Maar toen ze 'm allebei geweest waren, en de afgezaagde schuilplaatsjes hadden bezet en weer ontdekt, had Jupie toch maar manmoedig het onderwerp weer aangeroerd:
‘Maar nou heb ik geen tijd meer.’
‘Geen tijd? Wat moet je dan?’
Hij had even gewacht. Toen, met een mannestem:
‘Ik moet over-overmorgen naar school.’
Het had lang niet genoeg indruk op Wientje gemaakt, want nuchtertjes had ze gevraagd:
‘Maar wat moet je nu dan, dat je nu geen tijd hebt?’
‘Och’, - met een schouder-ophalen van watbegrijp-jij-van-zulke-dingen, - ‘alles verzorgen voor school, hè.’
‘Wat dan?’
Zoo'n kind begreep er ook niets van.
‘Och, griffels en potlooden en al dat spul meer.’
‘O.’
Na een pauze:
‘Waarom ben je dan hier gekomen?’
't Was Jupie net geweest, of ze had gezegd: ‘was maar weggebleven’. En een beetje uit de hoogte en een beetje verward had hij geantwoord:
‘'k Moest toch zeker even dag komen zeggen vóór dien tijd?’
‘Ga je dan uit 't dorp weg?’
‘Welnee, - maar ik kan hier toch niet meer komen spelen, wel?’
‘O!’ heelemaal opgelucht, dat het dàt maar was, ‘kom gerust maar uit school bij me, hoor’, en ze had hem bemoedigend toegeknikt.
Maar toen was Jupie recht op z'n doel afgegaan.