| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Als ze 's avonds naar bed ging, te moe haast om de trap op te komen, dacht ze: ‘weer een dag verder, - weer een dag dichterbij, dat mevrouw thuis komt.’
't Was meestal dadelijk na het afwasschen, dat ze naar bed ging. Hoogstens nog met Rie samen een knoop aannaaien of een gaatje stoppen voor de jongens en Annetje. Dat was gauw genoeg gebeurd met z'n tweeën, want de erg kapotte kousen werden in de wasch gedaan en naar de verstelnaaister gestuurd; dat had mevrouw zoo geregeld vóór ze wegging.
Slapen dat ze deed, - slápen! Ze had 'r teen om zoo te zeggen nog niet in bed, of ze sliep al. Ze herinnerde zich 's morgens niet één keer het oogenblik, dat ze ingeslapen was. Wèl, dat ze elken avond van plan was geweest, aan den dag te denken dien ze achter den rug had, en dat het geen één avond lukte.
't Ging altijd zóó: ze lag, ze sliep, en dan ging
| |
| |
het wekkertje, en in haar slaperige bol gingen allerlei gedachten om, aan betere tijden, waarin ze uit kon slapen, - tijden die vroeger geweest waren of die nog komen moesten, dat wist ze niet precies, - en dan werd ze zich bewust, dat de werkelijkheid een beetje anders was, - en dan stond ze al half-dronken naast haar bed en poedelde zich, en dan was ze eindelijk wakker, en durfde den nieuwen dag wel aan.
Maar de dag was moeilijk, iedere keer weer. Iedere keer moeilijker dan ze gedacht had. Er was zoo veel om aan te denken, zooveel tegelijk, al werden er nòg zooveel dingen buitenshuis gedaan, om het haar makkelijk te maken. Ze kon dat niet zoo goed, aan veel dingen tegelijk denken. Als Rie er niet geweest was om haar te helpen denken, dan was ze er nooit doorgekomen.
De kinderen waren erg ontdaan geweest den eersten dag. Moeder weg, en zóó ineens, zonder een paar weken vooraf om er aan te wennen! Annetje had gehuild; ze was ook maar een meisje. De jongens hadden natuurlijk niet gehuild, maar Herman had 's avonds de schoenen gepoetst zonder een enkel woord, en dat was nog nooit gebeurd zoolang hij schoenen-poetste. Jantje had het heel erg gevonden: ze had het al zoo moeilijk, en daarbij dan nog een zwijgende Herman in de keuken!
| |
| |
Maar ze had toch niet den moed gehad om een gesprek met hem te beginnen.
Langzamerhand waren ze in hun gewone doen gekomen, Daan zelfs een beetje lastig. Dat had hij wel meer: wat bang dat ze hem voor een jongetje zouden aanzien, en daarom wat extra veel praats om de lui van het tegendeel te overtuigen. Het benauwde Jantje nogal, omdat ze bijna net zoo oud was als Daan, en omdat de moeder er nu niet was om hem met een grapje te antwoorden, als hij het weer eens te pakken had. En meneer had zijn werk, - die kon er niet veel aan doen.
Ze zorgden samen elken morgen voor het ontbijt, Rie en zij. O, Rie was zoo geweldig flink deze dagen. Ze holde op 't laatste nippertje naar school, en dan had ze al een massa werkjes achter den rug. Ze had het op school gezegd, dat het niet anders kon, en ze genoot een klein beetje van haar recht om geen huiswerk te maken. Dat was de lichtzijde van het geval...
En dan, als Rie de deur achter zich had dichtgetrokken, was Jantje alleen in huis. Alleen met de kopjes, die gewasschen, de bedden, die opgemaakt, de kamers, die gestoft, de aardappels, die geschild, de groenten, die schoongemaakt moesten worden. De veelheid van al die dingen sloeg haar tegemoet, zoodra ze de klik hoorde van het slot,
| |
| |
dat dichtviel achter Rie. Iederen dag opnieuw. Ze wende er nooit aan.
