Toen kwam heel loom en langzaam iemand uit de keuken.
Het was Rozijntje. Ja, het was hetzelfde meisje, en toch was ze het niet.
Waar was dat fleurige gezichtje gebleven?
‘Dag.... Rozijntje’, zei hij aarzelend.
Rozijntje glimlachte moe.
‘Bent U niet voor meer dan een jaar ook hier geweest?’
‘Ja’, zei hij, gerustgesteld, dat ze hem toch herkende, al was ze zoo veranderd.
‘Komt U maar mee in de keuken.’
Rozijntje ging hem voor, en in de keuken vroeg ze dadelijk:
‘Wat hebt U te koop?’
O, wat was dat meisje veranderd.
Hij keek rond, alsof hij zocht naar het kopje koffie van toen.
Eindelijk waagde hij: ‘Wat is er hier gebeurd?’
Rozijntjes stem beefde, toen ze antwoordde:
‘Ik heb niet veel tijd. Ik heb het zoo druk.’
Daar was niet de kinderlijke trots in haar stem, dat ze het zoo druk had. Daar was eerder de angst om de minuten, die voortgingen en zij had nog zoo veel te doen.
‘Wat is er hier gebeurd?’ vroeg hij nog eens.
Toen zei ze langzaam en toonloos:
‘Vader is ziek. Vader is bijna beter. Ik moet voor alles zorgen.’
De oude man wist niets te zeggen. Maar toen hij even later weer op den weg voortsjokte, de zware koffers over zijn schouder, toen dacht hij, dat hij iets verloren had in dit dorp. Maar hij wist niet precies wat.