| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Ze kende ze nu allemaal op een prik, al de menschen en kinderen hier in huis. Natuurlijk Herman het beste, maar dat kwam ook door het schoenenpoetsen. En de moeder ook het beste, omdat ze den heelen dag met haar samen was.
Wat hield ze veel van de moeder! In haar gedachten noemde ze haar niet ‘mevrouw’, maar ‘moeder’, - alleen maar ‘moeder’. Dat kwam, doordat ze het woord moeder hier zoo vaak hoorde, vàn dat de kinderen uit school kwamen, tot dat ze naar bed gingen. ‘Moeder’, - ze sprak het wel eens zachtjes uit als ze alleen was, - net of ze het woord streelde vóór ze het zei.
Meneer kende ze het minst van allen. Dat was nu eenmaal zoo met vaders: die zag je haast niet, en àls je ze zag, sprak je ze nog niet. Ze wist nu wel, wat hij deed: hij was leeraar, dus toch net zoo iets als ze gedacht had, al had het net zoo goed heel wat anders kunnen zijn.
Annetje, met haar stil stemmetje en haar ernstig
| |
| |
gezichtje, was toch soms echt om een praatje verlegen. Dan kon ze rustig toe staan kijken, hoe Jantje met haar werk bezig was, en dan ineens kwam ze voor den dag: verhalen van meisjes op school, van recht en onrecht, - vragen over het schip, dat voor haar en de beide jongens haast tot een sprookjes-verblijf werd, - over Bart, de gelukkige sterveling, die dag-in dag-uit zijn leven op het schip mocht doorbrengen. Ze wou erg graag, dat Bart avontuurlijke kwajongens-streken uithaalde, maar Jantje was te eerlijk, om dat terwille van het succes ervan te maken. Bart was nu eenmaal een gewone jongen, minstens zoo gewoon als Daan en Herman, - alleen, hij woonde op een schip...
Daan, pienter jongetje, dat met weinig werk daverende proefwerken leverde, zag ze weinig. Ze kende hem eigenlijk het meest door Herman, die onder het schoenen-poetsen sterk-gekleurde verhalen ophing van Daan's kundigheden. Jantje dacht wel eens, hoe mooi dat was, dat Herman zoo trotsch was op Daan's successen, alsof het hem zelf gold. Alleen op het gebied van schoenen-poetsen aanvaardde hij gretig zelf alle mogelijke lof.
Op Jantje's kamertje hing nu een potloodteekening boven haar bed: een schip, dat weerspiegelde in het water. Het wàs een turfschip, maar
| |
| |
het leek niet op het schip van vader. Toch was ze er verschrikkelijk blij mee.
Ja, en dan was er nog Rie.
Ze spraken elkaar weinig. Jantje en Rie. Er was een soort verlegenheid tusschen haar gevallen, sinds dien avond dat ze gelijk naar boven waren gegaan. Elken avond, als Jantje naar boven ging, dacht ze er aan terug, en hoopte ze bijna onbewust, dat het weer zou gebeuren. Ze waren toch even oud...
Maar geeneen avond gebeurde het meer. Als Rie het eerst naar bed ging, kwam ze om 't hoekje van de keukendeur met een knikje goeienacht zeggen, maar nooit vroeg ze dat, waar Jantje op hoopte: ‘Ga je ook naar bed?’
En zelf opstaan en tegelijk met Rie naar bed gaan, dat deed ze niet.
Waarom kwam ze ook nooit meer eens praten zooals dien eersten avond, - nooit meer eens vragen naar thuis? Ze wist toch nog lang niet alles, - en zij wist van Rie heelemaal niets. Hoe ze het daar had op school, - of ze het niet heerlijk vond om schooljuffrouw te mogen worden, - want o, wat veel heerlijker moest het wezen, om schooljuffrouw te zijn dan dienstmeisje!
Was het dat misschien, waardoor Rie nooit meer met haar praatte: dat ze het zelf ook zoo'n groot verschil vond?
| |
| |
Maar dan was ze toch niet zoo'n meisje als ze gehoopt had, - niet het meisje, waar ze zoo graag de vriendin van was geweest.
Toen, op een avond na 't eten, stapte Rie de keuken binnen, en ging, alsof het doodgewoon was, de borden drogen die Jantje gewasschen had.
