Maar nu begon het toch tot den man door te dringen, dat hij voort moest op zijn tocht zonder eind, zijn tocht, die elken dag opnieuw begon, elken dag op één na: de Sjabbos.
Rozijntje betaalde hem vlug, uit haar echte huismoederlijke beurs, die heelemaal niet paste bij de vlecht op haar rug.
Ze liet hem langs de deel de achterdeur uit, want de voordeur was er eigenlijk alleen voor 't mooi, die werd alleen op Sjabbos gebruikt.
‘Dag’, knikte ze vriendelijk.
‘Dag’, zei de oude man, ‘dank je wel voor 't kopje koffie. Je bent een goed kind. Dag Rozijntje.’
Ze wuifde hem na, of ze hem al jaren gekend had.
Hij had Rozijntje tegen haar gezegd. Dadelijk had hij uit Roza en Rozijntje den naam gekozen, dien ze het liefst hoorde.
Moeder had haar altijd Rozijntje genoemd, en Jupie zei het in z'n hartelijkste buitjes, maar vader zei het nooit. Vader was zoo stil en stug. Rozijntje dacht wel eens, dat vader misschien in zichzelf wel Rozijntje tegen haar zei, maar het nooit hardop durfde laten hooren. En toch vond ze 't heerlijk als iemand haar zoo noemde.
Deze oude man, die met z'n moede voeten voortslofte op den weg, had haar Rozijntje genoemd. Daarom wuifde ze hem na.
Toen de man met z'n zware tasschen, die nu door 't kopje koffie van Rozijntje al veel minder zwaar leken, een eind verder den weg op was, stoof hem een kereltje van een jaar of vijf voorbij, de pet, met de klep in den nek, achterover op z'n bruine krullenkop.