| |
Hoofdstuk II.
Jupie.
Toen Jupie geboren werd, was Rozijntje pas negen jaar. Maar ze had net een gevoel, of het pas een jaar geleden was.
Wat had ze tevoren met Moeder vaak bedenksels gemaakt over haar ‘zusje’ - dat later een broertje bleek te zijn. Zij zou wel voor 't ‘zusje’ zorgen, zij zou wel kleertjes voor haar breien, - en later, als ze grooter werd, en lange blonde krullen had, mocht zij dan altijd het haar opmaken? De krullen over de ooren, hè? en een groote strik op zij.
Maar het was geen zusje, dus het zou nooit lange blonde krullen over de ooren krijgen en nooit een grooten strik op zij. Het was een jongetje met een rood rimpelgezichtje en een kaal bolletje en dichtgeknepen oogjes en tastende vuistjes, - eigenlijk niets mooi, en lang niet het zusje van Rozijntjes bedenksels.
Maar het werd met den dag beter: het kleine Jupie werd rose in plaats van rood, en er kwam wat dons op z'n bolletje, en de dichtgeknepen oogjes gingen open en konden vaak rustig en ple- | |
| |
zierig rondkijken, en telkens, telkens was er wat nieuws aan Jupie te zien, zoodat Rozijntje haast niet van de wieg weg te krijgen was.
Het dons veranderde in bruine krulletjes, nog vóór hij een jaar was. En de opengegane oogen kregen dien stouten lach, dien Jupie wel z'n heele leven zou houden, - ook nog vóór hij een jaar was. Die lach, die maakte dat iedereen mee moest lachen, al was die iedereen ook nòg zoo van plan om nu eens flink streng te zijn.
Ja, en toen had Jupie tandjes gekregen en ook kiesjes, - dat was geen pretje geweest, Rozijntjes hart was dikwijls gesmolten van medelijden om de gloeiërige roode plekjes op z'n ronde wangen, om de klagerige pijnhuiltjes als zoo'n kies er door wou komen en niet kon.
En Jupie was gaan kruipen en gaan loopen, en Jupie was een jongetje geworden in plaats van een baby, - en toen was Moeder ziek geworden en moest vaak blijven liggen, en Rozijntje, die toen al twaalf jaar was, moest Jupie 's morgens aankleeden en z'n eten geven, - en toen was er een tijd gekomen, dat Moeder haar alles wees, vanuit haar bed, hoe ze moest koken en huishouden, want Rozijntje was toen al van school af en Moeder begreep wel dat ze nooit meer op zou staan en dat Rozijntje wel gauw de heele huishouding zou moeten doen.
Moeder was altijd vroolijk gebleven, en daardoor bleven ze allemaal in huis vroolijk: Vader, die vond, dat als zij, die daar ziek lag, nog lachen kon, hij zich wel schamen moest, als hij het niet kon, - en Rozijntje, die alles van Moeder afkeek, dus ook den blijden lach, - en Jupie, maar dat was geen
| |
| |
kunst, want die z'n lach zat in z'n oogen, daar kon hij niets aan doen.
Moeder had nog vroolijk gekeken, toen ze op een morgen ‘dag Jupie’ zei en wist, dat ze dat voor 't laatst zei. Toen had Jupie haar één van z'n voorzichtigste kusjes gegeven, want hij wist al lang, dat zijn stijve pakkerts, die hij Rozijntje en Vader altijd gaf, voor Moeder niet goed waren. En bij de deur van de kamer had hij nog eens ‘dag’ gewuifd, met een stralend snuitje en Moeder had hem een lachend knikje terug gegeven, en zóó had Jupie onthouden hoe Moeder er uit zag.
Jupie was heel niet bedroefd geweest, toen Moeder voor altijd weg was. Want hij wist niet, dat andere kinderen hun moeders langer mogen houden. Hij had haar tot nu toe gehad, en dat was iets om blij mee te zijn, en dat hij haar nu niet meer had, dat moest zeker zoo. Hij zag in de wereld zoo veel dingen gebeuren waar hij niets van begreep, maar daar was hij nooit bedroefd om.
Rozijntje had wèl geweten, dat andere kinderen hun moeders langer mogen houden. En ook, dat er heel moeilijke dingen op haar wachtten, en dat ze nooit meer een gewoon, spelend meisje zou kunnen zijn zooals andere meisjes van veertien jaar.
Maar Moeder had nog eens ‘Rozijntje’ gezegd, zooals Moeder dat alleen kon. En dat was iets om vast te houden, iets om telkens weer in jezelf te hooren, - iets wat je weer dapper kon maken als alles zoo héél moeilijk leek, - hoe Moeder dat op 't laatst gezegd had:
‘Rozijntje....’
| |
| |
Jupie had bij z'n vriendinnetje gespeeld. Ze heette Wientje en ze was een jaar jonger dan hij en bij Wientje thuis waren wel negen kinderen en een groote wei met koeien en een boomgaard en een groote akker, waar de vader en de groote broers van Wientje werkten.