Jantje keek eerst verbaasd, vroeg toen:
‘Waarom doe je dat?’
‘'k Heb haast geen werk op voor morgen.’
‘Wat aardig van je om me te helpen!’
Ze werden allebei verlegen ervan.
Toen begon Rie weer:
‘Ik wil je wel vaker helpen afdrogen, als ik weinig werk heb.’
‘Ja?’
Ze slikte de vraag in:
‘Waarom nu voor 't eerst?’
En vroeg in plaats daarvan na een poos:
‘Heb je altijd erg veel te werken?’
‘Meestal wel. We hebben 't druk bij ons op school.’
‘Vind je 't fijn?’
't Klonk zoo gretig.
‘Jawel. Ik geloof wel, dat ik schooljuffrouw een prettig vak zal vinden.’
Jantje dacht: ze is niet eens zoo èrg blij, dat ze
| |
| |
mag studeeren! En ik zou 't zoo heerlijk vinden!
Net of ze de gedachte uitgesproken had, vroeg Rie:
‘Vond jij het prettig, toen je nog school ging?’
‘Nou!’
‘Wat jammer dan, dat je niet langer op school kon blijven.’
‘Och...’ - Jantje trok de schouders op, - ‘daar heb ik nooit over gedacht. Dat is gewoon, dat je van school af gaat, als je de zesde door bent.’
‘Ben je toen dadelijk in betrekking gegaan?’
‘Nee, - eerst bleef ik op 't schip. Dat was erg gezellig. Maar eigenlijk was er niet genoeg te doen voor tante en mij. Dan ben je niet tevreden, hè, als je niet noodig bent. Dat is een erg vervelend gevoel, hoor.’
Wat praatte ze veel. Ze was er zelf verbaasd over. Het gebeurde haar ook niet vaak, dat ze met een meisje van haar eigen leeftijd kon praten.
Rie keek haar aan met iets van bewondering in haar oogen.
‘En ben je daarom in betrekking gegaan?’
‘N...neee, daarom niet. Ik vond het akelig genoeg, want het was zoo gezellig thuis.’
‘Moest je, van je vader?’
‘Vader?’ - Jantje lachte, - ‘moeten van vader? Hij heeft nooit iets gezegd van moeten.
| |
| |
Hij vond het zelf ook veel prettiger, toen ik nog thuis was?’
Er kwam even iets heesch in haar stem. Vader... en nu was ze heelemaal niet meer thuis, 's avonds en 's nachts ook niet.
‘Nee, het kwam doordat vader minder verdiende. De turf ging niet zoo goed meer, en er waren aardappelen bevroren, - en dan kun je toch niet thuis blijven en niets verdienen. Vind je wel?’
‘Nee,’ aarzelde Rie. En toen: ‘Maar ik vind het toch nogal reusachtig van je, dat je het toen gedaan hebt, en je wou niet eens graag.’
‘Jij zou het ook gedaan hebben,’ zei Jantje met een kleur.
‘'k Weet niet, hoor. Ik doe alleen de dingen, die me voorgekauwd worden. Ik wist niet wat ik worden wou, - nou, en toen hebben vader en moeder het eigenlijk zoo voor me bedacht, dat ik maar onderwijzeres moest worden. Dat is toch heel wat anders dan uit jezelf iets te doen, wat je nog wel naar vindt, zonder dat je moet van je vader.’
‘Ik heb er anders genoeg tegen gefoeterd, in mezelf, vóór ik zoover hield.’
Wonderlijk toch, dat ze daar allemaal over sprak. Ze had hier nog nooit met iemand over gesproken. En Rie had zich toch een heele poos niet met haar
| |
| |
bemoeid, en nu, de eerste keer, vertelde ze alles van zichzelf. Hoe kwam dat toch...
‘Zeg Rie,’ durfde ze opeens, ‘ik vond het de eerste avond zoo heerlijk, dat je mee naar boven ging. Maar later heb ik je haast nooit meer gezien, en ik ben nu al een heele poos hier. Gek, hè?’
‘Ja, gek.’
Rie bleef een heele tijd stil. Ze moest nu toch eigenlijk zeggen, hoe dat kwam, dat, wat ze allebei zoo gek vonden. Ze wist het ook wel...
Toen, met een ruk, begon ze:
‘Zeg, bij ons op school is een poos geleden een nieuw meisje gekomen. Ze leek erg aardig.’
