| |
Hoofdstuk V.
Alle andere meisjes....
Er waren maar een paar Joodsche huizen in Rozijntjes dorp.
Een Sjoel was er niet. Als ze sjoel wilden gaan, moesten ze een heel eind loopen, en dan kwamen ze aan een dorpje, waar een paar Joodsche huizen meer waren, en van één van die huizen was de groote voorkamer als sjoel ingericht. Om de beurt was dan één van den mannen gazzen, want het dorp waar de meester woonde, was veel en veel te ver, om er op Sjabbos heen te gaan.
| |
| |
Jupie was nog nooit naar die sjoel geweest, tot z'n groote verontwaardiging. Rozijntje en Vader vonden het te ver. Stel je voor, te ver voor hem! Als 't erop aan kwam, kon hij nog beter loopen dan zij tweeën samen!
Wacht maar, als hij eenmaal oren kon. Dan nam hij een tfille, - vroeg niets, maar ging. Doodgewoon, hij ging.
Nu zat het nog vast op het oren, dat voelde hij wel. Als je nog niet kunt oren, moet je je er bij neerleggen als ze vinden dat het - stel je voor - te vèr voor je is.
Rozijntje ging ook meestal niet. Jupie zoo alleen laten, en dat juist op Sjabbos! Vader ging, en als hij terug kwam, vond hij de tafel gedekt, en kiddoesj-wijn en zout en galles voor zijn plaats.
Als Rozijntje wel sjoel ging, mocht Jupie zoolang bij juffrouw de Jong. Niet bij Wientje, want als hij bij Wientje speelde, zou hij maar zóó kunnen vergeten dat het Sjabbos was.
Bij juffrouw de Jong was het leuk en vervelend door mekaar. Er was geeneen kind thuis, en het was er erg netjes en je durfde je haast niet bewegen van de netjesheid en je sprak altijd met twee woorden; ‘ja juffrouw’, ‘nee juffrouw’, ‘astublieft juffrouw’, ‘dank u wel juffrouw’, - ja, soms zei je van schrik wel eens mevrouw, maar dat hoefde niet, dat hoefde echt niet, maar juffrouw de Jong streek je wel heel vriendelijk over je wang, als je bij ongeluk mevrouw had gezegd, al hoefde het niet. Er waren maar vier mevrouws in het dorp, van den burgemeester, van den dominé, van den dokter en van Beukenhoeve. Dat was makkelijk genoeg te onthouden: overal waar je aan moest
| |
| |
bellen om binnen te komen, woonden mevrouws.
Ja, maar juffrouw de Jong heette dan juffrouw, hè, want er was geen bel aan de voordeur. Maar toch moest je er met twee woorden spreken en netjes zijn.
Dat was het vervelende.
Het leuke was de trommel met koekjes, die heel uit Amsterdam kwamen en die heelemaal vol met Joodsche letters gedrukt stonden. Nu hij Joodsche letters kende, was het nog ééns zoo leuk. Nu kon hij met rimpels in z'n voorhoofd zoo'n koekje bekijken, vóór hij het opat, net zoo lang tot juffrouw de Jong vroeg: ‘Wel, Jupie, kun je die letters al lezen?’ en dan zei hij; ‘Ja, juffrouw, maar er staan geen klanken onder’, en als juffrouw de Jong dan haar hoofd geschud had over zóóveel knapheid, dàn at hij het pas op.
Juffrouw de Jong had al bij drie gelegenheden gevraagd, of hij die letters al kon lezen. Aan één kant was dat niet aardig, want ze moest zoo iets toch eigenlijk onthouden, maar aan den anderen kant was het iedere keer weer prettig om haar verbaasd te doen staan over je knapheid.
Er was nog iets leuks bij juffrouw de Jong. Dat waren de zilveren spulletjes. Die stonden onder een stolp, maar voor Jupie werd de stolp eraf genomen en hij mocht er zelf mee spelen, al waren ze ook van echt zilver.
Een kruiwagentje, een molentje, een schommeltje, en een heeleboel meneertjes en mevrouwtjes uit den ouden tijd, want juffrouw de Jong had de zilveren spulletjes van haar grootmoeder gekregen.
Och, maar ondanks de koekjes met de Joodsche
| |
| |
letters en de zilveren meneertjes en mevrouwtjes van juffrouw de Jong haar grootmoeder, vond Jupie het altijd toch maar een opluchting, als vader en Rozijntje uit sjoel thuis kwamen en hij in hun eigen kamer, - want op Sjabbos aten ze nooit in de keuken - weer hardop kon spreken en zonder twee woorden.
Sjabbosmiddag ging hij meestal met vader wandelen, en Rozijntje liep dan met haar ‘vriendin’. -
De vriendin heette Ella, en ze noemde Rozijntje Roza.
Ze was een jaar ouder dan Rozijntje. Ze was veel grooter en zag er veel mooier uit. Want haar jurken en mantels leken wel zóó direct uit de stad te komen, en ze had gegolfd kort haar. Op Sjabbos golfde het erg mooi, door de week niet zoo.
