| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
‘Janus, kind, wat zie jij d'r best uit!’
Ze stond glunderend op de stoep van de mevrouw van Knulletje, - de stoep, die ze zoo dikwijls gedweild had. Hij zag er net zoo helder uit als vroeger, moest ze bekennen.
‘Waarom ben je niet eerder eens gekomen?’ verweet mevrouw, terwijl ze Jantje de huiskamer binnenloodste.
‘Ik ben één keer geweest, maar toen was het zulk mooi weer, toen was er niemand thuis. En toen... toen durfde ik eigenlijk niet zoo gauw weer.’
‘Nog geen haar beter dan vroeger,’ hoofdschudde mevrouw.
Jantje keek begeerig de huiskamer rond. Stond alles nog op dezelfde plaats? Maar er was toch iets veranderd, - er was minder ruimte...
Nu zag ze het. In een hoek, waar vroeger een diepe stoel had gestaan, prijkte nu een loophek, met een matras en een beer en een gummi olifant en een broodkorstje en een paar leege garenklosjes.
| |
| |
‘Loopt hij al?’ vroeg ze ontsteld.
‘Loopen niet, maar je zult hem straks wel zien, als hij uitgeslapen is.’
Ze luisterde maar met een half oor naar wat mevrouw tegen haar praatte. Dat had ze nou niet gedacht, dat Knulletje in dien tijd zoo veranderd zou zijn, - dat hij al in een loophek woonde, en een beertje had. Als ze aan hem gedacht had in dien tusschentijd, had ze hem net zoo voorgesteld als toen ze nog hier was. En nu was alles veranderd...
‘Kun je goed wennen waar je nu bent?’
‘Ja, - o ja!’ - ze werd wakker, - ‘'t is er zoo heerlijk!’
Ze vertelde van de moeder, en van Rie, die haar les gaf, en van Herman, die de schoenen poetste. Maar onderdehand keek ze telkens schuin naar het loophek in de hoek.
‘Is Knulletje al lang in het loophek?’ onderbrak ze zichzelf.
‘Knulletje? Hij heet niet meer Knulletje, hij heet nu Jonkie-ponkie. Knulletje was te lang in 't gebruik.’
Jantje moest lachen om dat lange Knulletje en dat korte Jonkie-ponkie. Maar onder het lachen door dacht ze verdrietig:
‘Ook al veranderd. Niet eens Knulletje meer.’
| |
| |
Alsof niet alles veranderde in de wereld. Alsof de dingen stil konden blijven staan, omdat zij er zich zoo aan had gehecht.
‘Wat kijk je beschimmeld! Vind je Jonkieponkie geen mooie naam?’
‘Jonkie-ponkie,’ dacht Jantje hardop. ‘En vroeger heette hij Knulletje.’
Mevrouw trok haar aan d'r nog altijd hangende vlecht.
‘Nog geen haar beter dan vroeger,’ zei ze weer.
Toen liet Jonkie-ponkie zich hooren. Een volwassen geluid tegen dat wat Jantje van hem kende. Of zou ze zijn stem zoo ontwend zijn? Ze herkende er niets van.
De tusschendeur ging open, en mevrouw haalde een blozend, uitgeslapen jongetje voor den dag. Toen hij een mensch in de huiskamer zag zitten, borg hij zijn ronde kop in moeders hals.
‘Hij herkent me niet,’ dacht Jantje, ‘maar ik herken hem ook niet.’
't Was heelemaal geen baby meer, maar een echt klein jongetje. Het zou niets gek lijken, als hij zoo meteen ‘wie is dat?’ zou zeggen.
Jantje stond op en liep naar hem toe. Hij keek stiekempjes, met zijdelingsche blikken vanuit het holletje in moeders hals naar dat vreemde mensch.
‘Zoo'n praats hoef je niet tegen haar te hebben,’
| |
| |
wees z'n moeder hem terecht, ‘want ze heeft je zóó klein gekend. Niet Janus?’
Jantje knikte. Of ze hem zoo klein gekend had! Maar wat was hij veranderd!
‘Veranderen alle kindertjes zoo gauw?’ vroeg ze eindelijk.
