Rozijntje
(1931)–Clara Asscher-Pinkhof– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
En hij wou zoo graag geld verdienen voor z'n twee kinderen. Voor z'n Jupie, dat die het later niet zoo moeilijk zou hebben als hij zelf, niet zóó hard zou hoeven te werken, - en voor z'n Roza, dat ze in de huishouding niet ieder dubbeltje hoefde om te keeren, vóór ze 't uitgaf. Niet dat het slecht ging of dat ze ooit te kort kwamen! Maar als je zoo heel hard werkt.... Als de zaken goed waren gegaan, keek vader naar de wereld, en als ze slecht waren gegaan, keek hij naar den grond. Nu keek hij naar den grond en zag niets van de wereld. En toch was de wereld mooi. Er was een zon in de wereld en een blauwe lucht en witte wolkjes en groene landen. En juist het eenige waar niets moois aan was, de grijze weg, daar keek hij naar. Rozijntje wist er wel een middel op. Ze zou hem het mooiste van de heele wereld tegemoet sturen: Jupie. ‘Loop jij Vader vast tegemoet.’ Weg was ie. En even later zag Rozijntje uit het keukenraam de twee mannen naast elkaar loopen, hand in hand. Een kus gaf Jupie niet aan vader. Stel je voor, twee mannen die mekaar een kus geven en dan op den weg! Als je naar bed ging, dàt was nog wat anders, dan bemoeide geen vreemde zich er mee, - maar nu! Vaders hoofd ging de hoogte in. Hij merkte opeens, dat er op den grond niets moois te zien was, en dat het veel beter was, rond te kijken. Maar toen hij de keuken in kwam en bedacht, dat hij vanmorgen vroeg hier weggegaan was en van toen af hard had gewerkt en haast niets ver- | |
[pagina 19]
| |
diend, - toen gingen die wenkbrauwen weer dichter naar elkaar toe, met een diepen rimpel ertusschen, en op Rozijntje's groet kwam niets anders dan: ‘Goeiemiddag.’ En toen schepte Rozijntje de kruimige aardappelen op en het hapje groente, en ze zeiden berocho en ze gingen zitten eten. Rozijntje vroeg niet, hoe de zaken gegaan waren. Onzin om zoo iets te vragen, als je 't weet. Ze praatte met Jupie en liet vader rustig eten. De smakelijke aardappelen deden hun werk wel: bij 't tweede bord was de rimpel al wat minder diep tusschen vaders oogen, en toen ze aan 't vleesch-eten waren en Rozijntje mooie roode bietschijfjes op vaders bord schepte, toen begon vader al een praatje met Jupie: of hij met Wientje gespeeld had. | |
[pagina 20]
| |
Gespeeld? Nou ja, wat je dan spelen noemt. Was Joodsche letters leeren soms spelen? En toen was de rimpel tusschen Vaders oogen heelemaal weg.... Jupie hielp Rozijntje bij 't vaten wasschen. 't Was wel geen mannenwerk, maar je kon haar toch niet alleen ermee laten zitten. De lepels en vorken en messen afdrogen, dat was nog zoo moeilijk niet, als je maar wist hoe je zoo'n mes moest houden om de droogdoek en je vingers niet door te snijden. En dan dat spul opbergen in de messenbak, - nogal wat an! Onder 't wasschen door vertelde Rozijntje een prachtig verhaal, dat ze pas begonnen was. 't Was echt waar gebeurd. Het was het verhaal, hoe de wereld vroeger begonnen was, toen er eerst nog geen wereld was geweest. Rozijntje had den eersten keer héél wat vragen van Jupie te beantwoorden gehad. 't Was ook maar geen kleinigheid. Dat er al een wereld bestaan had, vóór dat Jupie zelf bestond, dat was tot dáár aan toe. Hoewel het heel moeilijk te bedenken was: de wereld zonder Jupie. Maar dat er een wereld bestaan had zonder vader, ja, zelfs zonder oude juffrouw Garsten, die duizend rimpeltjes in haar vel had en heel doof was en over de duizend millioen jaar oud was, - kijk, dat was toch moeilijk aan te nemen. En dan, stel je voor, dáárvoor nog was er heelemaal geen snippertje wereld. Geen boomen, geen tuintjes, hun eigen huis niet eens! Maar toen had God een wereld gemaakt. Niet in eens, telkens wat. En op 't laatst een mensch. Dat | |
