| |
| |
| |
Darde bedryf.
Eerste tooneel.
Gusman op het Ledikant, Antonio, Garcias.
Tot noch toe gaat het wel, ik leg hier als een prins, maar nu moeten wy voor alle zaaken,
Hier eens beginnen rondom te zien, wat 'er wel is, om tot onze gading te maaken.
Gusman van het Ledikant.
Die zilv're kandelaar stond my wel aan, die mon Sinjor gist'ren avond met ons hier in 't Salet bragt,
Ik docht vrind, jy mengd die noch zo wat te leen houwen, maar heel lang en blyft hy niet in jou magt.
En dan heb ik hier noch al meer in 't oog, daar ik geen vergeefsche hoop op meen te bouwen.
Maar waar toe zo haastig? laat ons dit hok noch al zo wat in houwen,
Tot dat het ons noch wat schoonder voorkomt, en wy wat meer in credit, en wat min verdacht zyn,
En past dan wat te raaken, en te speulen al wat ik zie dat is myn.
Zulke voorbarigheid, zou zomtyds in ons doen groote verandering konnen veroorzaaken.
't Is alzo, myn lieve Ariane, ook ben ik bedugt, dat ik u hier door noch ongelukkiger zou maaken,
En brengen in het uiterste gevaar.
Geenzints, Gusman, dit zy u noch eens voor al gezegt,
Dat ik voor u, en voor niemand anders en ben, als ook in al 't gene gy, of te zamen onderlegt,
| |
| |
Schoon met hoe veel gevaar vermengd, dat ik my het zelven ook zal onderwerpen,
En ook nevens u, in al 't geen gy voorneemt, te helpen bevord'ren, en myn zinnen zal scherpen.
Maar, Gusman, toen Barnardi ons gist'ren hier in 't Salet bragt, lette jy op dat woord
Jy meend van een Barbier te zenden, o ja! dat heb ik ook wel gehoord,
En dat stond my ook al zo maar passelyk aan, wy moeten dat al hiel anders zien te draijen,
Dat het daar niet toe en komt, het wouw 'er dan elderments op het land waijen,
Wy waren dan alle, den een zo wel als de ander, te schendig in de ly.
Gusman, kom vaardig, wakker, wakker, weer op het Ledikant, ik hoor iemand hier al dichte by.
Ach! ach! ik elendig mensche als ik ben.
| |
Tweede tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Barnardi, Margo.
Margo, Margo, brengt die pot met potagie eens hier. wel, hoe is 't met uw lieden hier al geschaapen.
Margo, met een pot potagie, uit.
Ach! al dat gekerm heeft zo den ganschen nacht geduurd, niet een half uur en heeft hy geslaapen.
| |
| |
Ach! ach! wat ben ik benauwd, ay my, ay my.
En ook zo even is hy daar verbonden, en nu schynt het is hy geheel afgemat,
Dat men hem nou niet roeren en derst.
Kom reik my elk uw nap, de potagie, en dit voedzaam nat
Zal den zieken goed doen, en kracht by zetten, geeft hen maar ryklyk.
Zy reiken elk hun nap, die Marge met potagie vult.
Zo zeker! wel my dunkt dat het al wat is te zeggen!
Die 'er zo drie kouwe kalkoenen, en byna noch twee patryzen in weeten te leggen,
En daar de darden noch zo krank is, dunkt my kan zo heel wel gaan,
Gelyk zy gist'ren avond, noch met hun drien, als 't is gebleeken, hebben gedaan.
Hebben zy dat alles zo geëxpiedejeerd?
Ja, tot op de beenen toe, de kalkoenen waaren noch niet aangeraakt, en de patryzen, even begonnen.
Fiat, laat hun eeten, 't en zal hun hier aan geen kost mankeeren, zo veel maar als zy konnen.
Dat komt 'er al hiel wel, dat het hier zo ruim geschotteld is.
Wel maar vrouwmensch, dat is ook al wonderderlyk gezeid,
Had jy ook, als wy, in vyf of zes dagen niet gegeeten, jy had 'er noch wel een koppel kalkoenen moer ingeleid.
Ik ken 't aan jou muts wel zien, jy zelt jou lekkere beetjes onder je neus niet van daan laaten haalen.
| |
| |
Zo, Margo, dat is een goeije, die flink weet jou al zo straks met gereede munt te betaalen.