‘Gauw? Je bent hier in eeuwen niet geweest. Als je weer zoo lang wegblijft, kun je de volgende keer al gezellig met hem kletsen.’
Hij stond nu op twee wijd-uitstaande, dikke beentjes tegen het hek geleund. Wat was hij gegroeid! Wat een dikke kerel was-ie geworden!
‘Tah,’ zei hij beslist, en ging zitten.
Toen won de verrukking om dat grappige stemmetje en die eigenwijze beweging het van de onwennigheid van al die veranderingen.
‘Knulletje!’ lachte ze.
‘Jonkie-ponkie,’ zei mevrouw.
* * *
Dat was het ééne bezoek. En het andere was een paar weken later: naar huis.
Naar huis. Naar haar eigen schip. Ze kon er niet van slapen, den nacht tevoren.
Al dien tijd had ze het uitgehouden, en nu had mevrouw gezegd, dat ze maar eens naar vader moest gaan.
| |
| |
Als ze vroeg weg ging 's morgens, en de wind een beetje mee was, kon ze het best met de fiets doen. In twee uur kon ze er zijn, - en als alles tegenliep, dan nog in drie uur, en dan bleef er nog genoeg over om thuis te zijn.
Eerst had ze niet geweten, of ze het van te voren moest schrijven of dat ze opeens uit de lucht zou komen vallen. Ze stelde zich voor: 't zou mooi weer zijn natuurlijk, en ze zouden met z'n drieën op 't dek zitten, en dan opeens hield ze met 'r fiets stil daar aan de kant, en ze merkten er nog niets van. En dan: ‘goeiemorgen!’ - o, en ze keken alle drie op en daar stond ze dan.
Maar toen had ze gedacht, dat ze misschien net met het schip op een ander plekje waren gaan liggen, en dan ging er een boel tijd weg met zoeken, en ze vond ze niet, of niet gauw tenminste, - en toen had ze maar geschreven, dat ze kwam, dat ze met de fiets kwam, en dat ze er om elf of twaalf uur kon zijn.
Natuurlijk was het geen mooi weer dien dag, want als je je de dingen voorstelt met mooi weer, gebeuren ze met leelijk weer. Niet dat er erge wind stond, gelukkig, maar telkens van die vervelende motregen-buitjes, die een gordijn voor haar oogen schoven, en haar wangen deden druipen van de nattigheid.
| |
| |
Maar dat hinderde allemaal niet. Ze ging naar huis. En juist dat gordijn van regendruppels maakte het zooveel makkelijker om niet rond te kijken en ongestoord te bedenken, hoe het thuis zijn zou. Hoe tante haar kopje koffie bijna half-vol met suiker zou maken, alleen uit goeiïgheid, om haar iets prettigs te doen. Hoe het schip er van binnen uit zou zien, heelemaal onveranderd natuurlijk, want in hun schip veranderden de dingen niet, - daar kwam geen loophek, en Bart bleef Bart heeten. Er was niet eens ruimte om iets te veranderen in hun schip. Zoo klein was het er, zoo knus en vertrouwd...
Ze keek maar nauwelijks genoeg uit om geen ongelukken te krijgen. Hoefde ook niet: er was een apart fietspad, heen en terug. Alleen werd ze van tijd tot tijd ingehaald door een andere fietser, maar daar was ze nog net wakker genoeg voor, om zoo'n belletje achter zich te hooren.
Waar hield ze nu meer van: van haar eigen kamertje, of van haar bedstee in 't schip? Op 't oogenblik natuurlijk van alles, wat in het schip was, omdat ze er heen ging, - omdat ze het zoo lang niet had gezien ook.
Maar anders? Van het kamertje toch niet? Omdat het mooier was toch niet? Ze vroeg het zich af met een beetje schrik en een beetje schaamte.
| |
| |
Maar toen veegde ze beurtelings de regendruppels van haar beide wangen met de rug van haar hand, en met die veeg-beweging schoof ze meteen al dat wikken en wegen uit haar gedachten. Ze ging toch naar huis!
