| |
Hoofdstuk XXI.
Onthullingen.
Wanneer het begonnen was, wist Rozijntje niet zoo recht meer. Maar wáár was het, en prettig was het ook: dat vader in den laatsten tijd hoe langer hoe minder zwijgzaam geworden was, meer en meer deelnam aan de gesprekken, ook eens een woordje van zichzelf vertelde.
Rozijntje had het tevreden gevoel, dat het voor een groot deel haar werk was. Toen ze in de groote stad was, had ze er ineens aan gedacht, hoe triest en eentonig vaders werk-leven was, en hoe je dan de lust tot praten ook wel eens kon verliezen. En sinds ze dat begrepen had, was ze zelf toeschietelijker voor haar vader geworden.
| |
| |
Lea's werk was het ook, natuurlijk. Maar Rozijntje wist het toch, met blijde zekerheid: haar eigen werk was 't het meest.
Wanneer was het toch begonnen? Na haar reis? Nee, toch nog niet....
Ze wist het. Die keer, toen ze boodschappen gedaan had in 't andere dorp. Toen ze vader ingehaald had op den terugweg. Dat was de eerste keer geweest, dat hij over zichzelf had gepraat.
Ja, en daarna was het beetje bij beetje verder gegaan: zoo eens 's avonds met trekjes aan zijn pijp tusschen de woorden in, - of Sjabbos vóór nacht, onder 't eten, als het haast donker was in de voorkamer. Over dingen, die hij beleefd had, vroeger en nu. Over menschen, die hij ontmoet had. Met korte, moeilijke zinnetjes, maar met iets tevredens om zijn mond, iets als een glimlach. Alsof hij blij was, dat hij niet alles in zich hoefde te bewaren.
Over Moeder sprak hij nooit. Rozijntje verwachtte dat ook niet; ze was er eigenlijk blij om. Moeder was zóó iets moois, dat bewaarde je diep in je en daar sprak je niet over, Vader niet en zij niet.
Hij vertelde van de keer, dat de burgemeester bijna een heelen middag bij hem was wezen praten. Niet zoo maar even een inloopje, - dàt gebeurde vaker, want de burgemeester kende alle menschen van de twee dorpen, waar hij burgemeester van was, en hij groette iedereen, en hij maakte met iedereen een praatje, en als je dan zei: ‘Kom d'r in, burgemeester’, och, dan kwam hij d'r ook wel een oogenblik in. 't Was een beste burgemeester, niets grootsch....
Maar dàt was heel wat anders geweest, een
| |
| |
heelen middag zitten praten! 't Was ook zoo begonnen: een praatje aan de deur, vader een pijp in de mond en burgemeester ook, en toen was hij d'r in gekomen.
En binnen zat.... zat Moeder.... en kleine Roza kon amper loopen en dribbelde van de kast naar de deur, van de deur naar de tafel.
En burgemeester had Roza op schoot genomen, en toen had ze hem geaaid en een kusje gegeven. Daar was hij heel dankbaar voor geweest, want hij had thuis geeneen kindje en dat maakte zijn groote huis zoo vreeselijk stil.
En toen had burgemeester ineens gezegd: ‘jullie zijn veel rijker dan ik’, en toen hadden vader en moeder erg medelijden met hem gehad, en moeder had hem getroost: ‘welnee, u hebt immers twee dorpen vol kinderen van u, groote en kleine en oude en jonge kinderen.’
En zoo hadden ze een heelen middag gepraat, en toen hij wegging, had hij gezegd: ‘dank je wel.’
Daar kon je toch uit zien, hoe 'n beste man hij was....
Rozijntje luisterde ademloos. Wat zonde, wat zonde, dat ze toen zóó klein was geweest, dat ze zich er niets van herinnerde. Burgemeester groette haar wel, maar hij wist natuurlijk niet, dat zij dat kleine kind van toen was, dat hem geaaid had en gekust. Hij was nu al een man met veel grijs haar geworden.
