voor de ramen van de winkels zochten ze uit, wat 'r wel het beste stond, welk hoedje, welke zomermantel, welke schoentjes met hooge hakjes....
Ja, want alles wat ver af is, lijkt altijd zoo mooi en zoo gelukkig. Wie weet, hoeveel meisjes in de stad niet op datzelfde oogenblik dachten aan die gelukkige meisjes, die buiten woonden en zoo'n heerlijk vrij leven hadden. En hoeveel meisjes, die niets te doen hadden dan trammen en winkels kijken, met een zuchtje droomden van meisjes, die tenminste ráád wisten met haar tijd....
Maar in gedachten tripte ze dan met hooge hakjes en korte rokjes en een voornaam lachje om haar mond, door verlichte winkelstraten, - toen ze iemand de voordeur in hoorde gaan.
De voordeur ging niet vaak open. Als je de voordeur hoorde, stond je op van je werk, deed je je bonte schort uit en waschte je je handen. Want je kon nooit weten.
Net toen ze haar handen afdroogde, werd er zachtjes aan de keukendeur geklopt.
Ze deed open en stond tegenover een groot, donker meisje van een jaar of twintig.
‘Een meisje uit de stad’, dacht Rozijntje dadelijk. En toch was het niet het meisje, dat alleen maar tramde en winkels keek, - dat voelde ze ook direct.
Ze had gebruinde wangen, en donkere, rustige, en toch vroolijke oogen. Ze droeg haar hoed in haar eene hand, want het was erg warm weer. Haar zwart, zwaar haar lag in vlechten om haar hoofd.
‘U bent hier zeker verkeerd’, zei Rozijntje verlegen.