En als het nog maar allemaal lukte! Maar er was een keer, dat het eten aangebrand was en bijna heelemaal overbleef, omdat ze er haast niets van hadden gegeten. Toen had ze bij de branderige resten wanhopig zitten huilen, en er was niemand geweest, die haar kwam troosten, omdat niemand wist hoeveel erger het is, aangebrand eten te koken dan op te eten.
En er was een keer, dat ze bij den groenteboer veel te veel genomen had, en dat merkte ze pas, toen het al gekookt was. Toen aten ze drie dagen achter elkaar hetzelfde, en den derden dag was het bedorven...
Toen was het, dat ze 's avonds aan Rie vroeg: ‘Schrijft je moeder al, wanneer ze terug komt?’
En Rie keek haar verwijtend aan, en zei:
‘Dat moet je niet vragen. Dat vragen wij toch ook niet?’
En Jantje begreep, dat het voor Rie en Meneer en de kinderen minstens zoo moeilijk was als voor haar. En ze schaamde zich een beetje, want ze had net dien dag gedacht, dat zij het 't moeilijkst had van allemaal...
* * *
| |
| |
Mevrouw schreef:
‘Waarom schrijft Jantje nooit eens wat? Laat ze me eens vertellen, hoe het gaat?’
Ze vond het heerlijk, dat mevrouw dat vroeg. Ze wist niet precies waarom. Misschien omdat het al zooveel zou helpen, als ze alles alleen maar vertelde.
Ze ging dien avond niet naar bed, toen het werk afgeloopen was. Ze ging zitten schrijven.
Alle slaperigheid van iederen avond trok weg, nu ze op haar penhouder zat te kluiven. Ze mocht toch alles, alles vertellen!
‘Lieve mevrouw,’ stond er al boven. Maar ze dacht: ‘moeder’. Want iemand, aan wie je alle moeilijkheden mag vertellen, daaraan denk je met het woord: moeder.
Ineens stonden ze allemaal weer duidelijk voor haar gedachten, de onoverkomelijkheden van de weken, die achter haar lagen. Wat moest ze het eerst vertellen? Dat ze zoo angstig werd elken morgen, als Rie de deur uit was? Van Daan vertellen, dat die z'n moeder eigenlijk het meest noodig had? Van het aangebrande eten? Dat ze niet wist, of de groenteboer niet te veel rekende, nu mevrouw zelf hem niet hielp?
Maar toen lachte ze. Ze wist zelf wel, dat ze dit alles niet schrijven zou. Als ze dit schreef, stond
| |
| |
mevrouw morgen voor hun neus, niet uitgerust natuurlijk, maar ze zou vast niet langer weg durven blijven.
Hè, stel je voor, - morgen mevrouw al terug. Het zou te heerlijk zijn. Morgen al die heele zorg van zich af schuiven, maar overlaten, alleen maar doen wat haar gezegd werd te doen, en niets zelf bedenken... Zoo was het vroeger toch geweest, vroeger, eeuwen geleden, toen mevrouw nog niet op reis was. Wat een goede tijd moest dat toch geweest zijn...
Wat moest ze nu schrijven, als ze de dingen, die ze het liefst geschreven had, in moest slikken? Niets van al wat moeilijk was?
En ze begreep opeens, dat er eigenlijk niemand in de wereld is dan jezelf, om je zaakjes uit te vechten, - ook je moeder niet. Want ze wist, dat Rie niet eens alles zou schrijven, wat naar en akelig was, omdat haar moeder dan geen rust meer zou hebben daar buiten. Uitvechten en er over heen komen, dat moest je zelf doen, daar kon niemand je bij helpen. Ze had het gevoel, alsof ze nu al bezig was er over heen te komen, - juist doordat ze merkte, dat ze het alleen moest opknappen.
Ze schreef:
‘Hoe gaat het met u? Bent u al een beetje beter? Hier gaat het best. Rie en ik kunnen het
| |
| |
werk best af. Dag mevrouw, tot ziens en beterschap. De hartelijke groeten van uw Jantje.’
