| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
De stad kwam al in zicht, en het was nog maar kwart over acht. Wat een vreemde lange morgen was het toch, - al zóó veel achter de rug, en nog meer dan een uur den tijd, vóór ze in de nieuwe betrekking hoefde te zijn.
De nieuwe betrekking, - ze kreeg er opeens zin in. Nu alles voorbij was, waar ze zoo tegen had opgezien, lag het nieuwe open vóór haar, om frisch mee te beginnen: Straks, over een uur, was ze al bij de mevrouw met het moeder-gezicht, en dan zou ze dadelijk aan 't werk gaan.
Het was half negen, toen ze de straat in reed, waar aan 't andere eind de school van Bart stond. De school van Bart, - en van meester Bos. Het vloog even door haar gedachten heen: zou meester Bos al op school zijn?
En als hij er nog niet was, en gauw kwam? Ze hoefde pas om half tien bij de nieuwe mevrouw te komen. Als hij er nog niet was, zou ze dan even op hem wachten?
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
... wandelde Herman de keuken binnen. (blz. 165)
| |
| |
Ze stapte af, al wist ze toch wel, dat ze niet aan de school durfde vragen, of meester Bos er al was. Alleen maar even wachten, dat mocht toch wel?
En terwijl ze dat dacht, kwam meester Bos de hoek van de straat om. Ze zag hem dadelijk, - zoo lang en zoo recht en zoo rustig liep er niet één, en z'n groote grijze snor herkende je al uit de verte. Ze fietste naar hem toe, en stond verlegen tegenover hem, vóór ze 't zelf wist.
‘Hééé, Jantje, - ben je al zóó vroeg bij school?’
‘Ik ga vandaag in m'n nieuwe betrekking. Ik hoef er pas om half tien te zijn.’
‘Dat komt prachtig uit. En hoe is 't gegaan tot nu toe?’
Hij nam haar zoo heel vanzelf mee de school in, en in zijn klas moest ze vertellen hoe 't gegaan was. Ze wist zoo gauw niet, waar ze beginnen moest, - bij al dat akelige van Meta, of maar dadelijk van mevrouw en Knulletje.
Ze begon bij Meta. Dat moest meester toch ook weten, - en ze merkte onder 't vertellen, dat ze 't al bijna vergeten was. Nu leek het lang zoo erg niet meer als toen het allemaal gebeurde.
‘En toen kon ik er niet meer blijven.’
‘Nee,’ knikte meester, en ze was er blij om, dat hij het ook vond.
En ze vertelde van mevrouw en meneer en
| |
| |
Knulletje, - en dat vader vanmorgen met het schip weg moest, - vanmorgen, en het leek al veel langer geleden.
‘En nu ga je hetzelfde maken van je nieuwe betrekking, hè?’
‘Maken?’
‘Ja. Je kunt bijna altijd zelf wat maken van je werk. Toen niet, met dat andere meisje. Maar nu kun je het wel weer.’
‘Wat maken, meester?’ vroeg ze, - maar ze wist het eigenlijk wel.
‘Iets goeds. Iets waar je genoeg aan hebt, om gelukkig mee te zijn. Dat kun je met alle werk, - met mijn werk en met het jouwe.’
‘Ja meester.’
En toen ze om bij half tien voor de deur van haar nieuwe huis stond, dacht ze een paar keer:
‘Ik ga er iets goeds van maken. Ik ga er iets goeds van maken.’
Het was net zooals Jantje gezien had: de nieuwe mevrouw was een moeder. En wat een moeder!
Er waren vier kinderen. Jantje ontmoette ze pas, toen ze uit school kwamen. Want ze gingen alle vier school.
Het eerst kwam het kleintje. Een donker klein ding van zeven jaar, met krullig haar en ernstige
| |
| |
oogen. Ze lachte verlegen, toen ze Jantje zag, en liep gauw door naar haar moeder.
