| |
| |
| |
Gusman de Alfarache,
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Karlo, Charlotte.
HOe is 't, wyf, zel die baron, met dat ander kanailje, haast gang maaken?
Jy moet 'er op passen, ik vertrouw ze niet veul, de handen van zulk volk dat zyn maar meshaaken.
Hy mag dan een baron weezen of niet, al wat dat ze maar zien daar pretendeeren zy eigendom aan.
Maar man! wat zegje, een baron! wel jy zelt een gat in den hemel slaan!
Het zyn, geloof ik, een party schurken, om 'er hier in 't gild van de troggelaars te laaten promoveeren:
Want na dat ik kan zien, zyn ze ontrent even veel miesters, en dat ze zo maar op de gemeene beurs teeren.
Wel gistren, toen ze hier eerst kwaamen, inzonderheid de baron, toen leeken ze noch wat,
Maar nou zien ze'er te byster uit, ja de besten van allen, geloofik, en heeft schier geen broek aan zyn gat.
Nou hebben ze'er een als penningmeester gemaakt, die zel veur al betaalen.
Maar heur esels, die hier staan, met noch een valies of twee, die zellen ze hier na haalen.
Ik zegje man, als geplukte vinken, zo zien ze 'er nou uit.
Ja de besten van allen, geloof ik, is een doorsleepen guit.
Gelyk die gistren daar de mond zo roerden, en 't woord deed voor allen.
| |
| |
Wat wist hy al historytjes te verhaalen, van wonderlyke trouwgevallen:
't Was of hy de praat allien had, en de andren, speulden voor stom.
En wat fwetsten hy op zyn gessacht? en wat weyden hy breed op zyn eedeldom:
Gelyk dat volkjen dan gewoon zyn by ieder op te synen.
Die, daar jy van spreekt, man, en de jongsten, meugen malkandren in 't byzonder wel lyen,
Altyd hebben zy t'zamen even drok, ik weer niet wat ik 'er van zeggen zel,
Altoos gist'ren heb ik 'er kuuren van gezien, die behaagden my gantsch niet wel,
En die my al wonderlyke gedachten deeden hebben, door zeeker teeken,
Dat 'er wel onder dat kleed, een ander schepzel, als een man, mogt steeken;
Maar om dat te onderzoeken, daar toe kom ik verder niet an.
Hoor, wyf, ik geloof, dat zulk volk de eene dag voor vrouw ageeren, en de ander dag voor man;
En speulen slechts alle dingen gemeen, en loopen maar zo onder een, in 't honderd.
Daarom, al waar 't zo, gelyk je daar zegt, zo ben ik 'er niet eens over verwonderd;
Want dat volkje regeleeren haar maar na dat de weerhaan van 't geluk nu wend en dreyd.
Nou zyn ze vast beezig haar te prepareeren, en elk maakt hem vast tot den tochtbereid.
Gistren al voort, hebben ze 'er een naar het naaste hospitaal, en verbandhuis gezonden,
Om zo al die bemorste, en vuile doeken, van kwaadaardige, en onzuivre wonden,
Hoe onhebbelyk, en ongezien dat ze ook zoude mogen zyn,
Bedektelyk te bekoomen, om 'er kwanzuis onder dien schyn,
Of zy 't lyf vol wonden hadden, haar daar van te bedienen,
En door uiterlyk gebaar, wonderlyke gesten, en gemaakte mienen
| |
| |
Elk zo d'oogen te verblinden, en leggen 't 'er alzo op aan,
Om de groote huisen aan te spreeken, en de kleinen niet verby te gaan,
En alzo elk, door bedrog, tot medoogendheid te verwekken.
Hoor, wyf, als zy ons betaald hebben, mach ik wel lyen dat ze met haar eesels, en bagasie vertrekken,
En in 't toekomende, als 't weer beurt, ons huis maar gaan voorby,
Want dat zyn rechte filosofen, ervaren in de loenze kapraze filosophy.