‘Hallo!’ kwam opeens een stem uit het druppelgordijn van het fietspad aan den overkant.
Ze stond meteen naast haar fiets, zoodat de fietser, die achter haar kwam, bijna een buiteling maakte en niet veel vriendelijks tegen haar zei.
Die stem! Dat was vaders stem!
Daar kwam vader al dwars de weg over, naar haar toe.
‘O, vader!’
Ze stonden elkaar eventjes lachend en blij aan te kijken.
Toen:
‘Stap maar weer op.’
Zoo was vader. Zoo was niemand anders op de wereld. Niets anders doen dan je tegemoet fietsen, ‘hallo!’ roepen, en dan ‘stap maar op’ zeggen. Hij hoefde ook niets meer te zeggen. Het was al heerlijk genoeg zoo.
Dat heele stuk lag nog voor haar, bijna de helft van de weg, - en dat hoefde ze nu niet meer alleen te fietsen! Dat kon nu met z'n beidjes: de twee fietsen naast elkaar, nu en dan een enkel
| |
| |
woordje, maar voortdurend het gevoel dat vader naast haar was.
‘Hoe wist u, dat ik nu hier zou zijn?’
‘Je had toch geschreven! En er is maar één weg. Ik kon je niet misrijden.’
‘Wat fijn, dat ik het niet wist!’
‘Ja?’
Vader glunderde stil voor zich heen. Soms keek hij van opzij naar Jantje, hoe ze er uit zag, of ze wel in d'r schik leek. Ja, ze leek wel in d'r schik.
‘Heb je het daar goed?’
‘Nou, vader! Dat heb ik toch ook wel geschreven!’
‘Och, van het lezen alleen weet je het nooit zoo goed.’
‘O, vader, ze zijn allemaal zoo aardig voor me. Ik heb net een gevoel, dat ik er thuis ben.’
‘Ja?’ vroeg vader.
En Jantje dacht: dat had ik niet moeten zeggen. Tegen vader niet. Ze wou nog zeggen: ‘maar niet zoo thuis als op het schip,’ maar ze bedacht nog net, dat dat het juist nog moeilijker maakte. Ze streek weer de regendruppels weg, stijf, omdat ze zoo'n kleur gekregen had.
‘Je bent dikker geworden,’ zei vader. ‘En grooter ook.’
| |
| |
‘Ja. Mijn jurken worden te kort. Ik heb er twee nog kunnen uitleggen.’
Gelukkig dat ze nu over wat anders praatten. Misschien had vader het niet eens vervelend gevonden, dat ze dat gezegd had van dat thuisvoelen. Misschien vond hij het juist heel best zoo.
Ze zag opeens, vóór een bocht in de weg en in de vaart, een schip liggen, dat sprekend op hun schip leek.
‘Kijk es, vader!’ riep ze.
Hij lachte.
‘Dat is het.’
‘Zijn we er nu al?’
Ze had er nog lang niet op gerekend. Doordat vader naast haar fietste, had ze niet meer het gevoel gehad, dat ze nog niet bij huis was. En nu ineens: daar lag het vóór haar, met een paar trappen al te bereiken. Ze zette er een vaartje in, keek niet meer naar vader om: háár schip!
Daar had je tante! Daar had je tante! Toch op 't dek, natuurlijk, al regende het ook baksteenen! O, wat heerlijk om weer thuis te zijn!
Ze smeet haar fiets in 't natte gras, en holde de plank over.
‘Tante!’
‘Meid!’
Ze hielden elkaar bij beide handen, keken elkaar
| |
[pagina t.o. 208]
[p. t.o. 208] | |
Hij stond nu op twee wijd-uitstaande dikke beentjes (blz. 203)
| |
| |
lachend en blij aan. Wat heerlijk, om je eigen menschen een poos niet te hebben gezien, en dan opeens, als een extraatje, weer terug te krijgen! Dit was nog heel iets anders, dan als je elken avond geregeld thuis kwam. Dan was het lang zoo'n feest niet, want elken dag kun je geen feest hebben.