‘Hoe heet je?’ vroeg Jantje haar nog achterna, en een donker stemmetje riep terug: ‘Annetje.’
Toen kwamen de twee jongens, vijf minuten na elkaar. Ze waren bijna even groot, en toch was de één al dertien en de andere tien. Die van dertien was een tenger, vlug kereltje, met warrig, donkerblond haar, dat half over zijn voorhoofd lag, en half probeerde een kuif te vormen. Hij knikte plezierig ‘dag!’ tegen Jantje, en liep toen ook door naar z,n moeder, om verslag van school uit te brengen.
Die van tien was forsch, vierkant. Toen Jantje de deur openmaakte, net nadat z'n broer naar binnen was gegaan, trok hij vlug z'n muts van z'n hoofd en gaf haar een hand.
‘Dag. Ik ben Herman.’
Ze wist niet dadelijk wat ze zeggen moest. Leuk, dat hij zijn naam zei, zonder dat ze er naar vroeg.
‘Ik ben Jantje,’ zei ze.
‘O.’
Ook naar moeder toe.
En toen kwam tenslotte de oudste. Jantje liep weer naar de bel, en stond tegenover een meisje, dat net zoo groot was als zij zelf. Ze voelde opeens, dat ze daar erg blij mee was.
| |
| |
‘Dag,’ zei ze verlegen.
‘Dag,’ knikte het meisje vriendelijk terug. En toen ze ook naar binnen bij moeder was, wist Jantje nog niet eens hoe ze heette. Maar aardig leek ze, - en zoowat even oud als zijzelf leek ze ook.
De meneer belde niet aan, die kwam met een sleutel naar binnen, maar toch zag Jantje hem nog even. Een echte meneer, met een baard! Gek, dat ze nog niet eens wist, wat meneer van z'n vak was, - hij kon wel dokter zijn of schoolmeester of zoo iets, of net zoo goed wat anders ook. Tante had wel gelijk gehad, dat het een beetje raar was, zoo heelemaal niets te weten van je nieuwe betrekking.
Wat veel had ze te verwerken! Gezellig, zoo'n huis vol menschen. Daar was Annetje en Herman, en de jongen waar ze de naam nog niet van wist, en het groote meisje waar ze de naam niet van wist, en de meneer, waar ze het vak niet van wist. En de moeder. En dat ze allemaal direct uit school naar moeder liepen...
Het was wel al heel lang geleden, dat moeder er nog was, thuis op 't schip...
Thuis op 't schip... Daar was ze vanmorgen nog geweest... En nu was 't pas middag. Vanavond zou ze hier slapen, en niet in 't schip. Haar kamertje
| |
| |
had ze al gezien: klein en licht en erg gezellig. Daar moest ze zich thuis gaan voelen. Als ze nou maar niet te veel aan 't schip dacht, en aan vader. En ook niet aan moeder, lang geleden... Dat kwam natuurlijk, doordat ze hier allemaal zóó uit school naar moeder liepen.
Prompt om zeven uur wandelde Herman de keuken binnen. Onder z'n armen en in z'n handen torste hij verschillende paren vuile schoenen.
‘Dank je wel, hoor’ zei Jantje, ‘dat je de schoenen voor me gehaald hebt.’
Herman liet de schoenen op de grond rollen, en posteerde zich waardig voor Jantje.
‘Ik heb ze niet voor jou gehaald,’ verklaarde hij, en met nadruk voegde hij er bij:
‘Ik poets hier altijd de schoenen.’
‘Jij?’ verbaasde Jantje zich. ‘Al die schoenen?’
‘Ja,’ - met een zelfbewuste knik, - ‘al zoowat een half jaar.’
‘Wat fijn voor mij!’
Dat was net het beste, wat Jantje gezegd kon hebben, want Herman glom.
Hij haalde uit een kastje een kist met schoenpoets-gerei voor den dag, spreidde een krant uit op de grond, knielde neer, en begon zwijgend en nauwkeurig aan zijn werk. Hij had geen licht- | |
| |
vaardige opvatting van zijn taak. Stuk voor stuk werden alle schoenen eerst ontmodderd, toen ingesmeerd.