Toen ze de envelop dicht-likte, dacht ze weer: ‘moeder’.
En toch had ze haar niet eens haar moeilijkheden mogen vertellen...
* * *
Toen gebeurde het alles veel vlugger dan ze gedacht hadden:
Het bericht, dat ze zich heelemaal uitgerust voelde, eigenlijk uitgeruster dan ze zich ooit herinnerde zich gevoeld te hebben.
Het bericht, dat het nu niet lang meer duurde, vóór ze thuis kwam.
Het bericht, dat ze overmorgen om half zes aankwam. Maar overmorgen was al morgen, toen ze de brief ontvingen. Morgen om half zes, - morgen om half zes, - dat was veel te gauw om waar te kunnen zijn! Ze konden geen van allen begrijpen, dat dat nou echt waar was.
Meneer kwam zelf met het bericht in de keuken, om het Jantje te vertellen. Hij was er heelemaal opgewonden van, en dat was hij anders nooit. Hij las Jantje de paar regels voor, waar het in stond.
‘Overmorgen al!’
Jantje's oogen straalden.
| |
| |
‘Ja’ knikte meneer, en z'n stem was hoog van blijdschap, ‘en overmorgen, dat is gisteren geschreven, dus dat is al morgen!’
‘Morgen! Morgen om half zes!’
Ze kon het niet op. Ze had niet meer geteld en de dagen uitgerekend, deze laatste weken. Alles was haar veel makkelijker gevallen, sinds ze wist dat ze er op haar eigen houtje wel door heen kon komen. En ze had aan mevrouw's thuiskomst alleen maar gedacht als aan een verrassing, die ver in de toekomst lag.
En nu ineens: morgen!
‘Ben je blij?’ vroeg meneer overbodig.
Ze zei niets. Ze lachte. Blij, - dat was niet eens een woord ervoor.
‘Maak maar, dat het morgen gezellig is in huis, als ze thuiskomt.’
En bij de deur, de kruk al in de hand:
‘Je hebt je flink gehouden deze weken, Jantje!’
Maken dat het gezellig was in huis.
Ze had er werkelijk haast geen tijd voor. Alle gewone dingen moesten toch ook gebeuren, net als iederen dag. Maar 't was nu voor 't laatst! Morgen bedacht mevrouw alles weer, en als de kinderen en Rie naar school waren, was ze met mevrouw in huis.
| |
| |
Ze schoot toch vlugger op dan andere dagen. Het moest. Ze moest vlugger opschieten, eerder klaar zijn, om het huis gezellig te kunnen maken. Hoe, dat wist ze nog niet. Ze had geen bloemen, ze had geen tijd om uit huis te gaan en bloemen te koopen. Eerst maar vanmorgen alles aan kant maken, en dan vanmiddag verder zien.
En toen de morgen om was, - de laatste eenzame morgen, - en alles aan kant was, een klein beetje met de Fransche slag aan kant, omdat het niet anders kon, - toen kwam Annetje uit school met een vuurroode kleur en een potje viooltjes in de hand.
‘Die heb ik voor moeder gekocht,’ bekende ze. ‘Zijn ze mooi?’
Jantje moest opeens denken aan haar eersten dag bij de vorige mevrouw. Toen was ze met een potje viooltjes thuisgekomen, - om het schip gezellig te maken. Vader had het toen wel erg goed begrepen, wat ze er mee wou.
‘Viooltjes,’ zei ze zacht. ‘Wat zal je moeder daar blij mee zijn!’
‘Ja?’ vroeg Annetje, altijd wat onzeker van zichzelf.
En Herman kwam thuis met een groot, rose, sterk-ruikend stuk zeep.
‘Heb ik voor moeder gekocht. 't Ruikt zoo
| |
| |
lekker. Daar kan ze zich mee wasschen als ze van de trein komt. Wel leuk, hè?’