‘Ja?’ vroeg Jantje. Wat had dit er nu mee te maken!
‘Ja. Ik vind gauw iemand aardig.’
‘Ik ook,’ zei Jantje haastig, en ze dacht aan mevrouw van Knulletje, en ook een beetje aan Rie.
‘En als ik iemand aardig vind, wil ik wel zóó met 'r beginnen te praten, over alles van mezelf, over alles eigenlijk. En dat heb ik toen met dat nieuwe meisje ook gedaan.’
‘En toen?’
‘En later merkte ik, dat ze heelemaal niet zoo aardig was als ze leek. Maar dat was m'n eigen schuld, omdat ik het maar zóó dadelijk begonnen was, - dat aardig vinden, en dat praten...’
| |
| |
Jantje kon nog maar niet begrijpen, wat dat met haar te maken had. Maar ze vond het erg akelig voor Rie, dat ze zich zoo vergist had. Afschuwelijk, als je dacht, dat iemand je vriendin kon zijn, en het kon heelemaal niet.
‘Ze heeft ook allerlei dingen aan de andere meisjes verteld, die ik haar gezegd had. En ik dacht vast, dat ze die vóór zich zou houden.’
‘Ja?’
‘En toen jij hier kwam, vond ik je ook... erg aardig. En toen, de volgende morgen, dacht ik: Daar heb je 't weer. Dadelijk weer zoo'n boel prettigs van iemand denken, en dan weer veel te veel met 'r praten, en dan weer merken, dat het fout was... Snap je een beetje?’
't Was nogal een verward verhaal, - maar toch begon Jantje het te begrijpen. Ze was bang geweest... bang geweest, dat het ook weer zoo tegen zou vallen... en ze had nu flinker willen zijn, en voorzichtiger... Wat jammer, - o, wat jammer!
‘Ben je nog bang,’ vroeg Jantje, wat verdrietig, ‘dat ik net ben als - dat meisje van je school?’
‘Nee,’ zei Rie eerlijk. ‘Nee, nu niet meer. Anders was ik toch niet komen helpen afdrogen?’
‘Hoe komt het, dat je nu niet meer bang bent?’
‘'k Weet niet. Langzamerhand. Ik geloof door Herman, als die van je vertelde. En ik wou zoo
| |
| |
graag gelooven, dat ik me niet vergist had. Want de jongens zijn maar jongens, en Annetje is nog zoo klein, - en dan zou ik ook meteen weten, dat het niet altijd zoo was als met dat meisje. Ik vind het nu wel erg prettig, dat je hier in huis bent.’
‘Ja?’ riep Jantje hardop, verrukt. ‘Ik ook!’
Ze keken elkaar lachend aan, alsof ze elkaar nu pas ontdekt hadden.
Herman was nu besloten om machinist te worden. Schoenenpoetser zoo voor je plezier, dat ging nog, - maar hij wist best, dat je daar niet je kost mee kon verdienen. Als je nou nog lééraar was, zooals vader, dat was tot daar aan toe, - daar verdiende je meer mee dan met schoenenpoetsen. En leeraar zou hij nooit in z'n leven worden. Wat je dáár niet knàp voor moest zijn! En hij was heelemaal niet knap.
Maar machinist. Een donkerblauwe overall aan hebben, en je zoo zwart mogen maken als je zelf maar wou. Van de ééne rem naar de andere grijpen, met een gefronst gezicht, zooals hij dat wel bij zulke mannen gezien had.
't Leek hem den laatsten tijd zóó ideaal, 't hield hem zóó bezig, dat de schoenen er haast door in de verdrukking kwamen. 't Gebeurde zelfs een avond, dat hij de schoenen vergeten zou hebben,
| |
| |
als hij niet, manoeuvreerende in de gang met de paraplu-bak, waarvan de parapluën de handles en de remmen waren, uit de keuken het geluid gehoord had van een schoenenpoets-bak, die voor den dag geschoven werd. Toen was hij dadelijk machinist-af, rende hij naar z'n eigenlijke baantje in de keuken. 't Ging tenslotte om z'n inkomen van zeven cent in de week, en met machinist verdiende hij tot nu toe nog niets.