‘Ik verdien er geld mee,’ lichtte hij toe.
‘Ja?’
‘Ja. Een cent per dag. Dat is zeven cent in de week. Boel, hè?’
‘Nou!’
‘Ze doen ze allemaal uit en trekken pantoffels aan, dat ik ze kan poetsen vóór ik naar bed ga.’
‘En als ze 's avonds nog weer weg moeten?’
‘Dat is alleen vader, maar die zet z'n schoenen pas neer voor morgenochtend.’
Ze keek de schoenen-rij langs. Ja, er stonden geen mannen-schoenen bij.
‘Poets ik je vaders schoenen dan morgenochtend?’
Herman keek haar aan, of hij met een olie-dom kind te doen had.
‘Natuurlijk niet! Ik poets toch de schoenen?’
Hoe kon ze deze domheid weer goed maken!
‘Je kunt het goed, zeg! Wat glimmen ze!’
Hij bekeek zijn werk met half-dichte oogen en z'n hoofd scheef.
‘Tja,’ beaamde hij, ‘anders lieten ze 't me ook niet doen, hè?’
Hij poetste stil verder.
| |
| |
‘Wat een schat,’ dacht Jantje, en ze verheugde zich op de zeven avonden in de week, dat hij bij haar in de keuken zou komen poetsen.
‘Hoe heet je broertje?’ vroeg ze na een poos.
‘Daan.’
‘En je zusje?’
‘Annetje.’
‘Nee, je groote zusje.’
Hij keek haar verbaasd aan.
‘Wéét je dat niet? En zij wist wel, dat jij Jantje heet!’
‘Ja?’ vroeg Jantje blij-verrast. ‘Nee, ik weet het toch niet.’
‘Nou, ze heet Rie,’ - en met iets eerbiedigs in z'n stem: ‘Ze leert voor schooljuffrouw.’
‘Hoe oud is ze?’
‘Al zestien.’
‘Ik ook!’ riep Jantje opgetogen. Waarom ze er zoo blij mee was, wist ze niet. Het meisje heette dus Rie, en ze werd schooljuffrouw. Dat was een heel ander werk dan háár werk. Ze zou er wel niet zoo veel om geven, dat ze even oud waren, als zij zelf er om gaf...
‘Is Rie erg knap?’ vroeg ze angstig.
Herman zuchtte.
‘Ja. Ze zijn allemaal knap. Annetje weet ik nog niet. Maar ik niet.’
| |
| |
‘Hoe weet je, dat je niet knap bent?’
‘De rapporten, hè? Ik ben nog nooit blijven zitten, maar dat zal ook nog wel eens een keer gebeuren.’
‘Wie zegt dat?’
‘Ik zelf natuurlijk. Ik heb meest zesjes, - behalve teekenen natuurlijk, - nou, en van zesjes hoeft maar een béétje af te gaan, dan is het al mis.’
‘Hebben de anderen dan altijd meer dan zesjes?’
‘Nou, zeg, achten en zoo! Ze zijn geweldig knap,’ besloot hij met een zucht.
‘En het schoenen-poetsen dan?’
‘Ja, dàt is wat anders!’ leefde hij op. ‘Dat kan ik nou weer het beste.’
‘En teekenen?’
‘Ja, teekenen ook.’
‘Dat is toch al samen heel wat!’
‘Ja?’
Hij was nu klaar met de schoenen, zette ze keurig op een rij. Toen ging hij staan, keek Jantje peinzend aan.
‘Zeg, wil je ook een teekening van me hebben?’
Jantje kleurde er warempel van.
‘Graag!’
‘Goed. Nu moet ik naar bed. Maar morgen maak ik er één.’
‘Dank je wel, hoor!’
| |
| |
‘Je hebt hem nog niet eens, en nou bedank je al!’ lachte Herman. ‘Wat wou je graag hebben dat ik teeken?’