Ze zag het allemaal vóór zich: dáár zat de burgemeester, met een pijpje in de mond, - het grijze haar moest ze wegdenken, dat was toen nog zwart geweest natuurlijk, - en dáár zat vader, - haarzelf kon ze zich niet goed voorstellen, omdat ze
| |
| |
het zich niet herinnerde, - en daar, in de hoek bij het raam, bij het naaitafeltje, dat altijd in de voorkamer bleef, al was al het naaiwerk in de keuken, - daar zat moeder....
Kon ze zich nu maar zichzelf voorstellen, bij moeders stoel. Dan zou ze kunnen denken, dat moeder er nog was....
Neen, daar niet aan denken. Dan ging ze weer zoo vreeselijk verlangen. Zóó was het immers ook goed: vader vertellend van vroeger, met een tevreden glimlach om de mond. En 't was háár werk, dat vader wat meer vertellen kon dan eerst....
Zóó was het immers ook goed....
En een andere keer, 's avonds onder het lamplicht, kwam vader te spreken over zijn barmits-woh-tijd.
't Had heel wat voeten in de aarde gehad om zijn parsje te leeren. Hij kon nooit goed zingen, - nu nog niet, dat wist Rozijntje wel van op Vrijdagavond! - en hij kon de wijs maar niet onthouden.
Maar met veel zweetdruppelen was het toch tenslotte gelukt. Toen kon dan ook de heele familie de parsje laajnen; zijn vader en moeder, zijn zusje....
‘Hebt u een zusje gehad?’ vroeg Rozijntje gretig.
Vaders gezicht verstrakte opeens.
‘Ik heb haar nog’, zei hij.
‘Hebt.... u.... nog.... Maar.... maar ik heb nooit geweten, dat ik een tante had!’
| |
| |
‘Nee.’
Er viel een stilte.
Rozijntjes hart klopte in haar keel. Had ze een tante? Waarom had ze dat nooit geweten?
‘Waarom....’
‘Och’, zei vader alleen.
Toen ging Lea zacht de keuken uit. Rozijntje merkte het niet eens. Ze hield haar oogen strak op vader gericht.
Vader merkte het wel. Hij voelde iets van dankbaarheid ervoor tegenover Lea.
‘Och’, begon hij weer. ‘We zijn boos op elkaar’
‘Boos? Zóó lang boos?’
Ze dacht aan haar en Jupie en over haar wit gezichtje vloog een lachje.
‘Hoe kan dat?’
‘Och, ik weet zelf niet.’
Hij wachtte en blies een rookwolk uit.
Ineens begon hij, meer tegen zichzelf dan tegen Rozijntje:
‘Als je nagaat.... ik weet niet eens meer recht waarom.... Maar ik heb nooit willen goed worden, omdat dat beteekende, dat ik ongelijk had. En ik had geen ongelijk.’
‘Waarom niet?’
Vader trok de schouders op.
‘'k Weet 't niet precies meer. Maar ik had gelijk.’
Zijn lippen trokken stug tot een gesloten streep.
‘Is ze dan een akelig mensch?’ vroeg Rozijntje heesch.
‘Akelig? Waar haal je dat vandaan?’
‘Omdat u boos op haar bent.’
‘Omdat ik boos op haar ben, hoeft ze nog niet
| |
| |
akelig te zijn!’ wond vader zich op. ‘Ze is.... ze was.... ze was.... erg lief.’
Rozijntje wachtte gespannen.
Toen:
‘Heeft ze kinderen?’
‘Ze heeft een jongetje gehad. Het.... het leeft niet meer. Haar man ook niet meer. Dat heb ik van anderen gehoord.’
‘O!’
Heel verschrikt riep Rozijntje het. Van anderen gehoord....
‘Voor twee jaar’, zei vader in zichzelf, - ‘toen.... toen je moeder.... toen kwam er een brief van haar, dat ze wel hier wou komen en voor jullie zorgen. Toen heb ik geschreven, dat het niet noodig was. Jij was groot genoeg.’
‘Vader!’
Rozijntjes stoel schoof achteruit en viel kletterend op de keukenvloer. Het volgend oogenblik was ze weg, rende snikkend de trap op.
Vader zat alleen in de keuken.
Hij zag wit en oud opeens. Hij rookte niet meer, had de pijp vóór zich neergelegd op het aschbakje.