Hij had Jantje al een paar keeren gesproken over zijn toekomstplannen, maar nu ging hij er wat ernstiger op in. Of het haar ook niet het beste vak voor hem leek? Ja? Zie je wel, dat had hij al gedacht.
En dankbaar voor haar uitspraak, wilde hij ook wat belangstelling toonen voor haar belangen.
‘Wat wil jij worden?’
‘Ik?’ - Jantje lachte, - ‘ik bèn toch al wat?’
Herman keek haar aan met een uit-de-maangevallen gezicht.
‘Bèn je al wat?’
‘Ja, natuurlijk! Dienstmeisje toch!’
‘O, ja, dat is waar ook! Ik dacht er niet aan, dat je hier voor je vak was.’
‘Schat,’ dacht Jantje, maar ze zei het niet. En ze wist opeens, dat dit het was, waardoor ze zich zoo gelukkig voelde hier in huis: dat ze er allemaal
| |
| |
niet aan dachten, dat ze hier voor d'r vak was. Wat zou meester Bos daarvan zeggen?
Maar Herman verdiepte zich graag in gissingen.
‘Maar zeg. Jantje, àls je nou nog niet dienstmeisje was, of dienstmeisje was geen vak, wat zou je dàn voor vak kiezen?’
Dat was een ontzettend moeilijke vraag. Ze had er nog nooit over nagedacht.
‘Ik denk...’ aarzelde ze.
‘Machinist lijkt jou toch ook wel leuk, hè?’
‘Jawel, maar dat is niets voor meisjes.’
‘Wat dan?’
‘Ik denk... toch maar dienstmeisje!’
Herman knikte wijs. Dienstmeisje. Ja, het leek hem toch wel beter dan schoenenpoetser alleen. Er kwam van alles bij te pas, schoenen-poetsen ook. En in elk geval was het beter dan leeraar...
‘Ja,’ zei hij begrijpend, ‘en daar hoef je ook niet zoo veel voor te leeren.’
‘O, dat is 't niet, - ik vind leeren juist fijn!’
Herman keek haar aan met iets van afschuw.
‘Leeren fijn? Als je 't niet hoeft?’
‘Ja,’ hield Jantje eerlijk vol. Al moest ze er zijn achting om verliezen, ze vond leeren fijn.
‘Gom,’ schudde hij ontdaan zijn hoofd, ‘dat dacht ik niet. Dat is dan net als bij Rie en Daan.’
‘Ja.’
| |
| |
‘Dus als je kon, zou je nu nog graag zitten leeren?’
‘Nou,’ zei Jantje, ‘wat graag?’
Herman werd plotseling actief. Als iemand bij hem in huis iets graag wou, al was het dan ook zoo iets onmogelijks als leeren, dan moest daar wat op gevonden worden.
‘Misschien kan vader je les geven.’
‘Ben je mal?’ schrok Jantje. ‘Die heeft het al druk genoeg!’
Ze zag zich al: les krijgen van meneer, - en ze kende meneer nog heelemaal niet, al was ze nu toch een heele poos hier in huis.
‘Rie dan?’ opperde Herman. ‘Die wordt toch ook schooljuffrouw?’
‘Die heeft zelf veel te veel te leeren.’
‘O, dat schikt nogal. En ze is tòch knap, dus dat geeft niks.’
Hij maakte al een beweging in de richting van de deur, om zóó maar naar Rie toe te gaan met z'n ideeën.
‘Wat ga je doen?’ riep Jantje verschrikt.
‘Rie zeggen, dat ze je les moet geven.’
‘Ben je nou?’
Ze moest er toch om lachen, om het zotte idee, en om Herman's voortvarendheid. Als hij het nu maar niet echt ging doen, - lief was het toch wel van hem...
| |
| |
Herman stond haar verslagen aan te kijken.
‘Meende je het dan niet, dat je graag leerde?’ - half hoopvol, omdat ze dan misschien toch collegialer met hem bleek te zijn dan het eerst leek, - half onthutst, omdat Jantje een loopje met hem had genomen, toen ze zei dat ze graag leerde.
‘Natuurlijk meende ik het, - maar daarom hoeft Rie me nog geen les te geven! Alle dingen die je graag wilt, hoeven nog niet te gebeuren!’
Herman knikte bemoedigend.
‘Maar àls ze gebeuren, is het wel prettiger.’
