Jong te logeeren sturen. Dat zou ze pas doen, als ze niet meer kon.
Want ze dacht er weer aan, hoe zoet ze hem daar gevonden had en hoe stil, spelend zonder eenige belangstelling met de zilveren spulletjes. Nee, dat mocht nog niet. Dat mocht pas, als de tijd gekomen was, die ze voelde aankomen. De tijd, dat haar flinkheid opgebruikt zou zijn.
Lea hielp haar, wat ze kon. O, als ze nu haar werk niet had gehad, wat had ze dan voor Rozijntje kunnen zijn. Maar er waren nog andere zieke menschen dan Rozijntjes vader alleen en de drankjes moesten gemaakt en dokter kon ook niet alleen voor zijn werk blijven staan.
's Avonds vroeg ze dikwijls angstig aan Rozijntje: ‘Ben je erg moe?’
En Rozijntje zei iederen keer hetzelfde: ‘Nee, nog niet.’
Dat ‘nog niet’ voelde Lea als een dreiging in de verte.
Na veel dagen van spanning kwam er een dag, waarop dokter zei, dat hij nu wel geloofde, dat vader beter werd.
‘O’, zei Rozijntje. ‘Dank U wel.’
‘Ben je daar niet blij om?’ vroeg dokter.
‘Ja’, zei Rozijntje. ‘Ik ben er heel blij om.’
Dokter vond het zoo vreemd, dat ze het zoo kalmpjes opnam. Hij wist niet, dat Rozijntje al die dagen zich aangewend had om maar niet verder te denken, omdat ze wist, dat ze anders bang werd voor het oogenblik, dat ze niet meer kon, net als op de trap, toen ze haar vader naar boven bracht, toen ze alleen maar bad, dat ze veilig boven zouden komen.