Rozijntje wist op die wandelingen niet veel met Ella te praten. Het was voor Ella ook niet leuk, om met zoo'n jong ding als die Roza te moeten wandelen, maar ja, er waren geen andere Joodsche meisjes.
Ella was bij haar moeder in de huishouding. Dat wil zeggen: haar moeder deed de huishouding, en Ella was er bij. Daardoor bleven haar handjes heel wat mooier dan die van Rozijntje, rose handjes, met glimmende nagels, - och, en Rozijntjes handen waren rood, en 's winters soms heel ruw.
Ella kon zoo leuk lachen. Heel hardop, net of ze uit de stad kwam, met een gilletje er achter aan. Dan keek ze even om, of de andere menschen het wel gehoord hadden, hoe ze lachte.
Rozijntje kon al die dingen niet. Lachen kon ze
| |
| |
wel, maar heel stilletjes. Het leek haar toch wel echt staan, om met zoo'n gilletje te kunnen lachen.
Eerlijk gezegd zag Rozijntje elken Sjabbos tegen de wandeling op. Ze voelde zich zoo klein worden, als ze naast Ella liep, en haar jurk leek zoo lang, en altijd die lange mouwen, en haar haar zoo vlak achterover, zonder mooie golf op haar voorhoofd. En dan, - wat dom was ze eigenlijk, dat ze zoo'n moeite had om iets te bedenken, waar ze met Ella over kon spreken....
Dezen Sjabbos kwam Ella haar bepaald opgewekt tegemoet, met haar grootemenschen-dribbel-pasjes op haar hooge hakjes.
‘O!’ riep Rozijntje dadelijk, in oprechte bewondering, ‘wat eenig zie je er uit!’
Ze vond er haast geen woorden voor. Een zomermantel droeg ze! Stel je voor! Je draagt een mantel of je draagt er geen, als het te warm is. Maar een aparte mantel voor den zomer! Eén die niet warm en niet koud is, die je alleen maar draagt voor 't mooi!
‘Vind je 'm leuk?’ vroeg Ella vriendelijk. ‘Mijn hoedje ook?’
‘Reusachtig’, zuchtte Rozijntje en ze voelde haar stroohoed, die alleen op Sjabbos voor den dag kwam, zwaar op haar hoofd drukken.
Ze liepen gearmd voort, Rozijntje één stap tegen Ella twee. Met platte hakken neem je veel grootere stappen.
‘'k Heb ook een nieuwe jurk erbij, zeg’, vertelde Ella.
‘Laat es zien.’
Ella liet den zomermantel achterover glijden en Rozijntje zag een kort licht jurkje zonder mouwen.
| |
| |
‘Mooi’, bewonderde ze.
‘Och ja’, verklaarde Ella, ‘je moet wel wat nieuwe dingen hebben, als je uit logeeren gaat. Ik ga van de week bij m'n tante in de stad....’
Die heele wandeling vertelde Ella van de stad. Tante zou haar veel mee uit nemen, och, en dan moet je er wel een beetje behoorlijk uitzien.
Ja, Rozijntje begreep dat wel. Ze knikte aldoor, dat ze het begreep. Ze glimlachte aldoor, omdat Ella ook aldoor lachte, hardop lachte met een gilletje. Maar Rozijntje had net een gevoel, of ze haar eigen glimlach met een strijkijzer erin gestreken had, dat ie maar goed zou blijven zitten.
En onderwijl spookten er gedachten door haar hoofd, die niets met Sjabbos te maken hadden.
Waarom, wáárom was het bij haar zoo anders dan bij alle andere meisjes?
Alle andere meisjes, die hadden leuke jurken, met korte rokken, dun en fleurig. En zij.... wat plankerig en hard voelde nu haar Sjabbos-jurk - haar Sjabbos-jurk nog wel, die nog zooveel lichter en mooier was dan die ze door de week droeg.
Alle andere meisjes gingen logeeren, hadden tantes, die pretjes voor ze bedachten, - en zij.... ze had niet eens een tante, maar als ze er een gehad had, zou ze er toch nooit hebben kunnen logeeren, want ze moest immers voor Vader en Jupie zorgen.
Alle andere meisjes hoefden nergens voor te zorgen, ze werden zelf juist verzorgd. En zij....
‘Prettig uitgeweest?’ vroeg vader, en in z'n stem klonk de Sjabbos-stemming; hij was met
| |
| |
Jupie wezen wandelen, en was heelemaal opgefleurd door 't gepraat van z'n kereltje.
Rozijntje knikte gedachteloos.
‘'t Is wel eens goed voor je, hè’, ging vader hartelijk voort, ‘zoo es uitgaan met een jong meisje van je eigen leeftijd.’
Nog eens knikte Rozijntje. Maar toen werd het toch wel een beetje te veel....
Boven, op haar kleine slaapkamertje, - och, wat was er toen weinig overgebleven van dat dappere, zonnige Rozijntje.
Haar hoofd had ze weggestopt in de bedsprei, - de sprei, die Moeder nog zelf gehaakt had, met smalle handen, die haast niets anders meer mochten doen, - haar hoofd had ze weggestopt, en haar schouders schokten van het snikken.
Alle andere meisjes....
En zij.... en zij....
|
|