond gy geen meerder dankbaarheid? ja stokslaagen
| |
| |
In plaats van geld, had gy van ons gehad. nou zet hier neer, en gaat gy maar voort.
Waar zyn wy, Antony? ziet gy ook iemand?
Neen, recht op onze rendevous, voor de poort
Des paleis, van dien Heer.
Gusman, over end in de mat.
Wat zo, nou moet ik my wat verlugten, al lang genoeg geleegen.
Hoe hebben 't die twee Heeren gemaakt?
Heel trefflyk, wy hebben elk een scudi gekreegen,
En daar en boven hebben zy de arbeiders ook betaald.
Wat zeg je! ik had het my op verre na zo goed niet ingebeeld;
Voor een begin gaat het hiel wel, en elk heeft zyn rol zeer vast, en wonder wel gespeeld;
Maar nu zel 't 'er eerst op aankoomen, het verstand te scherpen, en elk zyn vyf zinnen
Daar aan te kost te leggen, om door gelyk gebaar, ook de gunst van dien Heer te winnen.
Dat wy maar onder zyn dak geraaken, gelyk het and ren gelukt is, om alsdan zonder eenig beraan,
't Zy wat van zilver of goud, ons voor mag komen, weg te neemen, zonder iet te laaten staan.
En dat elk maar past zyn plicht te betrachten, zonder iet te excuzeeren.
En na dat wy wel voorzien zynde, weer de chapade te maaken, en het paleis weder mogen kwiteeren,
Gelyk ons onderling besprek leid. Maar gy, ach! Ariane, die zo adelyk zyt opgevoed,
En in dezen verachtelyken staat, noch zo veel blyken van uw getrouwe liefde doet.
U beklaag ik in myn hart.
Ik weet niet, Gusman, wat gy al spreekt, ik zeg
| |
| |
als noch, dat ik u niet en zal begeeven,
Myn liesden is bestendig, ik ben gezind, met u te sterven, en te leeven,
En ook deel te hebben met uw, 't zy dan in voor of tegenspoed, ja zelfs in barning van de nood,
En daar gy voor gaat, u te volgen, al waar 't ook tot in de dood.
Daarom steld u maar gerust.
Gusman, Gusman, breek af, gy zoud u zelfs, en ons, met dit praaten wel incomodeeren.
Kom, legt u wederom in postuur, daar ginder komen weer die zelve Heeren.
| |
Vierde tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Ambrosius, Laurentio.
Ach! ach! ik elendig mensche! ay my! ay my!
Hoe is het met den kranken nou?
Och hy is hiel swak, en doet niet dan kryten en karmen,
En dat van gedurige pyn deur 't hiele lyf, en in beenen, en armen.
Nou gy moet wat verduldig zyn, men zal uw zaak recommandeeren; ik zie daar den kamerling in de deur staan.
Het zal dan hoog tyd zyn hem te spreeken, licht dat den Heer Dosorio staat om uit te gaan,
Om of 't mogelyk waar, eerst noch een half uurtje met hem in besprek te treeden.
| |
| |
| |
Vyfde tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Ambrosius, Laurentio, Barnardi.
Is 'er iet ten dienst van uw achtbaarheeden?
Wy spraaken myn Heer wel eens garen, deeden wy hem geen belet.
Gy komt zo even van passe, want hy staat zo vaardig in zyn kabinet,
Om hem zo aanstonts naar het paleis van den Veneetsiaanschen Minister te vervoegen,
Derhalven noch even den tyd, om u met een korte audientie te vernoegen.
Barnardi, tegen Antonio, on Garcias.
Maar wat doet gy lieden hier? ik gebied uw zo aanstonts te vertrekken, verstady dat,
Waarom en adresseerd gy u niet aan de hospitaalen, die hier zo overvloedig zyn in de stad?
Daar gy kond worden geholpen, en van uw kwaalen werden gecureerd.
Wy hebben haar, mon Sinjor, voor af al wat geëxamineert.
Zy geeven voor, verarmde edelluiden te zyn, en uit adelyke looten,
Gelyk my ook toeschynd, dat dien jongsten uit geen bedelaars is gesprooten.
En dat zy hier zyn gekoomen om zaaken van zeer groot belang.
Och, gy Heeren, dit moet gy al met discreetie aanneemen, dat is al den ouden zang,
Myn Heer Dosorio doet zo veel karitaaten, en is met de armeliedens zeer bewoogen,
Maar 't is niet om uit te spreeken zo als hy misleid word en bedroogen,
| |
| |
En echter kon het wel zyn dat zy de waarheid ook hadden gezegt.
Voorwaar, het hart beweegd my zelfs te zien, hoe dien elendigen daar zo legt.
Maar zacht, daar word gebeld, zo 't u geliest, gy kond maar binnen treeden,
Terwyl myn Heer doch niet veel tyd over zal hebben, om met uw te besteeden.
Met premisje, dan mon Sinjor.
Gaat gy liedens maar voor, met authoriteit.
| |
Zeste tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias.