Ze zeiden allemaal hetzelfde: ‘Wat zie je er best uit.’ Tante nu ook weer. Alleen Bart, die plotseling opdook, vroeg: ‘Hoe gaat het met je?’ Maar die dacht ook, dat dat moest.
En toen zat ze, vóór ze 't wist, in hun eigen kamertje, en in de keuken rook het naar koffie en naar een heeleboel heerlijke dingen meer, en de kopjes stonden op tafel, en Jantje's kopje was al bijna tot de helft met suiker gevuld...
Ze keek alle dingen aan. Nee, hier was niets veranderd. Wat een prettige zekerheid: een poos weg te kunnen blijven, en terug komen, en weten, dat alles hetzelfde blijft. En weer een poos wegblijven, en zeker weten, dat het niet één keer anders zal zijn geworden.
Nu moest ze vertellen. Hoe of ze 't daar had. Of ze 's avonds d'r goed wel heel kon houden, vroeg tante.
‘Ja,’ zei Jantje, ‘er is nog haast niets stuk geweest.’
Tante glom. Jantje had zulk degelijk goed, -
| |
| |
dat spaarde een stuk werk, hoor! Toch maar beter dan al die dunne vodjes van tegenwoordig.
‘En ik moet 's avonds ook m'n sommen en m'n taalwerk maken,’ vertelde Jantje, een klein beetje uitdagend.
Tante keek zuinigjes.
‘Ja, dat heb je geschreven. Was dat nou wel noodig?’
‘Noodig? Hoe bedoelt u?’
‘Dat je daar je avonden gaat gebruiken om sommen te maken. Je kunt toch beter een steekje naaien! In mijn tijd viel zoo iets een meisje niet in.’
Ze had gezegd. Dit had haar op het hart gelegen vàn het oogenblik af, dat Jantje het geschreven had. Toen had ze er niets over gezegd, maar nu moest het er maar eens uit.
‘Ik naai ook wel eens,’ zei Jantje, klein en onthutst.
‘Nou, waarvoor dienen die sommen dan?’
Jantje keek om naar vader. Die deed net, of hij er niets van had gehoord. Ze moest het zelf dus opknappen.
‘Op school deed ik het ook zoo graag,’ begon ze.
‘Je bent nu toch niet meer op school. Je bent nu in betrekking.’
‘Maar als Rie het nu toch met plezier wil doen! En als ik m'n werk nou af heb!’
| |
| |
‘Wat hèb je er aan!’ herhaalde tante.
Toen stond Jantje op. Ze ging naast vader staan. Al zei vader dan niets, als ze naast hem stond, had ze toch het gevoel dat hij haar hielp.
‘Ik heb er een heele boel aan. Als ik werk moet maken voor Rie, dan is het weer net of ik op school ben. Ik vond het op school altijd zoo prettig. Ik vind het ook wel prettig in betrekking, - maar vroeger was het anders... ik weet niet... kinderachtiger...’
Vader keek op. Daar stond ze nou, met al d'r zestien jaar en d'r betrekking-voor-dag-en-nacht, - maar met d'r vlecht op d'r rug, - en ze wou graag sommetjes maken omdat het kinderachtiger was...
‘Laat 'r nou maar,’ knikte hij tegen tante, ‘ze doet er haar werk toch niet minder om?’
‘Nee, dat zeg ik ook niet,’ sputterde tante.
‘Nou dan?’
‘Och, - in mijn tijd...’
Ze dronk haar kopje leeg, waar maar één schepje suiker in was, en in Jantje's kopje waren er wel vijf.
Ze meende het toch wel goed met Jantje.
Al wat ze van plan was geweest te doen, kon ze nog net even doen voor ze weer terug moest. Een wandelingetje maken met vader, langs de andere schepen die er dicht bij lagen. Bart was toen
| |
| |
uit spelen met andere jongens; zoo'n heelen dag binnen in 't schip blijven, al was je groote zus dan op visite, dat was te veel. En tante bleef liever binnen, heusch, op 'r woord van eer.
't Weer was wat opgeklaard. Niet meer zoo nat tenminste. Ze liepen naast elkaar voort, langzaam. Ze vonden het allebei zoo heerlijk om geen woord tegen elkaar te hoeven zeggen.