Met deze zijn slot-woorden verdween hij resoluut uit de keuken, vóór Jantje hem tegen kon houden.
Wat ging die malle jongen nou doen? Wat zou Rie haar uitlachen als ze het hoorde! Maar toch kwam het even, éven bij haar op, hoe heerlijk het zou zijn, als ze 's avonds mocht gaan zitten leeren, als al het werk gedaan was, en haar eigen boeltje heel. Ze had het eigenlijk zoo rustig 's avonds, nu ze niet naar huis hoefde te fietsen, - o, stel je voor, dat ze dan sommen mocht zitten maken, of taaloefeningen!
Niet aan denken. Ze was niet zoo als die malle jongen van een Herman, die maar één-twee-drie wou dat de dingen gebeurden, zoodra ze je invielen.
| |
| |
Daar was hij al terug, triomfantelijk met Rie achter zich aan gesleept.
‘Ik kan d'r niet uit wijs!’ lachte Rie.
‘Ik ook niet,’ gichelde Jantje, akelig van verlegenheid.
‘Jawel,’ wees Herman haar terecht, ‘jij weet het toch zeker wel?’
En hij herhaalde, met nadruk op ieder woord, omdat je het niet duidelijk genoeg kon zeggen voor twee zulke sufferds:
‘Jantje die vindt leeren fijn. En jij bent knap genoeg om haar te leeren. Dus jij moet haar les geven.’
Jantje's hoofd gloeide. Wat een figuur, wat een figuur! Vooral dat ‘jij moet’, - het leek warempel net, of zij hem dat zoo gezegd had!
Rie was nu ernstig geworden.
‘Echt?’ vroeg ze. ‘Hou je echt veel van leeren?’
‘Dat wel,’ bekende Jantje, ‘maar dat andere heb ik hem niet gezegd, hoor!’
‘Nee, dat snap ik,’ lachte Rie. ‘Ik ken Herman wel! Maar zou je het echt prettig vinden, als ik je...’
Toen sprongen er opeens een paar dwaze tranen in Jantje's oogen, en ze zei heesch:
‘Nou, - natuurlijk...’
Rie had oude schoolboekjes uit de kast gehaald.
| |
| |
Als ze iets begon, deed ze het goed, heelemaal. En dit begon ze, met volle ernst.
‘Hou je meer van cijfersommen of van denksommen?’ vroeg ze dien middag.
Jantje kreeg het zenuwachtige gevoel van vroeger op school, als ze zeker wist, dat ze een beurt zou krijgen.
‘Van denksommen.’
Maar toen ze het gezegd had, en Rie al weer weg was, dacht ze: ‘vroeger hield ik meer van denksommen, - maar misschien weet ik er niets meer van! Had ik maar cijfersommen gezegd!’
En haastig, onder het werk door, riep ze in haar herinnering terug wat voor soorten van sommen er wel bestonden: bakken met inhoud, kapitalen met rente, werken in zoo en zooveel dagen, wegen van A naar B, vaten met kranen, rechthoekige stukken land met slooten, - ja, maar hoe dat allemaal moest, daar wist ze niets meer van.
Een half uurtje zou Rie maar bij haar in de keuken komen vanavond, en dan zou ze haar werk opgeven voor de heele week. O, ze zou direct beginnen met het werk. En dan de eerste avonden zóó doorwerken, dat ze de laatste avonden over had. Waarvoor over? Ze vond het immers prettig om te werken? Och, zóó maar over, alleen om dat gevoel van vacantie te hebben.
Maar waar ze zoo tegen opzag, dat was, dat ze
| |
| |
erg stom zou zijn. Ze was alles vergeten, vast en zeker. En dat dacht Rie niet. Die kon zich dat natuurlijk niet meer voorstellen. Als je geregeld op school bleef gaan, zooals zij, verder leerde, dan wist je niet meer, hoe gauw je alles kwijt raakte als je van school af was.
Ze had het gisteravond naar huis geschreven, van die lessen van Rie. Vader zou er wel erg blij mee zijn. Tenminste... jawel, vader wist wel, hoe heerlijk ze het vond. En tante... die zou het eerst erg gek vinden, en dan zou ze zeggen: ‘zij moet 't weten,’ en dat beteekende: ‘als zij het prettig vindt, vind ik het al lang best.’