Maar zacht, man, daar komt de penningmiester, wat dunk je 'er nou van, die zel geld schieten?
Wel, ik geloof dat de wind met een hort, hem wel op het vaticaan zou zetten; wel zo een penningmiester zou men zeeker wel kennen swieten.
| |
Tweede tooneel.
Karlo, Charlotte, Antonio, in bedelaars gewaad, met een knapzak op de rug, een stok, en houte kit in de hand.
A za, Sinjor Karlo, ik heb last om u te betaalen, voor 't goed logys dat wy hier hebben gehad,
Wy meenen te vertrekken, ik wil verhoopen dat wy in deze volkryke stad,
Menschen mogen vinden, die met verarmde edelluiden kompassy zullen draagen.
Hoe duivel zie je 'er nou dus uit, Antoni? en ben jy edelluiden? wel zeeker dan ben je met recht te beklaagen!
Maar waarom je dan niet by de een of de ander Minister bekend gemaakt?
O, Sinjor Karlo, hadden wy dat gedaan, wy waaren allang in het verdriet geraakt;
| |
| |
Den Koning, heeft den vader van Don Gusman, die hier by ons is, aan alle boven beschreeven,
Om dat hy te Madrid, een ridder in Duel gebragt heeft om 't leeven,
Zynde des Konings basterd, en daarom zeer hoog by hem geestimeerd,
En daar op hem van al zyn ampten ontbloot, en des zelfs goederen gekonfiskeerd,
Zo dat hy, en ik, wiens seconden ik was, het hof hebben moeten kwitteren.
Maar wat is de jongsten voor een onder jou luiden?
Dat is de zoon van een Marquis, die al zyn goedren. verbruid heeft met procedeeren,
Wiens overgroot vaders bestevaars vader, groot kommandeur van Kastillien is geweest,
Van welkers groote starkheid men noch in de oude Spaansche kronyken leest.
Hy kon zonder pols, alleen slechts met een loop, over de dartig voet waaters springen,
En in het stieren gevecht, zag men hem ordinaris zo een stier vyf zes de hoorens uit de kop wringen,
En een honderd gevelde pieken of vier, kon hy met zyn sessen houden staan.
Ja, hy dorst met een korporaalschap, tegen een heel regiment mooren aangaan;
Hy was van het geslacht, en afkomstig, uit het doorluchtig huis van de Almanje.
Den Koning maakten hem opperste marschalk, van al de marschalken van Spangje,
En gouverneur van Peru, en de gantsche goudkust en strand:
Hy hiel wel tien duizend slaaven, en zelfs reed hy op een witten olyfant;
Buiten noch wel honderd duizend meer, die hem gewoon waaren dagelyks op te wachten.
Hy had, ik weet niet wel hoe veel pakhuizen, altemaal gepropt vol, met stukken van achten,
En ettelyke tonnetjes met halven, en kwaartjes, en dia-
| |
| |
manten als katskoppen, en ook goud, had hy dik enne bol,
En als 'er dan zo een bedelaar kwam, wel die gaf hy dan maar zo by de roes een hiele hoed vol.
En van vrouwen, dorst hy in getal, den groote Mogol, en den Turkzen Keyzer wel tarten,
Die hy altemaal zolderden, elk byzonder, zo van blanken, als van swarten.
Welk hy gedurig op geslooten hiel, en niemand als hy de sleutel daar van had.
Ook dienden hem tien paar dwergjes over de maaltyd, dus hoog, die hem de schottels aanbrachten, als hy aan taafel zat.
O bloed! Sinjor Karlo, dat wy nou zulken heerschop hadden, hoe schoon zouden wy het wel klaaren.
Wat, zo Antony, jy praat by get van 't zilver, goud, en diamanten, of het straatstienen waaren,
En hakt 'er niet weinig onder, doch wat scheeld het jou, of het geloogen, of de waarheid, is,
Maar ik geloof zeeker, dat het zilver en goud, toen vry wat beter koop moet zyn geweest, als 't nou wel is.
