Met een schokje wist ze ineens, ergens ver weg hier vandaan, haar eigen, eigen thuis.
Had ze 't deze dagen vergeten?
Bijna. De dagen waren zoo vol geweest, dat er haast geen hoekje overbleef voor een gedachte aan thuis.
Morgen zou ze weer thuis zijn. Ze kon het nu nog niet gelooven, maar toch was het waar. En het rare gevoeltje, dat ze bij haar maag kreeg, zei haar, dat ze eigenlijk wel wat naar huis verlangde.
Nu was het pauze.
De menschen kwamen van hun plaats en zij schoof zelf gedwee met Lea en de anderen mee.
Lea vroeg haar stralend, hoe ze 't vond.
‘Heel mooi’, zei ze afwezig.
Op haar weg door de zaal, kwam ze langs een langwerpige, smalle muurspiegel, en daarin zag ze een meisje, dat ze eigenlijk niet kende, en toch herkennen moest aan de lichtgroene jurk, de grijze beenen en de lange, donkere vlechten....
Jupie was nog bij juffrouw de Jong, vader was nog op pad, en Lea was meteen bij dokter gegaan.
Nu stond Rozijntje heel alleen in de keuken. In háár keuken.
Ze zuchtte eens diep en gelukkig. Ze was weer thuis.
Ze wist, dat ze nu wakker was. Dat andere, van die groote stad, had ze gedroomd, geloofde ze. Een mooie droom was het geweest, - maar wakker zijn was nòg mooier.
Thuis. Dat was: weer werken, weer werken als vroeger, maar frisch en opgewekt nu, omdat die mooie droom er tusschen geweest was.