Rozijntje
(1931)–Clara Asscher-Pinkhof– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
O, ja, de juffrouw uit de stad vond het best. ‘En’ lachte ze erbij, met haar open lach, ‘dan kost het meteen minder, en dat is maar goed ook, want ik verdien maar zóó'n klein beetje!’ Rozijntje keek haar met open mond aan, toen ze dat zei. Wie durfde er zóó maar, lachend, over te spreken, dat ze weinig geld had! Ella, als die wat nieuws liet zien, dat ze gekregen had, dan deed ze net of 't iets doodgewoons voor haar was, - dan liet ze je voelen: ‘Och zie je, bij ons kan dat, we hebben geld genoeg.’ En dit meisje, dit meisje uit de stad, lachte om haar eigen kleine beetje geld. Prettig was dat. Ineens werd het in-de-keuken-eten, werden de pet van Vader en de klompen van Jupie minder erg. En toch kwam dit meisje uit de stad. Ze zou pas over twee weken voorgoed komen. Jupie kwam pas binnen, toen de juffrouw uit de stad klaar was met afspreken. Jupie wist niet, wat ze hier deed. Hij was er ook niet nieuwsgierig naar. Groote menschen hadden altijd dingen, waar je niet achter kwam. Hij groette haar vriendelijk en waardig. Minzaam. Zij groette hem ook vriendelijk. Waardig was ze niet, tenminste niet, dat ze kon halen bij Jupie. Ze stond net op het punt weg te gaan en dus nam ze meteen na de kenismaking maar afscheid van Jupie. ‘Tot ziens’, zei ze. ‘Komt u dan wéér?’ - nu toch een beetje nieuwsgierig. | |
[pagina 69]
| |
‘Ja, vind je dat prettig?’ ‘Dat weet ik toch niet! Hoe kan ik nou weten of u naar of aardig bent.’ ‘Ze is aardig’, verklaarde Rozijntje ijverig. ‘O’, was alles wat Jupie droogjes losliet. En de juffrouw uit de stad vroeg voor de zekerheid maar niet opnieuw, of Jupie het prettig vond.
Maar toen het later tot hem doordrong, dat deze juffrouw uit de stad bij hen in huis kwam, een mensch van hunzelf werd, - toen werd het hem toch een beetje te machtig. ‘Wat moet ze hier?’ informeerde hij bij Rozijntje, die het hem verteld had. ‘Eten en wonen.’ ‘Waarom doet ze dat niet bij zullie zelf?’ ‘Zullie zelf wonen in de stad.’ ‘Waarom blijft ze daar dan niet?’ ‘Ze moet hier in 't dorp zijn om te werken. Net als juffrouw van school, die woont bij Giesen in huis en die d'r zullie-zelf wonen ook heel ergens anders.’ ‘O.’ Afwachten was het beste. Och ja, misschien viel het wel mee. Maar als je hèm vroeg, - 't was een rare geschiedenis. Een mensch die van andere menschen was en net ging doen of ze van je eigen menschen was. Toen ze werkelijk kwam, voorgoed, was er van minzaamheid van zijn kant geen sprake meer. Koel-beleefd kon je z'n houding noemen. De juffrouw uit de stad zei, dat ze Lea heette en dat ie maar tante Lea moest zeggen. | |
[pagina 70]
| |
Jupie haalde de schouders op, de rug naar haar toe. Ja, je noemde daar een mensch dat je zoowat voor 't eerst zag meteen maar ‘tante’. Ze deed net of ze hier d'r heele leven gewoond had. ‘Zeg Jupie’, vertelde de juffrouw uit de stad, die tante Lea genoemd wou worden, ‘ik heb net zoo'n klein broertje als jij bent.’ ‘Hoe oud is ie dan?’ vroeg Jupie, argwanend om dat ‘klein’ broertje. ‘Zeven jaar.’ Nu glimlachte Jupie toch gevleid. Ze dacht dat het broertje van zeven jaar net zoo oud was als hij. ‘Gaat ie school?’ kortaf. ‘Natuurlijk, hij gaat al naar de tweede klas.’ ‘Hm.’ Hij zou maar van dat onderwerp afstappen, anders merkte de juffrouw uit de stad, die tante Lea genoemd wou worden, dat hij nog geen zeven was en nog niet naar de tweede klas ging. Ze zou het toch al vroeg genoeg merken, want ze kwam hier in huis wonen. ‘Ik heb ook nog een grooter zusje, van tien jaar. Die zit al in de vierde klas. Die leert al aardrijkskunde!’ ‘O.’ ‘En een broertje die al barmitswo is, en nog een groot zusje.’ ‘Wat hebben jullie een boel!’ De juffrouw uit de stad, die tante Lea genoemd wou worden, moest ineens hardop lachen. Jupie kreeg een kop als vuur. Als ze hier in huis kwam wonen om hem uit te lachen.... Hij keerde zich met een ruk om, want hij had | |
[pagina 71]
| |
