‘Begrijp je het zoo ver?’ vroeg meneer.
‘Ik.... ik geloof het wel.’
‘Laat eens hooren.’
Rozijntje vond het altijd heerlijk, als ze zelf ineens verstond wat ze in 't Hebreeuwsch las. En dan de zinnen niet in stukjes knippen, maar inééns uit zichzelf in 't Hollandsch oplezen.
Meneer wist dat. En hij hielp haar alleen maar, als ze 't heelemaal zelf niet kon vinden.
‘Laat eens hooren’.
Maar 't haperde even, toen ze wou beginnen.
‘Ik.... ik ben een beetje verkouden’, verontschuldigde ze.
Meneer wachtte stil af, en ze begon:
‘Ik hef mijn oogen naar de bergen op. Waar zal mijn hulp vandaan komen?’
Ze keek hulpeloos op naar meneer tegenover haar, en zei zachtjes:
‘Ik weet niet waar vandaan....’
‘Maar Rozijntje! Zóó erg zal 't toch niet met je zijn?’
Ze knikte heftig, en toen hield ze maar niet langer vol, dat ze verkouden was.
‘Wat is er dan toch, kind?’ kwam mevrouw's stem ertusschen.
‘Stil maar’, wenkte meneer, ‘ze weet alleen het antwoord nog niet op die vraag, waar haar hulp vandaan zal komen.’
En tegen Rozijntje:
‘Kun je nu verder lezen?’
Ze droogde haar tranen af, en las den laatsten zin nog eens:
‘Waar zal mijn hulp vandaan komen? Mijn hulp