Waarom was ze weggeloopen? Had hij niet goed gedaan, toen, voor twee jaar?
Hij keek rond. Alles stond keurig op zijn plaats, alles was ordelijk en gezellig.
Roza was immers groot genoeg geweest, - anders had ze dit alles niet gekund. Had hij dan niet goed gedaan?
Had hij er maar nooit over gepraat. Hij zou er verder geen woord meer over zeggen, dan vergat ze het vanzelf.
| |
| |
Tot laat in den avond bleef hij zitten op diezelfde plaats. De pijp was uitgegaan.
Rozijntje kwam niet meer naar beneden.
Boven was Rozijntje in 't slaapkamertje gekomen, de handen voor 't gezicht.
Ze gooide zich voorover op de gehaakte sprei van haar bed en schokte van 't heftige snikken.
Zóó wild, zóó zonder rem had ze nog nooit gehuild.
In haar doffe gedachten was alleen dit duidelijk: dat vader in de gelegenheid geweest was, haar jong en onbezorgd te laten zijn als andere meisjes, - dat er een vrouw in huis had kunnen zijn, die voor alles zorgde, - en dat hij dat alles weggegooid had, dat hij haar had laten werken als een groote vrouw, had laten verlangen naar iemand, die voor hen zorgde, - voor haar en Jupie, - o, - het had alles anders kunnen zijn, als hij maar gewild had, - en zij had het niet geweten....
Toen het snikken wat bedaarde en ze doezelig bleef liggen, was er opeens een hand op haar hoofd, en Lea's zachte stem bij haar oor:
‘Wat is er, Rozijntje?’
Rozijntje keerde zich om en keek Lea door haar gezwollen oogleden moe aan.
‘Weet je 't niet?’ vroeg ze schor.
‘Nee.’
‘Heb je vader niet hooren vertellen van zijn.... van de tante....’
‘Ik ben de keuken uitgegaan. Ik dacht dat jullie dat prettiger vonden.’
Rozijntje ging langzaam rechtop zitten.
‘De tante.... heeft hier willen komen en....
| |
| |
en voor ons zorgen..... voor Jupie en mij.... toen het.... toen het noodig was. En vader heeft gezegd dat het.... dat het niet noodig was.... ik was groot genoeg....’
En onder nieuwe tranen, heel hulpeloos:
‘En het was wèl noodig.’
Lea zei niets. Ze streelde Rozijntje hand.
‘Rozijntje’, zei ze telkens. Alleen maar ‘Rozijntje’.
Eindelijk:
‘Misschien is het toch beter geweest. Als het nu eens geen aardige tante was.’
‘Ze is wel aardig. Vader moest dat zelf zeggen, al was hij boos op haar.’
‘Waarom was hij boos op haar?’
‘Hij weet het zelf niet meer. Hij wou alleen maar niet goed worden.’
Lea wist niet meer goed, wat ze zeggen moest. Telkens weer hoorde ze Rozijntje's klagelijke stem:
‘En het was wel noodig. O, ik heb het zoo noodig gehad.’
Al de moed, die Rozijntje rechtop had gehouden deze jaren, gleed weg, nu ze wist, dat het anders had kunnen zijn. Ze kon niet meer doordenken, ze kon niet meer de dingen zien, die deze jaren toch ook weer zoo mooi hadden gemaakt. Ze wist alleen: het had anders kunnen zijn, en vader had het niet gewild.
‘Ga nu slapen’, zei Lea, ‘ik zal je helpen.’
‘Ja’, knikte Rozijntje gedwee.
Ze kleedde zich uit, waschte zich, ging in bed.
Ze was alleen maar moe, verder wist ze niets meer.
| |
| |
Lea dekte haar toe of ze een klein meisje was.
‘Vergeet je 't nachtgebed niet?’
‘Nee, Lea.’
‘En Rozijntje.... je vader heeft het toch goed bedoeld, - zul je niet boos aan hem denken?’
‘N.... nee, Lea.’
‘Nacht Rozijntje.’
Midden in haar nachtgebed sliep Rozijntje in.
Maar Lea lag nog heel lang wakker.
|
|