Er kwam een heel stuk zonder schip. Ze hadden geen eigenlijke buren. En de eerstvolgende buren kende Jantje toch niet. Dan zoo'n drie schepen na elkaar. En bij dat derde schip was het, dat ze Bart ontmoetten.
‘Dag Bart!’ riep Jantje, zoodra ze hem herkende.
Bart keek schichtig op, tikte even tegen zijn pet, en bemoeide zich toen weer ijverig met z'n vrienden.
Rare jongen toch, om zich zoo te schamen tegenover andere jongens, dat ie een zusje had...
Achter Jantje en vader begon een levendig gesprek.
‘Wie was dat?’
‘M'n vader.’
‘Nee, die naast je vader liep.’
‘O,’ - met een nonchalant gebaar, - ‘dat? Dat is Jantje.’
De jongens hoonden:
| |
| |
‘Je groote zuster, waar je zoo'n lef over had?’
Bart voelde zich ongemakkelijk.
‘Zoo'n lef?’
‘Ja, - je zuster, die in de stad diende, in een héél huis, - hè?’
‘Nou, dat is toch zoo?’
De jongens grinnikten.
‘M'n groote zuster, met een vlechie op d'r rug!’
‘Daarom kan ze toch wel in de stad dienen!’
‘Jawel, - met een vlechie op d'r rug!’
Ze hadden niet gauw genoeg van de geweldige vondst.
‘Wat zou dat?’ wond Bart zich op, ‘dat ze lange haren heeft?’
‘M'n groote zuster...’ begon weer één van de drie.
Toen zei Bart een woord, dat tante niet hooren mocht, en smeet de grootste van de drie op de grond. De twee anderen keken belangstellend toe, hoe handig Bart er op timmerde. Ze zeiden niets meer van een groote zuster en van een vlecht...
Toen hij klaar was, wreef hij z'n knieën af, zuchtte diep en opgelucht, en ging weg. Vader en Jantje achterna. Die liepen toch zoo langzaam, die haalde hij wel in. Die waren tenminste beter om mee te loopen dan die drie... die... die...
Hij ontmoette ze pas, toen ze al weer terug
| |
| |
liepen. Hij kwam naast vader loopen, alsof het een afgesproken zaak was.
‘Heb je genoeg van ze?’ informeerde vader.
‘Zat genoeg’ zei hij hartgrondig.
En meer deelde hij niet mee over het geval.
Ze aten ook nog middagpot met z'n vieren, net als vroeger. Op het grove, geblokte tafellakentje, uit de wit-steenen kom met de hoekjes en schilfertjes er uit. Met de ijzeren vorken, waarvan de tanden dicht naar elkaar toegebogen waren, - alles net zooals vroeger. Jantje genoot het ten volle. Dat was nog es wat anders dan het vreemde servies van haar betrekking! Deze witte borden, met hun barstjes die ze haast uit het hoofd kende, - daar at je toch veel smakelijker van! Nooit, al werd vader ook schatrijk, mocht hier een nieuw servies komen!
En toen, tevreden, verzadigd van dingen-van-vroeger, ging ze zich klaarmaken voor de terugreis. Vader ging haar brengen tot de helft van den weg.
‘Dag tante.’
‘Dag Jantje. Tot ziens.’
Er hing nog iets tusschen tante en haar, van zooeven.
‘Ik kom wel gauw terug,’ zei ze moeilijk.
Toen zei tante:
| |
| |
‘Goed, kind. En maak jij gerust maar sommetjes, hoor, als je dat prettiger vindt.’
En Jantje dacht, dat er nu wel heelemaal niets meer ontbrak aan wat ze gehoopt had van haar bezoek aan thuis...
Maar toen ze weer in de stad was, en het laatste eind alleen gefietst had, - en toen ze aangebeld had aan haar huis, - aan het huis, dat toch ook haar huis was, - toen maakte meneer de deur open in plaats van mevrouw.
Ze zag dadelijk, dat meneer niet uitzag zooals gewoon. Bleek, gespannen.
