knipte het licht aan, Rozijntje stond naast haar stoel, heelemaal verward, met blozende wangen van de slaap en knipperende oogen tegen het licht.
‘Rozijntje! Kind! Vrouw, kom eens kijken: Rozijntje is teruggekomen!’
Daar was zoo'n blijdschap in zijn stem, dat Rozijntje het opeens wist: dat wandelingetje op Dinsdagavond, waar niets van kon komen, - dat hinderde allemaal niets.
Heelemaal wakker nu, gaf ze antwoord op al hun vragen: of ze allang zat te wachten, of ze vaker terug mocht komen, hoe het kwam, - en ze waren zoo blij, zoo blij als Rozijntje zelf.
Mevrouw tooverde thee te voorschijn, en schonk Rozijntjes kopje in. En Rozijntje dronk heel, heel langzaam, - ze had een gevoel, of, als dit kopje leeg was, haar droom uit zou zijn, - en deze droom mocht niet uit zijn!
Ze leerde niets dien avond. Ze dronk alleen maar haar kopje thee. Ze keek alleen maar naar mevrouw en ving een knikje van haar op. Ze keek alleen maar naar meneer, en ving van hem ook een knikje op. Ze leerde niets, - nee, maar ze was alleen heel gelukkig.
Op weg naar huis, in 't donker bedacht ze, hoe goed het was, dat ze dit alles een poos gemist had. Nu was het veel nieuwer en veel mooier geworden: de hartelijke knikjes van mevrouw en meneer, en het kopje thee, dat ze zelf niet inschonk, maar dat voor haar wèrd ingeschonken.
En dat alles zou ze iederen Dinsdag opnieuw hebben! En ze had gedacht dat het nooit weer zou komen....
Neen, Jupie wist nog niet half, wat Onze Lieve