Hè, wat wou ze graag weer eens tante hooren zeggen: ‘zij moet 't weten.’ En zien hoe ze een beleedigde mond trok, waar ze niets van meende... En vader zien, en Bart. En Bart vertellen van de jongens hier, en hem zien doen alsof 't hem niets kon schelen, juist omdat hij zoo vreeselijk nieuwsgierig was... En vader vertellen hoe goed het hier was, - dat ze allemaal vergaten, dat ze hier ‘voor d'r vak’ was, - en hoe 'n heerlijke vriend Herman was met z'n schoenenpoetserij, - en vertellen van Rie, die even oud was als zijzelf, - en vooral van de moeder... hoe 'n moeder die was.
Of nee, dat zou ze vader toch maar niet vertellen...
* * *
| |
| |
Ze waren allebei een beetje lacherig van het zotte geval: het ééne meisje, dat het andere les geeft. Maar toch staken ze meteen van wal.
Zie je wel: het begon met een kapitaal. Procenten. Jantje's oogen zochten de keuken-zoldering af, zooals ze dat vroeger met de klasse-zoldering hadden gedaan.
Verhouding van procenten... Langzaam daagde het in haar herinnering. En vanmiddag had ze er toch niet zóóveel van geweten. Maar nu, nu de nood drong...
Ze likte aan haar potlood en schreef getallen neer in het schrift, dat ze er door Herman voor had laten koopen.
En toen de getallen er stonden, de kapitalen tegenover elkaar, de procenten en de renten tegenover elkaar, de tijden on-ingevuld, omdat juist dat de vraag was, - toen trok er een gordijntje weg van haar hersens. Ze zag zich zitten in de hoogste klas, - en zij was altijd bij de besten in rekenen, - zij was bij de besten...
Toen wist ze de som.
Ze schreef hem op met stralende oogen, haastig, om hem niet meer kwijt te raken.
‘Daar!’
Ze schoof het schrift naar Rie, zeker van haar triomf.
| |
| |
‘Nee zeg!’ riep Rie, ‘hij is dadelijk goed!’
‘Ja’ knikte Jantje.
Wat kon je daar anders op doen dan bescheiden knikken? O, misschien was ze wel geen van de sommen vergeten!
Ze deden nog twee, drie sommen; de rest moest ze maar van de week maken.
‘Geef me maar veel op,’ werd ze overmoedig.
En Rie streepte aan, de ééne som na de andere. En een paar taal-oefeningen uit een boekje.
‘Nou zeg, ik moet aan 't werk,’ zei Rie.
‘Goed,’ kwam Jantje afwezig. Ze wou nu ook wel graag alleen zijn met wat ze opgekregen had. En dan meteen beginnen. En piekeren over de sommen, die ze niet kende. O, - en volgende week op d'r kop krijgen van Rie, als ze veel fout had...
‘Dag,’ zei Rie in de deur.
Jantje keek haastig op.
‘O, dag!’
En, terug in de gewone wereld, warm en een beetje verlegen:
‘Dank je wel, hoor!’
Ze werkte tot ze naar bed moest. Ze kende toch lang niet alle sommen, maar ze zou ze vinden vóór 't een week verder was! Dat was juist het heerlijke
| |
| |
ervan: dat zoeken, net als vroeger, op school.
Ze ging moe en gelukkig naar bed.
‘Nu droomen, dat ik weer op school ben,’ dacht ze.
Natuurlijk droomde ze er juist niet van.
Maar wel droomde ze van meester Bos. Hij stond rechtop en lang op het dek van hun schip. Ze wou de loopplank over komen, maar hij wees, dat ze aan wal moest blijven.
Hij lachte onder zijn groote grijze snor. Hij zei:
‘Nee, Jantje, nu ben je eenmaal aan wal, - nu moet je zorgen, dat je je er thuis voelt. Maak maar wat goeds van je werk.’
‘Van de sommen, meester?’ vroeg ze in haar droom.
‘De sommen? Dat is je werk toch niet? Dat is alleen maar erg prettig voor je. Van je werk moet je iets goeds maken.’
Toen stond ze niet meer bij het schip, maar op het plaatsje achter de keuken. Ze was hard aan 't boenen en schrobben.
Meester Bos stond nog tegenover haar. Hij knikte en lachte.
‘Zoo is 't in orde,’ zei hij.
|
|