Gusman weder over end in de mat.
Wel wat bruid men dezen mon Sinjor, hy kreund hem met ons doen niet veel.
Dat dunkt my ook, hy geeft maar lebbig, en norts bescheid.
Maar dat 's niemendal, wy moeten daarom, 't geen wy voor hebben, niet laaten steeken,
En denken slegts, dat het beeter is het hoofd, als 't achterkwartier te spreeken.
Zo begryp ik het ook, elk spitst zich maar op het scharpst.
't Best is zich maar uit de borst, onbeschroomd te laaten hooren, en of 't gebeurden dat
Den een wat beteuterd stond, zo moet het voort by een ander weer worden opgevat.
Ook moet men niet staan, als of men om te antwoorden was verleegen.
Gusman, kom voort, ik hoor daar iemand, zo, legt u weer in order, te deegen.
| |
| |
| |
Zeevende tooneel.
Gusman wederom in order in de mat, Antonio, Garcias, Dosorio, Ambrosius, Laurentio Barnardi.
Dit zyn ze daar wy van hebben gesprooken, uw doorluchtigheid gelieve op de zelve zynoogen te slaan.
Ach! ik elendige! en arme mensche, als ik ben!
Zegt my, van waar komt gy liedens van daan?
En van wat landaard zydy?
Achtbare Heer, wy zyn alle drie natuurlyke onderdaanen
Des Spaanschen Konings, en hoofd voor hoofd, geboorne Seviljanen.
Van geen geringe afkomste, en die wel eer hunne jeugd hebben besteed
In ridderlyke oefeningen, en adelyke ampten hebben bekleed,
Maar in armoeden vervallen, en uit hun vaderland gedreeven.
Gelyk hier aan dezen elendigen blykt, die noch sterven kan, noch leeven,
Van pyn en ziekten overwonnen, en hier tot een spektaakel dus elendig leid,
Hebbende zich al over drie dagen gebiegt, en tot de dood bereid.
Ach! aldergoedertierendste Heer, wild onze arme mensche te hulp koomen,
Erbarm u doch over de zelve.
Maar wat doet gy lieden doch hier te Roomen?
En dat met zulk een swakken mensch, die naar het schynt de dood heeft gelaan?
En waarom en bleeft gy niet in uw land, in plaats van zo een swaaren reis uit te staan?
| |
| |
En gy, die noch jong zyt, waar toe u zelfs met hun in dit gevaar te steeken.
Allerverheevenste Heer, wy vervolgen een trouwlozen, die men zegt zich alhier houd versteeken,
Welken ons verderf veroorzaakt heeft.
Ach! waar ik nooit gebooren, ay my, ay my, ay my.
Hoe jammerd dien kranken zo? en wat is het voornaamste doch dat hem deerd?
Ach! dat duurd zo nacht en dag, nu schynd het is het lichaam wat gemateerd,
Om dat wy daar zo eeven voor af hem hebben verbonden.
Zyn gansche lichaam over, is bezet met gevaarlyke, en kwaadaardige wonden.
Ach! wie kan, zonder kompassy met hem te hebben, hem doch aanzien?
Een expeerd Chirurgyn waar hem wel nodig in dezen staat.
U genade oordeeld zeer wel, want op 't laatst te wachten, is 't licht veel te laat.
Ach komt hy onder meesters handen, dan is hy zeeker om den hals, die zellen hem maar snyen, en kerven;
Zyn ziekten is ongenees'lyk, en niemand als ons bekend, gewis hy zou onder haar handen sterven.
Ach! ach! geef my eens een teugje bier, myn hart is my zo flauw.
Ben jy zo flauw, myn kranken bloed? hoor je niet, doet wat bier in die houte nap, kom gauw.
| |
| |
Een dronksken wyn, dat hem wat verkwikten, zou hy licht beeter meugen.
Ach! aldergenaadigste Heer, mogt dat zyn, gewis dat zou dat benauwd hart vry verheugen,
| |
Achtste tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Barnardi, Dosorio, Ambrosius, Laurentius, Margo.
Haald my dat botelleken wyn eens, dat daar by myn zitplaats staat.
Met het roemerken daar by.
Margo binnen en weer uit.
Barnardi, schenkt dien zieken eens, ziet dat gy tog wat voorzichtig met hem te werk gaat.
Ach! ziet hoe dat hy zyn handen uitsteekt.
Ongetwyfeld verkwikt hem dat, en versterkt het benaude hart.
Het moet u eeuwig wel gaan, goedertierne Heer, die dien elendigen dus te hulp komt in hunne smart.
Ach! wat verkwikt my dat!
Kom, kameraad, en gy, vat hem op, Barnardi, en Margo, met uw beiden,
| |
| |
Wild hun voorgaan, en te zaamen in het naaste salet geleiden,
En zyt hun mede in alles behulpzaam, tot hun dienst, in het reiken van een hand.
En doet dien kranken zo aanstonts leggen op het reedste ledekaat,
En gebied den hofmeester, in mynen naam, hun van spys te verzorgen, en inzonderheid den patient, die tog wel te tracteeren.