Wientje vond Jupie een reus. En hij liet haar maar stilletjes gelooven dat hij een reus was. Meisjes, hè, die waren lang zoo groot en zoo sterk niet, en zeker niet als ze nog een jaar jonger waren.
Hij speelde, eerlijk gezegd, wel een beetje den baas over haar, maar ze vond het allemaal best en was heel vereerd met z'n vriendschap.
Wat een kerel! Hoe ie daar op den akker kon staan, de beenen wijduit geplant, de handen in de broekzakken, en met haar groote broers een praatje maken! Zou je niet gaan gelooven, dat hij zelf al een boer was?
En geleerd dat ie was! Vanmorgen nog had hij haar een geheim verteld: hij leerde lezen, thuis, bij
| |
| |
Rozijntje. Nee, geen gewoon lezen, - dat leerde hij wel op school, dat leerde iedereen, hè? Maar hij leerde Joodsch lezen, dat was nog es heel wat anders!
Wientje had gevraagd of hij al gewoon kon lezen.
Nee, dat niet, moest hij met tegenzin bekennen. Nee, gewoon lezen nog niet, maar dat kwam later wel terecht. Maar Joodsch lezen was veel moeilijker, daar kon ze van op aan, hoor!
Met een stokje had hij in de aarde van het erf allemaal griezelige streepjes en stipjes geteekend en gezegd, dat daar zijn naam stond, zijn Joodsche naam.
Nu is 't nog de vraag, of een Joodsche geleerde het zou hebben kunnen lezen, maar Wientje geloofde hem op z'n woord.
‘Moet je kijken’, had hij uitgelegd, ‘dit is je, en dat is hoe, en dat is do, en dit is een h erachter maar die hoef je niet te zeggen. Nou, dus dat is samen Jehoedo.’
Wientje vond het best.
‘Zal ik nu eens Wientje schrijven met Joodsche letters?’ bood hij aan.
‘Nou, graag!’
En hij kraste met z'n stokje allerlei streepjes, en drukte allerlei puntjes, en toen stond er Wientje, zei hij.
Eén ding wist Wientje wel zeker: zooveel geleerdheid kreeg zij nooit van d'r leven in haar hoofd.
En toen Jupie vond, dat hij nu voldoende succes geoogst had met z'n nieuwe knapheid, had hij afscheid genomen, - nou, aju, - had z'n pet achterstevoren op z'n hoofd gezet, want dan leek je
| |
| |
onderweg altijd een paar jaar ouder dan je was, en had er een vaartje in gezet, naar huis.
Want, weet je, nauwkeuriger dan de klok was zijn maag. En z'n maag zei, dat er misschien thuis wel wat te halen viel. Nog wel geen middageten, dat had Rozijntje zeker nog niet klaar, maar in elk geval wel zoo iets tusschenin, zoo'n extraatje dat niet meerekende.
Onderweg kwam hij een ouden man tegen met zware tasschen over zijn schouder. Hij groette hem, - hij groette altijd iedereen, - en hoopte, dat de man hem voor zeven jaar zou aanzien. Hij kon ook niet weten, dat de man toevallig wist, dat hij nog maar vijf was.
Maar toch zou hij tevreden geweest zijn, als hij had kunnen hooren, hoe de man in zichzelf zei:
‘Onbesjrieje, onbesjrieje.’
Want dat beteekende zooveel als: hij is wel vijf, maar hij lijkt wel zeven.
Jupie holde door, was den ouden man alweer vergeten.
‘Rozijntje! Heb je wat voor me?’
‘Ben je daar al? Ik heb nog niets voor je te eten!’
Dat was zoo 't gesprek van elken morgen om denzelfden tijd. Rozijntje wist van te voren, dat Jupie zoo laat z'n hapje kwam halen, maar altijd zei ze, dat ze niets had.
‘'k Heb zoo'n honger!’ met een bedelaarsgezicht.
‘Nou, 'k zal es kijken.’
Jupie's oogen volgden haar, hoe ze het trommeltje uit de kast haalde, en verrast zei:
‘Warempel, er zit nog wat in!’
| |
| |
Net als elken dag.
En net als elken dag zette Jupie z'n pet behoorlijk met de klep naar voren en zei plechtig hardop berocho, voor hij met z'n witte tandjes in de koek hapte.
‘'k Heb Wientje Joodsch leeren lezen’, zei hij met z'n mond vol.
Rozijntje lachte hardop.
‘Zoo? En kan ze het nu al?’
‘Nou?’ - hij keek bedenkelijk - ‘ze is nog wat jong, denk ik.’
‘Ja’, zei Rozijntje, ‘toen jij vier jaar was, kon je 't ook nog niet.’
Jupie zat zwijgend, als een man, te denken aan de jaren die achter hem lagen, toen hij nog vier was en geen Joodsch kon lezen.
‘Tja, - dan wacht ik nog maar even met haar’, besloot hij.
En zonder overgang, omdat z'n mond nu leeg was:
‘Nou, aju, dan ga ik maar weer.’
De pet stond weer met de klep naar achteren....
|
|