Moeilijk was dat! Wat kon hij teekenen? En wat wou ze graag?
Wat wou ze graag?
‘Als het kan...’ zei ze langzaam, voor zich heen, ‘dan graag een turfschip.’
Annetje kwam ook nog goeienacht zeggen, en gaf haar een handje.
‘Wel te rusten. Jantje.’
‘Wel te rusten, Annetje.’
Heerlijk was dat, dat ze om beurten in de keuken kwamen, vóór ze gingen slapen. Zou Rie ook nog komen? Maar die ging zeker nog later naar bed dan zij zelf, - die moest studeeren! Ze zouden wel niets aan elkaar hebben, want Rie studeerde, en zij hielp alleen maar Rie's moeder... En toch waren ze even oud. Ze was nog nooit met een meisje in één huis geweest, dat even oud was.
Toen kwam Daan om het hoekje van de keukendeur ‘nacht Jantje’ zeggen. Dat was, toen de keuken al gezellig gemaakt was als een kamer, en Jantje stil en soezerig en moe haar kopje thee zat te drinken. Ze schrok ervan op uit haar soezen, en toen de deur al achter Daan dicht was, en Jantje
| |
| |
hem gauw ‘nacht!’ achterna had geroepen, merkte ze, dat ze niet lang meer haar oogen open zou kunnen houden.
De dag was ook zóó lang geweest! Zóó oneindig lang! Nu kon ze niet meer, - nu zou ze niet eens meer met Rie kunnen praten, als Rie ineens in de keuken kwam om goeienacht te zeggen, of om een praatje te maken, omdat ze even oud waren...
Maar hoe moest je zoo iets nou doen: naar de huiskamer gaan en zeggen, dat je zoo'n slaap had? Was dat niet gek? En haar beenen, - haar beenen durfden het niet eens meer aan, om op te staan en de keuken uit te loopen...
Toen Rie in de keuken kwam om Jantje goeienacht te zeggen, lag Jantje rustig te slapen met haar hoofd op tafel, naast het leege theekopje.
‘Och,’ zei Rie.
Ze liep zacht naar Jantje toe, en klopte haar op de schouder.
Jantje sliep rustig door.
‘Jantje!’
Uit een diepe diepte kwam ze weer langzaam op de wereld terug. Ze keek Rie met leege oogen aan, en Rie keek lachend terug.
‘Was je in slaap gevallen?’
In slaap gevallen? Wat... waar...
Toen zag ze de omgeving, de keuken van de
| |
| |
nieuwe betrekking, - het jonge, lachende gezichtje tegenover haar... het gezichtje van het meisje, dat even oud was als zij... van Rie... en toen herinnerde ze zich weer.
‘Ik heb geslapen,’ zei ze overbodig.
‘Ja, en wàt!’
‘Ik wou, geloof ik, net naar bed gaan.’
‘Ben je zoo moe?’
‘We zijn vanmorgen erg vroeg met het schip weggegaan, en ik ging een eind mee. Toen ben ik terug gefietst naar de stad.’
‘Wat een boel op één dag!’
Jantje ontdekte opeens, dat er nu toch gebeurde, waar ze zoo naar verlangd had: zij en Rie zaten met z'n beidjes te praten.
‘Wonen jullie op een schip?’ vroeg Rie.
‘Ja.’
‘Met z'n hoevelen zijn jullie?’
‘Bart en ik alleen. Bart is m'n broertje. En vader en tante. Moeder is dood.’
‘Och’ zei Rie.
‘Maar tante is erg lief’ zei Jantje er haastig achter aan.
‘Gaat jullie schip telkens ergens anders heen?’
‘Soms blijven we jaren liggen. Maar nu moest vader weg. Anders had ik wel bij mevrouw kunnen blijven, maar er was geen ruimte voor me om te slapen.’
| |
| |
‘Slaap je dan vannacht voor 't eerst niet thuis?’