Natuurlijk was het leuk. En het pieterig-kleine fleschje eau-de-cologne, dat Daan meebracht, - z'n schatkist liet geen grooter formaat toe, - was ook leuk.
En toen Rie thuis kwam met een bos rozen, - toen kroop er toch een beetje vervelend gevoel in Jantje op.
‘Ik heb heusch geen tijd om iets voor mevrouw te gaan koopen,’ dacht ze, ‘en ik wou het toch zoo graag.’
Zou ze Rie vragen, of zij het voor haar wou doen? Maar dan was er eigenlijk niets aan.
Hoe zou dat straks zijn, als mevrouw thuiskwam, en van alle kinderen was er een verrassinkje voor haar, en van Jantje niets? Ze wou zich zoo graag net voelen, of ze ook één van de kinderen was.
Het maakte de blijde spanning van den dag een beetje donker.
Maar toen de kinderen weer naar school waren, en ze de boel afwaschte, gejaagd, om maar gauw met de gezelligheid te kunnen beginnen, - en ze de keuken vluchtig opgeknapt had, - en ze in de kamer kwam bij de viooltjes en de zeep en de eau-de-cologne en de pul met rozen, - toen wist ze: zij mocht maken, dat de kamer gezellig was, -
| |
| |
zij, en geen van de kinderen. O, mevrouw zou het vast niet erg vinden, dat er niets van haar bij was...
Toen ze alles klaar had, en de kinderen nog niet weer uit school waren, nam ze een stuk wit kastpapier, en schreef er met inkt-letters op: Welkom. De letters stonden niet al te recht naast elkaar, en bij de lus van de k kwam er een haar in de pen, zoodat de lus heelemaal dichtgroeide. Maar dat hinderde niet, - niets hinderde nu meer, want vanmiddag kwam mevrouw thuis, en er was bij alle verrassingen nu ook één van haar: Het papiertje met ‘Welkom’, met punaises boven de gangdeur vastgemaakt.
Toen de kinderen naar het station waren, - meneer was dadelijk uit school op reis gegaan, moeder tegemoet, - en Jantje moederziel-alleen in huis achterbleef, dacht ze een oogenblik, dat ze nu wel het beste zou doen met een deuntje te huilen.
Al de moeheid van deze volle, rare dag kwam nu op haar drukken. Al de moeheid eigenlijk van de lange, lange weken, dat mevrouw er niet was. Nu was het allemaal voorbij. Nu hoefde ze niet meer flink te zijn. Nu mocht ze kinderachtig zijn, en huilen zooveel ze wou...
Maar ze huilde niet.
En de sleutel draaide in 't slot, en ze liep de
| |
| |
gang in, en daar was meneer, en daar waren de kinderen, - en tusschen meneer en de kinderen was daar: mevrouw. De moeder. De moeder van de kinderen.
De moeder, met rondere wangen dan vroeger, en lichte, heldere oogen, niet meer moe. De moeder van de kinderen, - maar niet van Jantje. En toch was ze zoo vreeselijk blij, dat ze teruggekomen was.
Ze waren nu in de kamer. Mevrouw had Jantje zelf mee in de kamer geduwd.
Mevrouw zat weer in haar eigen stoel. Ze keek rond, - ze bleef maar rondkijken, onverzadigd, naar de kamer, naar de verrassingen, naar de kinderen, naar meneer, naar Jantje...
‘Ik ben zoo blij,’ zei ze telkens.
Ze wist niets anders te zeggen.
Ze rook aan de zeep, aan de viooltjes, aan de eau-de-cologne, aan de rozen.
‘Het is om uw handen te wasschen na de reis,’ verklaarde Herman.
En mevrouw stond op en ging naar de keuken, om haar handen te wasschen met de rose zeep.
Toen ze terugkwam door de gang, met schoone, ruikende handen, zag ze het papiertje pas. Jantje merkte het van de kamer uit. Ze kreeg er een kleur van.