En van zyn moeders kant is hy van de Calcallas, die haar namaals de Alvares hebben laaten doopen,
Ja zyn bestemoers, overgroot moeders moeder, heeft Keizer Karel aan de leybanden leeren loopen,
En, jong zynde, als hy in de kakstoel zat, hem opgepast, gereinigt, jy weet wel, vatje de zin?
En is zo lang by hem gebleeven, tot dat hy mondig was, dat ze hem daar na noch heeft gediend voor drooge min.
Doch dezen zyn vader stervende, heeft hem onder de voogdy van eenen Don Kotaldo gelaaten,
Die ook al des zelfs goed'ren heeft doorgebracht, maakende een bankerot van over de tweemaal honderd duizend ducaaten,
En is ons nou al zo arm, en gelyk geworden, maar zacht, daar hoor ik myn kompagnons, zy zyn ligt vaardig om te gaan.
| |
| |
| |
Darde tooneel.
Karlo, Charlotte, Antonio, Gusman om 't hooft, armen en beenen met doeken bewonden. Garcias met een korf, en stok in de hand, in bedelaars gewaad.
Sinjor Karlo, hebt gy uw geld?
O ja, myn heer Baron, uw konfrater heeft my voldaan.
Ja baron zegdy, Sinjor Karlo, maar wat dunkt u van deez' verandering? ik weet gy hebt wonderlyke gedachten
Over deze onze toestellinge, en wat u van ons staat af te wachten,
Of wie wy mogen zyn, maar ik verzeeker u, die gy meend dat wy bennen, die en zyn wy niet.
Doch om uw de waarheid te zeggen, zo is elk een speelkind van de fortuin, die gy hier ziet.
En of ons schoon tienmaal meer kwaads is beschooren, als ons reeds is overgekoomen,
Zo en is ons daarom de couragie, de couragie, Sinjor Karlo, noch niet benoomen.
Alleen beklaag ik dezen onze jongsten, die mede die zelve fatiges heeft uit te staan.
Maar wat zydy tog met my verleegen, en dus begaan?
Bekommerd u daar niet eens over, ik zal myn persoonagje zo wel als de beste speelen,
Ook en hebt gy geen bedenkinge te hebben, dat my 't zelven in 't minsten zal verveelen.
Wat dunkt u, moeder, van deze toetaakeling?
Dat kan zo heel wel gaan, jy bend zo wel gepersooneerd, als een van jou drien;
Maar als ik jou raaden zou, zo wou ik me meer laaten hooren, als laaten zien,
En daar was ook niet aan geleegen, al bedekten jy dat
| |
| |
troonytje, om reed'nen, en byzond're zaaken,
Om zo alle speculatien te ontgaan, en min bedenkingen te maaken.
Maar, moeder, wat dat gy ook al praat.
Wel het moest ook wel een bloed zyn, die dat niet merken en zou.
Wyf, jy hebt dat al hiel wel af gespeculeerd.
Het schynd, moeder, dat gy wonderlyke gedachten hebt.
Za, maar waar toe doch hier langer over gedisputeerd?
't Is al over een uur of twee tyd geweest, dat wy behoorden te passeeren.
Wat dunk u, Sinjor Karlo, kan 't zo bestaan?
Maar zacht, hier aan 't hooft, zal ik het noch wat besmeeren.
Kameraad, kryg my die twee potten eens uit onze korf.
Antonio, bestryks Gusman hier en daar noch wat aan 't hooft.
Ziet zo, nou is 't heel wel. wy moeten ons nu maar behelpen, met den schyn.
A, non force, Sinjor Karlo, gy weet de waereld wil doch bedroogen zyn.
Zeeker, ter wyl gy eedelluiden zyt, zoo deerd my uw kwaade fortuin.