Dat had Rie nu niet moeten vragen, want toen Jantje knikte, kwam er zoo'n pijnlijke brok in haar keel.
‘Zullen we gelijk naar boven gaan?’
Jantje stond ineens rechtop. O, dit was het, wat ze het meest gehoopt had: niet alléén de trap op gaan naar het vreemde kamertje, - en dan met een meisje, dat net zoo oud was als zijzelf!
‘O, ja!’
Wat veel makkelijker was het, om het hoekje van de huiskamerdeur welterusten te zeggen tegen meneer en mevrouw, als er een meisje naast je stond!
Wat veel makkelijker was het, de deur van het vreemde kamertje open te maken, als er in de gang een meisje stond, dat je nog eens dag knikte!
‘Nacht Jantje! Ik heet Rie,’ zei Rie, met de deurknop in de hand van de kamer, die van haar en Annetje was.
‘Nacht... Rie.’
Nu was ze alleen in het kamertje, dat haar eigen bezit werd.
Uit de koffer had ze alleen nog maar haar schort genomen, - verder was alles nog ingepakt. Er was een smalle kast in de muur; daar kon het wel in.
Nu nog doen? O, maar ze was zoo moe.
Alleen maar de nachtpon er uit halen, en het
| |
| |
heele boeltje in de koffer laten tot morgen? En morgen dan?
Ze deed besluiteloos de kastdeur open.
En toen ze de leege planken zag, die wachtten op haar boeltje, - de planken, die van haar heelemaal alleen werden, - toen zakte opeens de erge moeheid weg, en verlangde ze ernaar, haar eigen kast klaar te zien.
Heerlijk, haar beetje goed op stapeltjes van drie, vier stuks te leggen! Nog eens wat anders, dan de linnenkast in 't schip, die van de heele huishouding was! Dit was van haar, en van niemand anders!
't Was zoo gauw gebeurd, - echt niet de moeite waard om tot morgen uit te stellen. Ze aaide met haar hand over de stevige hemden met het doodgewone festonnetje, over de nachtponnen met het door tante gehaakte kantje. De ééne nachtpon, die ze noodig had, legde ze eerst nog op het stapeltje, om het straks ‘uit de kast’ te kunnen halen.
Nu de jurken. Er waren haken aan de kamerdeur. Zou ze ze daar aan ophangen? Hè nee, - 't was zoo veel echter, als je niets in de kamer zag hangen, zoolang de kast dicht was.
In de kast konden ze niet hangen, de goeie en de daagsche, die ze aanhad, en de drie katoenen jurkjes. Dan maar liggen, - maar in de kast mòesten ze!
| |
| |
Ze deed de daagsche jurk uit, liep in haar onderjurk rond, en legde met veel liefde de jurken naast elkaar, voorzichtig opgevouwen.
Toen bleef ze nog even voor de open kast staan. Heerlijk, allemaal van haar!
Maar toen de kastdeur dicht was, viel de moeheid plotseling weer zóó zwaar op haar neer, dat ze er van huilen moest.
Ze liet de tranen maar stilletjes langs haar wangen loopen, wist niet waar ze vandaan kwamen.
O, nu nog uitkleeden, en wasschen, - wat leek dat alles onoverkomelijk!
Haar handen deden het onbewust, uit gewoonte. Toen ze aan de nachtpon toe was, besefte ze nog vaag, dat ze dit toch altijd zoo graag gewild had: een kast open doen, waar alleen maar je eigen dingen in waren, en daar iets uitnemen.
Het licht uit, - o, en tusschen de frissche lakens liggen, en het gezicht met al die tranen, die telkens nieuwe tranen, in het koele kussen drukken...
En maar vrijuit huilen, - nergens om... nergens om...
En slapen, slapen zonder droomen, oneindig diep en vast...
En als een gelukkig menschenkind wakker worden, blij met de nieuwe dag.
|
|