‘Dag Jantje,’ zei hij, en hij vroeg er plichtmatig bij:
‘Prettige dag gehad?’
‘Ja meneer. Waar is mevrouw?’
Meneer sloot de deur achter haar op 't nachtslot, en gaf niet dadelijk antwoord.
‘Is mevrouw er niet?’ vroeg ze nog eens.
‘Kom even mee in de huiskamer, Jantje. Rie is er ook. Dan kunnen we even samen spreken.’
Jantje voelde haar hart kloppen tot hoog in haar keel. Wat was er dan toch? Wat was er toch gebeurd in die ééne dag, dat ze weg was geweest?
In de kamer zat Rie zoo echt op haar te wachten. Ze knikte ‘dag’, met iets als een lachje, en Jantje's
| |
| |
oogen waren niet anders dan één vraag: ‘wat is er toch?’
‘Moeder is naar bed,’ zei Rie. ‘Ze is erg moe.’
Jantje wist dat wel, dat ze moe was. Ze had het zoo dikwijls gezien, en ook wel begrepen hoe ze zoo moe kwam: àl die vragen, àlles hier in huis dat om moeder riep, - àl dat zorgen, - ze had dikwijls gedacht, hoe ze dat wel uithield.
Maar dat kon het toch niet zijn, waar meneer en Rie zoo bleek om zagen. Alleen omdat de moeder moe was?
‘Wat is er dan?’
‘Moeder was vandaag... erg duizelig. Dokter is geweest. Nu moet moeder een poosje hier uit huis weg, - om uit te rusten.’
‘Vèr weg?’
Want het eerste, wat bij Jantje opkwam, was: hoe moet dat nou, als ik wat te vragen heb, - dan moet ik toch even naar haar toe kunnen gaan!
‘Och, vèr... Moeder gaat naar tante Lize, die woont in een klein dorpje. Ze mag niet terug komen, voor ze heelemaal is uitgerust.’
Rie zei het met een vlakke stem, eentonig, als een lesje, dat ze telkens in zichzelf had opgezegd, om het goed uit het hoofd te weten en te begrijpen. Maar toen ze het gezegd had, begonnen opeens haar lippen te trillen. Ze deed de handen voor het
| |
| |
gezicht, en tusschen de vingers door drupten een paar tranen.
‘Toe, Rie’ zei meneer.
Langzaam werkte het door in Jantje: mevrouw weg, - de moeder weg, - en wat moest er dan? En als de jongens en Annetje uit school kwamen, hoe moest dat dan? Die vroegen toch altijd dadelijk, of moeder er was?
En zij dan? En het werk in huis? Wie moest er koken? Hoe kon dat nou?
‘Jantje’ hoorde ze uit de verte meneers stem tot zich komen, ‘nu wouen Rie en ik met je bepraten, of je het nu wel kunt, als mevrouw er niet is. Want we weten niet goed, hoe het anders moet.’
Rie keek op. Ze veegde met de rug van haar hand de oogen af. Ze keek Jantje aan met dezelfde vraag in de oogen als haar vader: kun je het?
Hoe wist ze nou, of ze het zou kunnen? Er was zoo veel, dat ze moest kunnen nu, meer dan ze op 't oogenblik zelf bedenken kon. Maar wat moest er anders gebeuren, dan dat ze het alleen deed? Mevrouw moest weg, - o, dat moeten, waar niets aan te doen was!
‘Ik... ik weet niet’ haperde ze.
‘Ik help je natuurlijk, zoodra ik uit school ben’ zei Rie eenvoudig. ‘Misschien is moeder al in een week of drie beter.’
| |
| |
Jantje keek van meneer naar Rie. Ze zag opeens, hoeveel ze op elkaar leken: allebei zoo hulpeloos, omdat de moeder ziek was.
Toen dacht ze, met een schok:
‘Ik moest er iets goeds van maken. Van mijn werk. Nu is het gekomen, dat ik er iets goeds van kan maken.’
En ze zei langzaam, en ze keek meneer niet aan en Rie niet, maar ze dacht dat ze meester Bos aankeek:
‘Ja. - Ja, ik kan het wel.’
|
|