Ja, 't is een gauwerd, als 't blykt, daar wat te eeren valt.
Nu gy moet wat couragie hebben, en verdüldig weezen.
Dat is al zo t'elkens, als hy verbonden is, van vermoeidheid, en pyn.
Dien mensch moet anders gehandeld worden, uw verbinden is niets, hem mankeerd maar een goed Chirurgyn,
Die zal hem met 'er haast wel weer op de been helpen, en kureeren.
Ach! komt hy in handen van die Sarazyns, dan is hy van nou af aan al dood, zo zellen ze hem martilizeeren.
Ja zy zellen hem snyen, en kerven, als een visch, tot op de graat.
Ach! mon Sinjor, zyn ziekten is ongeneeslyk, wy hebben zelfs by ons een geheimen raad,
Daar wy ons wel by bevinden.
Hoe! Barbiers! wel dat zyn gepreviligeerde beulen; want komt 'er een aan de galg, of een ander, by gracy van het swaard te verwerven,
Dat is met een oogenblik gedaan, maar die luiden doen de menschen zomtyds meer als duizend dooden sterven.
Met die gedurig op de pynbank to houwen, zonder uitkomst te zien, or te weeten waneer, of hoe,
Want dat zy in zes dagen zouwen konnen geneezen, daar neemen zy meer als zes maanden toe,
Zo weeten zy met bytende midd len de wond open te houwen, om tot hun voorneemen te raaken.
| |
| |
Ja al zouwen ze, zonder dat het de nood vereischt, noch een oopening, of een deciesje daar by maaken,
Al om de tyd te rekken. Ik weet geen beeter verblyf, na dit leeven, dan wel voor't aldernaatst,
Als dat dis volkje, by die nieuwe pisbekykers, en de beurssnyers worden geplaatst.
Want dat is al een soortement.
Hoor, daar is buiten u, al zorg voor gedraagen,
Overzulks en bekommerd u daar niet mee, zo lang gy hier zyt en hebdy niet te klaagen,
Al uw gesmeer en playsters, daar gy liedens mede te werk gaat, en acht men doch niet een zier.
Gy zoud hem zelfs maar eerder bederven.
Ach! ik arm en elendig schepzel, ach! ach! geen Barbier, geen Barbier!
Wat is 't dat hy doch roept? om een Barbier?
O neen, mon Sinjor, maar van geen Barbier te laaten komen.
Tut, tut, dat 's niet. Margo, gaa binnen, daar is zo even gebeld.
Ik volg u straks, hoor, gy liedens moet maaken dat dien ziek en zo aanstonts van het Ledikant, weer in de mat werd besteld.
De meesters zullen haast koomen.
| |
Darde tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias.
Ackerment! dat is een sjouwtje! de meesters zullen haast koomen! wat zullen wy nu beginnen?
Maar Antoni, jy bend nou doch zo over al t'huis, steld al jou verstand en zinnen
Nou iens te werk, wat ons te doen staat. De meesters zul-
| |
| |
len haast koomen! wel wy hebben 'er zeeker wat aan.
Wel wat duivel! ik sta 'er versteld van.
En aldermeest, Ariane, zo ben ik met u begaan.
Met my! wat gy moet kouragie nemen, Gusman.
Zo is 't, laaten wy het besten noch hoopen.
Wel! zo onnoosel! en dus blindelings in een fuik te loopen!
De meesters zullen haast koomen! maar evenwel hoe stellen wy dit nou?
Is hier geen oopening om de chapade te maaken?
O neen, wy zitten hier even als een voogel in een kouw.
Ik ben 'er flus in het praaten met dien Heer al beducht voor geweest.
Maar ackerment, hoe bakken wy dit, of wat valt 'er nou te zeggen,
Hadden wy nou een braave goudbeurs, om die Sarasyns elk een gouwe pleister op de oogen te leggen,
Zo zag ik 'er deur, want dat volkje verswygt doch zo veel geheims tusschen vrouw en man.
En ik zou 't op 't uiterst laaten aankomen, en houwen dien eigen voet, en als gy dan.
Niet anders en kond, hun alles openbaren, en met een hun voordraagen,
Dat gy nu, indien zy dit voor dien Heer wilden geheim houden, kans zaagt hun een brave stuiver in de beurs te jaagen.