't Zal zo geschieden, myn Heer. Nu kom vat op.
Antonio, en Gaercias, draagen Gusman in de mat binnen.
Och! och! wat doet gy my pyn aan.
O gy botte menschen, hoe moogt gy een lichaam, dus gesteld, zo matteeren.
Hebt gy zelfs dan geen medelyden altoos met hem?
Nu passeerd maar, Margo, doet dan even als ik heb gezegt.
En dat gy hun alle wel accomodeerd, en dien kranken mensch zo aanstonts te ruste legt.
| |
Negende tooneel.
Dosorio, Ambrosius, Laurentio.
Barnardi weder uitkomende.
Gaa eens by meeester Stefanus myn Chirurgyn, hier naby, en zegt dat ik hem nodig heb te spreeken,
En dat hy meester Joanni, zyn buurman, mede brengt.
Ik zal zo gaan, myn Heer.
| |
| |
Wat dunk u gy, Heeren, behoorden ons dit niet genoeg te zyn, te zien zo klaare blyk en teeken?
Of dezen armen mensche is, gelyk hy lykt, vol mesery, smart en pyn?
En echter, hoe zeeker ons dit toeschynd, zo kan men als noch daar in bedrogen zyn,
Want de praktyken die by dit volkje werden onderleid, gelyk my zelfs wel is voorgekoomen,
Zyn zo menigvuldig en studijeus, dat ik menigmaals wel by my heb voorgenoomen,
Hun alle af te schaffen, en over een kam te scheeren, zo wel de goeden als de kwaân.
Zo waaren voorwaar die, die recht armen zyn, wel de alderkwalyksten daar aan,
U Sinjoric gelieft te denken dat d'aalmoes niet en dwaald, maar tot allen tyen,
Den gene die ze doet, tot zeegeninge, zo in het tydelyk, als het eeuwige, komt te gedyen;
En te meer, terwyl den naam van u verheevene edelheid,
Door de menigvuldige aalmoesen die gy doet, zoo wyd en zyd, en overal is verbreid.
Ook zouden de noodruftigen, hun dit het meest dan wel hebben te beklaagen.
Het gaat zomtyds alzo, dat in 't algemeen, de onschuldigen, ook de straf van de schuldigen moeten draagen.
Het is zeer noodig, billyk en recht, dat zulke bedriegers, by welken dit bedrog werd gehanteerd,
Door de justitie, op 't allerheevigst, en scherpst werden gecorigeerd.
Eens te Amsterdam zynde, wierd ik op een plaats gebragt, daar my vertoond werden wonderlyke zaaken,
Alwaar men blinden ziende, stomme hoorende, en kreupelen gaande wist te maaken.
| |
| |
Ik stond verzet, ziende uitgevonden middelen tot voorkomingen van alle bedrog en kwaad.
De veiligheid der weegen, en het schuimen van 't geboest, en bedelary langs de straat.
Dat my wonder wel geviel. Voorwaar, de beste policie is, alle onderlegginge van bedriegerye af te schaffen,
De goeden te beschermen, en de kwaaden op het alderrigoureust te straffen.
Zo doet het, gelieft u dat wy gaan, myn Heer Laurentio? uw Serimssimo, wil onze zaak in gedachten houwen.
En twyfeld daar niet aan, ik zal die vorderlyk zyn, wilt my dat maar toevertrouwen.
Wy blyven u, verheevene Sinorie, ootmoedige dienaars.
Verexcuseerd my vrinden, ik zie de meesters daar koomen; maar ik verzeeker u, verlaat u vry op my.
| |
Tiende tooneel.
Dosorio, Mr. Steeanus, Mr. Joanni, Barnardi.
Zydy daar, meester Stefanus, met uw kompagnon?
Is 'er iet ten dienst van u Sinorie?
Ik heb daar pascienten binnen, daar onde: een van de dry
Zeer misetabel gesteld schy nt te zyn, zynde des zelfs lichaany overal bezet met veel kwaadaardige wonden;
En geheel van 't hoofd tot de voeten, byna met oude en morsige doeken omwonden.
Dees wilden ik aan uw overleev'ren, terwyl-gy doch beiden voor experte meesters zyt gerenomeerd,
| |
| |
Op dat hy wederom door u mag hersteld worden, ende gekureerdt.
Wil daar toe dan uw uiterste vlyt, en het beste betrachten.
Wanneer gelieft het u heerlykheid, dat wy hem komen visiteeren?
Wanneer, laat zien, hy zal ligt nu al te zeer vermoeid zyn, komt gy lieden morgen liefst ontrent ten achten.
Zeer wel, wy zullen ons dan alhier laaten vinden, wheerlykheid laat het daar maar op staan.
Doet zo, ik verwagt u dan. Barnardi, hebt gy den Hofmeester myn order aangezeid?
O ja, hy zal bezorgen, dat alles volgens order van u Sinjorie zal worden gedaan.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|