Of wy al worden beklaagd, Sinjor Karlo, wat kan ons dat al baaten,
Wy hebben uw d'oorzaak gezegt, waarom dat wy ons va-
| |
| |
derland hebben moeten verlaaten.
Vonden wy dien Kotaldo hier, wy zouden hem doen vatten. nou kom, het stroo en de mathier,
De mat, en het stroo by de werken, jou verbruide motkas, hoe menigmaals of men 't jou zeggen zel.
Wel doed altyd eerst jou mond oopen, jy speuld al braaf de baas, met jou kommandeeren.
Charlotte binnen.
Maar, Sinjor Karlo, wat kours neemen wy nou best?
Hoor, Antonio, jy hebt jou maar aan het naaste paleis te adresseeren,
't Is een uitheemsch minister, Dosorio genaamd, daar hebt gy u maar neer te slaan,
Gy zult 'er licht wel een party karossen, of draagstoelen voor de poort zien staan.
Dat is een zeer mildaadig heer.
Nou kom, Charlotte, Charlotte, is alles gereet, dat 'er toe behoord, en in ordre?
Charlotte met een mat en stroo weer uit.
O ja, gelyk je hier ziet, daar en mankeerd niet aan.
Nu, Gusman, vaardig op het stroo in de mat, 't is tyd ons werk te vord'ren.
A, za, Sinjor Karlo, dat gaat'er dan zo op aan.
Gusman, begeeft zig op het stroo in de mat.
Nu kom, gaat zo op u zy leggen, en houd uw weezen gestadig zeer pynlyk, en gestrekt;
En dit ouwe deekentje, van lap op lap te zamen gemaakt, is goed om daar mee te worden gedekt.
Nu let wel, in 't by zyn van volk moet gy niet anders doen, als maar zuchten en steenen,
| |
| |
En heffen uw handen zo om hoog, en klaagen van gedurige pyn, in armen en in beenen,
Ja, als of gy de dood gelaaden mocht hebben, en stervende laagt in de mat.
Gy moogt ook zomtyts wel een schreeuw geeven, of gy inwendige trekkingen, of binnen stuipen had;
En word gy aangesprooken, antwoord weinig, of liever niet, maar laat Antony het woord voeren.
Dat is heel goed, houd gy u maar stil, kwansuis om u niet te veel te ontroeren.
En gy, kameraad, zult de hoed zo voor uit op uw handen, en 't lyf voor over wat gebogen houwen, let wel op myn bedryf,
En zomtyts zo uw knien tegen malkand'ren slaan, met gebaar, als had gy de koorts op het lyf.
Past 'er nu op, dit alles, gelyk ik uw gezegt heb, aldus te voltrekken,
En dus doenden zult gy niet alleen dien heer, maar wie uw ook zal zien, tot mildaadigheid verwekken.
Neemt gy nu dien korf aan den arm, en de knapzak op u rug. en ik met deez' houte kit, en stok, en doet even als ik u heb gezegt, en geraan.
Nu kom, laat ons maar gang maaken,
Charlotte, zegt de arbeiders dat ze binne koomen
De arbeiders, zetten Gusman in de mat, op de burri.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Karlo, Charlotte, Gusman, Antonio, Garcias, Kantel.
Dezen zieken zuldy voor 't paleis van den Heer Dosorio brengen, en dezen zullen daar nevens gaan.
Maar om ons te betalen, Sinjor Karlo, ordinary als wy gedaan hebben, meenen zy 't zo met een bang zien af te leggen.
Doet gy maar uw werk, men zal uw voldoen dat gy niet en zuld hebben te zeggen.
Nou, Sinjor Karlo, wy bedanken u voor 't goed logys dat wy by u hebben gehad.
Twee arbeiders dragen Gusman, op een burrie, in de mat, na 't paleis van Dosorio.
Vaar wel, wy wenschen dat gy goede sortuin moogt maaken in deze stad.
Einde van het eerste Bedryf. |
|