Meester was maar meteen met haar mee naar huis gegaan, - pijpje, glimmend huisjasje en al. Want Rozijntje wist, dat Vader thuis was.
Haar hart bonsde wel erg toen ze naast Meester liep. Wat zou 't worden?
Vóór het huis speelde Jupie. Hij keek op en kreeg een kop als vuur.
Wàt was dat? Zag hij goed?
Meester, de bovenmeester van de groote school, - op-weg-naar-huis? Met Rozijntje?
Hij herstelde zich zoo gauw mogelijk, sprong in de houding, tikte aan z'n pet: ‘Meester!’
‘Is dat Jupie?’ vroeg meester.
‘Jawel meester’, antwoordde Jupie prompt.
‘In orde, Jupie. Je mag na de vacantie bij mij op school komen.’
‘Ja.... e....goed, meester.’
Zelfs dappere Jupie wist niet gauw genoeg, wat je in zoo'n geval zeggen moest. Zulke gebeurtenissen krijg je zóó plotseling in je leven, dat de flinkste man nog wel eens naar woorden moet zoeken.
Nu zou meester zeker teruggaan, nu hij Jupie de boodschap gebracht had, dat hij op school mocht komen?
Neen. Meester ging met Rozijntje de voordeur in. De voordeur in!
Wat moest hij nu nog in hun huis?
Het eerstvolgende uurtje bleef Jupie eerbiedig buiten z'n eigen huis. Een bovenmeester in z'n eigen huiskamer, - wie weet, in z'n eigen keuken misschien, - daar bleef hij buiten, hoor, daar bleef hij buiten!
En intusschen zat Rozijntje in de keuken te