nog aldoor met den rug naar haar toegestaan. ‘Wat is daar aan te lachen?’ ‘Niks’, zei ze bedremmeld, ‘ik lachte om heel wat anders.’ 't Gesprek was afgeloopen. Wat zou hier nog te zeggen zijn? Dat ze om heel wat anders lachte, dat jokte ze, gewoonweg. Rozijntje riep ze aan tafel. Jupie zat tegenover de juffrouw uit de stad, die tante Lea genoemd wou worden. Wat was Rozijntje lief tegen d'r. Vroeger was het heel wat anders, toen zij er nog niet was. Toen was Rozijntje alleen maar lief tegen hèm, - Vader was te stil om hardop lief tegen te durven zijn, - ja, vroeger was alles alleen voor hèm geweest. En nu praatte Rozijntje met 'r, dat je er haast geen speld tusschen kon krijgen. Trouwens, hij zou wel oppassen, dat hij niet meepraatte. Ze mocht 'm eens weer uitlachen! Hij at stil door. Gelukkig dat z'n eetlust er niet onder leed. Vroeger was alles beter. Vroeger, - dat was gisteren, - toen was Rozijntje van hèm. Nu was Rozijntje van die-daar, en voor hem schoot er niets over. ‘Juup, wat ben je stil!’ kwam Rozijntje. ‘Hm.’ Verder kreeg ze er niets uit. Toen Jupie naar bed ging, bracht Rozijntje hem, net als anders. Jupie was en bleef stil, maar Rozijntje merkte het niet. Haar gedachten waren werkelijk te vol van al het nieuwe, dat nu voor haar begon. Want juffrouw Lea zou elken dag bij den dokter | |
[pagina 72]
| |
komen om drankjes te maken. Ze zou menschen zien en avonturen hebben, en dat zou ze allemaal aan tafel vertellen. Juffrouw Lea, dat was de wereld. Dat was de stad, die hier in Rozijntjes kleine dorpje gebracht werd. En - dat was een meisje, zooals zij zelf ook een meisje was. Daar konden geen vaders en broertjes tegen op. Zij en juffrouw Lea, dat werden nu de twee vrouwen in huis. Neen, zoo erg wonderlijk was het niet, dat Rozijntje alleen maar uit gewoonte Jupie toedekte en nachtzoende, alleen maar uit gewoonte, en zonder een enkel hartelijkheidje erbij, - juist nu Jupie 't zoo erg noodig had. ‘Nacht Juup, wel te rusten.’ Er kwam geen antwoord van Jupie. En dàt drong toch wel tot Rozijntje's afwezige gedachten door. ‘Nàcht Jupie!’ ‘Nacht’, met een donker stemmetje. ‘Waarom zeg je me niet gewoon goeiennacht?’ vroeg Rozijntje. ‘Om toch niet.’ ‘Wat doe je toch ráár vanavond!’ Toen was het uit met Jupie's manlijke beheerschdheid. Toen kroop hij als een klein, klein babytje diep weg onder z'n dekens en huilde, huilde, dat Rozijntje zelf trek kreeg om mee te huilen. Ze trok de dekens terug en zag hem met de vuisten voor de oogen liggen, en z'n anders zoo ferme onderlip trok hoekig van 't snikken. Ze nam hem op schoot, een klein knoedeltje | |
[pagina 73]
| |
toch nog eigenlijk. En ze vroeg telkens weer: ‘Wat is er dan toch!’ Eindelijk kwam het antwoord. ‘Je bent niks lief meer voor me tegenwoordig. Je bent alleen maar lief voor de juffrouw uit de stad.’ Nu begreep ze alles. En vaag begon het tot haar door te dringen, dat ze om het nieuwe in huis, waar ze zoo blij mee was, nooit Jupie te kort mocht laten komen. Ze zuchtte. Altijd, altijd aan anderen moeten denken, nooit eens heelemaal blij kunnen zijn voor-jezelf-alleen.... En toen dat zuchtje weggevlogen was, het raam uit zeker, de wijde wereld in waar zoo heel veel zuchtjes rondvliegen van menschen die graag eens heelemaal aan-zichzelf-alleen zouden denken, - toen trok ze de vuisten weg van Jupie's oogen, z'n nog schuin-wantrouwig kijkende oogen, en zoende z'n natte wangetjes en aaide z'n pruikebol en vroeg, hoe hij erbij kwam, haar ouwe Jupie en die juffrouw uit de stad was maar nieuw, - hoe kwàm hij erbij, dat ze tegen hem niet zoo lief zou zijn als tegen haar, - dat zou de juffrouw uit de stad niet eens goed vinden.... ‘O, jawel’, kwam Jupie tusschenbeide, ‘dat vind ze best. Ze heeft me ook uitgelachen.’ En toen Rozijntje alles geprobeerd had om hem dat uit z'n koppige bolletje te praten, toen deed ze het eenige, wat nog helpen kon: ze riep de schuldige juffrouw uit de stad erbij als getuige. En de juffrouw uit de stad zei alleen maar: ‘Denk je dat ik jou óóit zou uitlachen?’ - met | |
[pagina 74]
| |
zóóveel klem en zóóveel overtuiging, dat slaperige Jupie haar begon te gelooven. Hij had ook te veel slaap nu. 't Was allang goed zoo. Rozijntje was weer lief geweest tegen hem alleen. En de juffrouw uit de stad, die tante Lea genoemd wou worden, leek nu wel eerlijk. Och ja, hij geloofde haar nu wel. Van huilen werd je ook zoo moe. Ze moesten nu maar weggaan, allebei. Rozijntje zei: ‘Nacht lieve Jukipuuk.’ En Jupie zei: ‘Nacht Rozijntje.’ De juffrouw uit de stad zei: ‘Nacht Jupie.’ En een heel slaperig stemmetje onder de dekens uit zei: ‘Nacht tante Lea.’ |
|