Alleen met dit werk maar sleepende te houwen, ik twyfel niet of zy zullen 'er toe verstaan,
Te meer, om dat 'er voor haar niet anders zal vallen te verrichten, als maar vruchteloos weer heen te gaan.
| |
| |
Dat besluit keur ik goed.
Zo doen ik ook, laaten wy het daar op maar laaten dryven.
Gusman, vaardig, weer in de mat, in de mat, ik hoor daar iemand.
Gusman weder in de mat.
| |
Vierde tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Barnardi, Margo.
Is den zieken al weer in de mat gelegt?
Gelyk gy ziet, mon Sinjor.
Ach! ach! ach! ach! ik elendigen.
Wy dachten dat hy onder onze handen zou dood blyven.
Zo zwak, en asgemat, als hy is.
Dat is zo heel wel, de meesters die zyn 'er al. Margo zyn de windzels, en is het plukzel al klaar?
O ja, hier heb ik ze, zo eenige wel van vyftig, of zestig ellens.
Zo dat is goed, kom de tafel moet wat nader by, en legt het alles daar op by me kaar,
En zet 'er noch een kaars of twee by.
Maar mon Sinjor, is 'er geen middel om deze actie uit te stellen, en hem noch een dag of twee te excufeeren?
| |
| |
Hy zal gewis onder hunne handen sterven.
Maar ik weet niet wat gy al praat, meent gy dat zy niet wys genoeg zyn, om zo een mensch te handteeren.
Houd gy u maar gerust, daar hoor ik hun al.
| |
Vyfde tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Barnardi, Mr. Stefanus, Mr. Joanni, Margo.
Hoe is 't, mon Sinjor, is de toestel klaar, en de pasient gereed?
Gelyk gy geordonneerd hebt, Magister, is 'er gedaan, zo dat ik niet en weet,
Ach! ach! dit is voor my niet uit te staan.
Ach! Messieurs, wy hebben hem, noch geen half uur geleeden, zo verbonden,
Zo dat by tegenwoordig noch in die smart leid, want zyn lichaam is bezet met gevaarlyke wonden,
Ik weet dat hy tegenwoordig legt, en schut enne beeft van angst.
Zo veel te noodzaaklyker diend hy gered.
Och! hy kan hier niet leevendig af komen! want ziet, hy heeft hem al tot sterven gezet.
De rust was hem wel noodzaaklyk.
Dat hy hem maar stil houd, wy zullen 't wel zachjes klaaren.
| |
| |
Margo, brengt ons noch wat oud linnen, met een komfoor met vuur hier.
Messieurs, daar word ik gebeld, gy hebt maar met uw werk voort te vaaren.
| |
Zesde tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Mr. Joanni, Mr. Stefanus, Margo met noch eenige doeken en een konfoor met vuur.
Kom, breng den patient hier wat nader by, en zet hem zo dryvend op de tafel.
Zy zetten Gusman op de tafel.
Nu wat schreeuwen is dat! men doet uw immer geen pyn.
Nu de doeken van armen en beenen los, ziet zo.
En ik zal het hoofd ontblooten.
Mr. Joanni, ter zyden, tegen Mr. Stefanus.
‘Dit is een bedrieger, myn Heer, zyn vleesch is zo ‘fris, en gezond, als 't uw of het myn,
‘Het zyn sielen onder een.
Ach! myne Heeren, wy werpen ons hier voor uwe voeren, laat doch al 't geen hier is bedreeven,
By u geheim zyn, want al onze fortuin, van sterven, of van leeven,
Hangt nu te eenemaal in uwe magt, want al 't geen wy hier hebben onderleid, en gedaan,
| |
| |
Daar heeft de alderuiterste nood ons toe geparst, en de liefde toe geraan.
Den jongsten, die gy hier ziet, en is geen bedelaar, maar een eedele dame, uit een verheeven stam gebooren,
Die my haare liefde, gelyk ik de mynehaar getrouwelyk heb geswooren,
Eerlyk, en adelyk, in alle deugden, en weetenschappen opgevoed.
Die mede gelyke deel heeft willen hebben, in onze voor en tegenspoed,
Om alzo in alle gevaaren, wonderlyke gevallen, haar zelfs ook te vermengen.