[pagina 21]
| |
was maar goed ook, dat God een mensch had gemaakt, want als er geen mensch was, was Jupie er ook niet, nou, en dan zou niemand gemerkt hebben, dat er een wereld was! In zes dagen had God alles klaar, gelukkig net voor Sjabbos. Want op Sjabbos mag je nooit een wereld maken.... Neen, een kleinigheid was het niet, wat hij den laatsten tijd van Rozijntje te hooren kreeg. Vanavond vertelde ze, hoe ongehoorzaam Adam en Eva geweest waren. Jupie vond het heel erg, maar hij had ook wel een beetje medelijden met Adam en Eva, dat het zoo geloopen was. Hij hield zelf zoo veel van appels, en dit moest wel een heele bizondere lekkere geweest zijn, zooals ze alleen in den tuin van den burgemeester aan die ééne boom hingen, waar je vanzelf aldoor naar moest kijken.... Vader zat cijfertjes uit te rekenen op een papiertje. Soms schudde hij het hoofd. Dan keek Rozijntje naar hem en vertelde gedachteloos verder, zoodat ze telkens maar wat zei en Jupie haar met geweld tot het verhaal terug moest trekken.
Toen Jupie goed en wel in bed lag en bom-ineens in slaap gevallen was, kamde Rozijntje haar haren wat op, waschte zich, en ging weer naar de keuken. ‘Vader’, zei ze, terwijl ze thee voor hem inschonk, ‘denkt u er wel aan, dat het Dinsdagavond is?’ ‘Ja?’ vroeg hij afwezig. ‘Ik moet vanavond toch naar meneer?’ | |
[pagina 22]
| |
‘Meneer’ was de oude Joodsche meester, die in een dorp, drie kwartier fietsen ver, woonde. Vader fronste de wenkbrauwen. ‘Ja.... dat is zoo....’ Rozijntje ging aarzelend naar de deur. ‘Dag vader.’ ‘Goeienavond.’ Maar toen ze bij de keukendeur stond, riep vader haar terug. ‘Roza.’ Rozijntje keerde zich om. Altijd als vader haar riep, hoopte ze, dat het misschien was om haar eens een pluimpje te geven voor al haar werk, voor het huis dat er zoo netjes uitzag, voor het eten dat zoo goed smaakte, voor Jupie, die zoo verzorgd en vroolijk was.... Maar het pluimpje was nog nooit gekomen. Malle meid ook, om iederen keer te denken, dat het komen zou. ‘Roza, je moest nu vanavond toch maar aan meneer zeggen, dat je uitscheidt met Joodsch leeren’. ‘Vader!’ Rozijntje wist geen woord te zeggen van schrik. ‘Een meisje, dat in de huishouding is, hoeft die dingen niet meer te leeren. Je weet er al aardig veel van’. ‘Vader!’ Rozijntjes oogen stonden vol tranen. ‘Ik dacht.... juist nu.... nu ik Jupie moet gaan leeren.... hij kan toch nog in geen jaren zelf er heen fietsen....’ ‘Je weet er al aardig veel van’, zei vader weer. ‘Ik ben er zoo wel tevreden mee.’ | |
[pagina 23]
| |
‘Ik niet!’ 't Kwam er scherper uit, dan Rozijntje meestal sprak. Vader keek haar verbaasd aan, en zag toen, dat ze huilde. ‘Huil er maar niet om’, raadde hij aan. ‘Het went allemaal wel. Een meisje in de huishouding kan niet elke week een avond weg.’ ‘Elke twee weken dan?’ pleitte Rozijntje. ‘Dat maakt geen verschil.’ Vader keek weer in de krant en Rozijntje begreep, dat er niets aan te doen was. En toen ze even later den weg opfietste naar ‘meneer's’ dorpje, en het haar duidelijk werd, hoe ze zich elke week verheugd had op dat ééne uurtje Joodsch leeren, dat ééne uurtje leerend Joodsch kind zijn, - toen vroeg ze zich met schrik af: ‘Is dit de laatste keer?’ |
|