‘O, wie heeft dat Welkom daar voor me opgehangen?’
| |
| |
Het heele stelletje liep naar buiten. Alleen Jantje bleef schuldbewust achter.
‘Niemand!’
‘Jij?’ fluisterde Rie, toen ze terugkwam.
Jantje knikte met een heftige kleur. Had ze het maar niet gedaan.
‘Moeder, Jantje heeft het gedaan!’ riep Rie.
‘Jij?’ vroeg mevrouw, en pakte haar beide handen. ‘Daar krijg je een zoen voor.’
En voor Jantje weg kon, de kamer uit, had mevrouw haar gezicht tusschen beide handen genomen, en haar een kus gegeven.
‘En nog een, voor al wat je gedaan hebt, toen ik er niet was.’
Maar toen kroop Jantje tusschen Daan en Herman door naar de deur, en verdween...
's Avonds in bed, doodmoe en gelukkig, lag ze alles nog eens te overdenken.
Achter haar gesloten oogen brandde de slaap. Maar 't was zonde om nu al in te slapen. Eerst alles weer zien, weer beleven van vandaag. Van vandaag en van den tijd die nu voorbij was.
Moeilijk was het geweest, en veel. Te veel soms.
Maar nu was alles goed. Nu was ze een deel geworden van het gezin hier.
| |
| |
Ze had iets goeds gemaakt van haar werk.
O, en wat veel had ze er voor terug gekregen. Het gevoel van een thuis. Het gevoel van rust, dat ze altijd kreeg, als het schip gevaren had, en het lag stil. Als het touw uitgegooid was en vastgemaakt aan de wal.
Hier was ze aan wal. Hier lag ze stil en rustig, - hier was ze thuis. En ze had het zelf veroverd, dat ze hier aan wal was...
Ze hoorde een zacht geluid: het draaien van de deurknop. Haar oogen gingen lui open.
In het donker zag ze de deur langzaam opengaan.
Een stem zei:
‘Slaap je al, Jantje?’
Mevrouw's stem.
‘Nee, nog niet.’
Het licht knipte aan. Mevrouw stond voor Jantje's bed.
‘Ik heb even gekeken, of de kinderen er goed onder liggen. Nu moet ik ook komen kijken, of jij er goed onder ligt.’
Mevrouw bukte zich, en streek haar over het voorhoofd.
‘Wat zul je moe zijn, kind. Wat heb je het moeilijk gehad!’
‘Niet zoo erg,’ zei Jantje onduidelijk.
| |
| |
‘Maar nu wordt het beter, hoor. Ik ben heelemaal uitgerust. Flinke meid!’
Jantje bleef onbeweeglijk liggen, draaide alleen haar hoofd zoo, dat ze in mevrouw's oogen kon kijken. Er was zoo iets héél liefs in mevrouw's oogen te vinden. Daar bleef ze maar stil naar liggen kijken, zonder een woord.
‘Zal ik je eens instoppen?’
Jantje knikte.
En toen voelde ze, voor 't eerst van haar leven, een paar moeder-handen, die handig de dekens om haar heen instopten, tot ze als een onbeweeglijk pakje in haar bed lag.
‘Zoo goed?’
‘Ja...’
Mevrouw boog zich voorzichtig over haar heen.
‘Zeg eens één keertje moeder tegen me,’ fluisterde ze.
‘Ja, moeder...’
Het licht knipte uit, de deur ging open en weer dicht, en Jantje lag alleen.
De oogen groot-open in 't donker, doodstil, om de dekens zóó te laten als ze ingestopt waren, - zoo bleef ze liggen.
Moeder. Ze had moeder gezegd. En ze was ingestopt door een moeder.
O, haar heele leven wou ze zoo blijven liggen
| |
| |
als ze nu lag: de dekens stijf om zich heen, nergens een koud holletje, - want ze was ingestopt.
Zóó blijven, en dat ééne woord denken: Moeder.
Zóó was het goed, - zóó was het heelemaal goed...
|
|