En terwyl tog, Messieurs, ons verderf, uw meer schaaden, als wel profyt kan toebrengen,
Zo laat het daarom noch te meer by u bedekt blyven, want onder dien schyn, dat gy in uw doen continueerd,
Zal dien heer niet anders denken, of gy zyt in actie, dat hy van u dagelyks word gecureerd.
Dit dan, op deze wyze alzo sleepende te houden, noch een ruimen tyd na deezen,
Kan u elk ongetwyfeld een braave goudbeurs waardig weezen,
En te meer zo zult gy in uw kunst, en praktyk aangroeijen, en meer, en meer werden gesterkt,
Van zo een swaare patient te hebben geneezen, en zo een wonderlyke kuur hebt uitgewerkt.
Ay! myne Heeren, laat uw tog beweegen.
Ach! Messieurs, kond gy dit inschikken, zo zyn wy door u behouwen.
Wat staat ons met deze arme duivels nu te doen, hun voorslag konde ons zeer profytelyk zyn.
Dat is waar, ik zou 'er wel toe verstaan, maar om hun te vertrouwen
Dat zy ons zel's niet in lyden mochten brengen, hier in legt de swarigheid.
| |
| |
Gy hebt het wel gevat, myn Heer, laat ons rond gaan, en openbaren alles, zo als het in de grond leid.
Kom, begeeft uw wederom op de tafel, en bewind weder met die zelve doeken, uw hoofd, armen, en beenen,
En maak een zelve gekerm en gebaar, van zuchten, en van steenen.
Gusman, met doeken bewonden, wederom op de tafel.
Maar rept ons daar niet meer van, gy sielen, gy landloopers, gy bedriegers als gy zyt.
Ach! laat ons zo veel op u verwinnen, dat wy dit faveur moogen genieten voor de ze tyd.
Geenzints, meent gy dat wy dien Heer, in uw voordeel zouden te vooren liegen?
En hem zo trouwloos, als gy, en schandelyk zouden bedriegen?
Gelyk gy hier gedaan hebt? o neen, geenzints, dat waar uw bedrog gestemd, en gek eurd voor goed,
Maar wy zullen veel eer bevorderen, dar hy daar over gerechte straffe doet.
Zagt, daar hoor ik iemand, daar zal hy zyn.
| |
Zevende tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Mr. Stefanus, Mr. Joanni, Dosorio, Barnardi.
Hoe is het met den pasient?
Gelyk ik u heerlykheid zal laaten zien, het bedrog voor uw oogen.
Zie daar, hy is fris en gezond, u heerlykheid is weer schandelyk bedroogen,
De meesters doen de doeken van armen en beenenlos, daar Gusman op de tafel zit.
Hoe! en deert hem dan niets?
Zie, daar en is geen de minste mangel aan zyn
| |
| |
En is ook zo wel gedaan, en gesteld, als de gesondste mensch die 'er leeft.
En hier hebt gy al die bemorste, en vuile doeken, daar hy om armen, en beenen, mede is geweest gebonden.
Maar het lyf, over al glad enne gaaf, zonder ook de minste teekenen te hebben, van eenige wonden.
En dezen jongsten van hun, is een vrouwmensch, dien zy, naar 't schynd, gehadhebben tot hun gemeen geryf.
O gy snoode sielen! gy doorsleepene boeven als gy zyt.
Zy vallen alle dry voor hem te voet.
Swygt, ik wil u niet hooren spreeken, ik zal u wel een and're peen op de neus zetten, voor uw bedryf.
Barnardi, gaat, en laat zo aanstonts een half roth zoldaaten komen, maar dat het zyn getrouwe mannen,
Om hun alle dry in arest te neemen, die twee zal ik aanstonts op de galey doen bannen,
Gaa zo ter vlugt heen, en wild u vaardig spoen,
En dit jonge vrouwmensch, zuldy zo voort in dat nieuwgeboude klooster, opsluiten doen.
Ik zal zo uw heerlykheids order gaan voltrekken.
Barnardi binnen.
| |
Achtste en laatste tooneel.
Gusman, Antonio, Garcias, Mr. Stefanus, Mr. Joanni, Dosorio,
En gy, Magistris, gaat gy met my, ik zal uw echter ryk'lyk vergelden,
Om dat gy my zyt getrouw geweest, met dit bedrog te ontdekken, en my te melden.
Einde van het darde, en laatste Bedryf.
|
|