| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Vader zei, en hij trok aan zijn pijp, een paar maal achter elkaar:
‘Jantje, we moeten hier weg met het schip.’
Jantje keek op, en begreep zoo gauw niet, waar vader het over had. Hier weg met het schip? Dat kon toch niet? En ze waren hier al bijna twee jaar! Dan kon je toch maar zoo niet weggaan met het schip?
‘Wat bedoelt u?’
‘Weg met het schip. Hier vandaan. Dat hebben we toch wel eens vaker bij de hand gehad?’
‘Ja maar... Dat kan toch niet?’
‘'t Heeft toch altijd gekund!’
‘Maar we kunnen toch niet weg... om mijn betrekking!’
‘Daar heb ik ook over gedacht. Wat denk je, dat beter is: dat je vraagt, of je voor dag en nacht mag blijven, of dat je met ons meegaat?’
‘Voor dag en nacht blijven?’
Daar had ze nog niet aan gedacht. Ze moest het
| |
| |
zich even indenken: voor dag en nacht... Maar waar moest ze dan slapen? Op de divan in de huiskamer? Anders was er nergens plaats. Maar 's avonds op de divan in de huiskamer, - dat zou wel niet kunnen, - dan moesten meneer en mevrouw in de huiskamer zitten...
‘Ik denk niet, dat ik er voor dag en nacht kan zijn,’ zei ze heesch, met een prop in de keel. Ze wou niet doordenken, hoe het zou zijn, als het niet ging met die divan.
‘Dan ga je met ons mee,’ zei vader hartelijk.
‘Mee? Van hier weg? Dat kan ik toch niet?’
‘Vind je 't zoo naar bij ons op 't schip?’ vroeg vader teleurgesteld.
‘Naar? Nee, natuurlijk niet. Maar, - o, vader, het is er zoo heerlijk!’
‘Vind je 't beter aan wal dan op 't schip?’
Er was iets bedelends in vaders stem. Jantje hoorde het niet, maar toch kon ze niet zeggen van ja.
‘Ik ben er zoo aan gewend. Niet omdat het aan wal is, hoor. Maar hier op 't schip is heusch niet genoeg te doen. En... ik hou zoo van mevrouw en meneer en Knulletje.’
‘Van ons dan niet?’
‘Natuurlijk wel... Maar als ik niet bij jullie zou zijn, was ik jullie toch niet... niet kwijt... Ik bedoel:
| |
| |
dan was dat toch nog thuis. Maar als ik bij mevrouw weg zou moeten...’
Ze zei het maar niet verder. Ze wou er niet verder over nadenken. Misschien toch iets met de divan...
‘Ik weet er niets anders op,’ zuchtte vader. ‘Ik moet weg.’
Moeten. Daar kon je je tegen kapot stooten, - het hielp toch niets. Als iets moest, dan was er geen ontkomen aan. Dat wist Jantje al van toen ze heel klein was.
‘Ik zal vragen of ik voor dag en nacht kan,’ zei ze klein. In haar hart wist ze, dat het niet zou kunnen.
Maar wat dan? Wat dan?
Niet over denken... Nu nog niet over denken...
Mevrouw zag het web dat er wat aan scheelde met Jantje. Ze zag warempel wit vandaag, en dat was ze niet van haar gewend. Ze zou toch niet ziek gaan worden?
‘Janus, wat heb je?’
‘Ik? Niks mevrouw.’
Ze stelde het ieder oogenblik uit, erover te beginnen. Misschien kwam er een goede gelegenheid. Maar nu deze gelegenheid er was, dat mevrouw vroeg wat ze had, nu liet ze het ongebruikt voorbij gaan.
| |
| |
Ze deed haar werk machinaal, haar gedachten ver en ver weg. Als het maar kon met de divan! Als het maar kon, - maar natuurlijk zou het niet kunnen...
Toen ze op een gegeven oogenblik snuffelde tegen de opkomende tranen in, omdat ze zoo gauw de zakdoek niet voor den dag kon halen, en mevrouw wel zag, hoe dat gesnuffel kwam, zei ze opeens beslist:
‘En nou geen praatjes meer. Janus, wat is d'r?’
Ze had de zakdoek net te pakken gekregen, en 't was ook maar precies op tijd, want nu was er geen snuffelen meer tegen.
‘Ik weet niet, mevrouw.’
‘Onzin. Je weet toch wel waarom je zoo snuffelt?’
‘Jawel, mevrouw.’
‘Wat is er dan, kind?’
Dat was net het verkeerdste, wat mevrouw tegen haar kon zeggen: kind. Want nu rolden de tranen zonder eind.
‘Vader... vader moet weg... met 't schip, en...’
Mevrouw schrok echt eventjes, begreep het dadelijk.
‘Moet je mee?’
‘Ik moet niet mee, - maar of ik hier voor dag en nacht mag blijven...’
Ze wist zelf, terwijl ze het zei, dat het een onmogelijke vraag was.
| |
| |
‘Nee, kind, - dat weet je zelf wel, dat er hier geen ruimte is,’ zei mevrouw stil. ‘Ik wou het zelf ook zoo graag, dat het kon.’
‘De divan,’ fluisterde Jantje, alleen maar, omdat ze zich den heelen nacht suf gedacht had op die divan.
‘De divan? Dan zou je op moeten blijven, tot we naar bedgaan. Nee, Jantje, ik geloof niet, dat het kan.’
En toen:
‘Ik vind het zelf zoo vreeselijk.’
Even drong het tot Jantje door, dat het toch wel iets was om blij mee te zijn, dat mevrouw het zelf ook zoo vreeselijk vond. Maar het was niet genoeg, om te vergeten, hoe erg het zou zijn om hier vandaan te moeten.
‘Wanneer is het, Jantje?’
Ze zei nu niet Janus. Het was nu geen tijd om Janus te zeggen.
‘Met een week of drie.’
‘Kind, wat vreeselijk.’
Jantje ging er even bij zitten om nu maar vrijuit te huilen. Tot op dit oogenblik had ze er nog niet aan gedacht, hoe kort drie weken waren. Drie weken... over drie weken zou hier een ander meisje mevrouw helpen, en dat meisje kende Knulletje niet eens, had mevrouw niet gekend toen Knulletje er nog niet was...
| |
| |
‘Dan moeten we 't die drie weken maar extra plezierig maken,’ kwam mevrouw's stem, weer ouderwetsch fleurig.
Zóó gauw als mevrouw kon Jantje zich niet omzwaaien naar de plezierigheid. Wat deed je met drie weken, die je zelf plezierig maakte, en daarna hield alles op!
't Bleef den heelen morgen een beetje neussnuiten en tranen-drogen. Maar de akelige spanning van willen-zeggen en niet-durven, die was gelukkig voorbij.
Mevrouw vroeg nog 's middags aan meneer, wat hij dacht van Jantje's divan-idee, maar ze wist zelf wel, dat het op niets Zou uitloopen.
‘En wat ga je nu doen? Mee met 't schip?’ vroeg mevrouw, terwijl ze Knulletje hielp.
Jantje schrok. Verder dan het zeggen, en het vragen van de divan, had ze nog niet nagedacht. Nee, dat was waar: moest ze nu mee met 't schip? En wat dan? Waar gingen ze heen? En als ze daar dan een betrekking had, en ze gingen na een poos daar wéér weg, - nee, dat wou ze geen tweede keer.
Dus dan maar op 't schip blijven, alleen maar tante een beetje helpen? En als er dan weer een tijd kwam, dat vader weinig verdiende, dan maar stilletjes meeëten en niets verdienen? Nee. Dat niet. Daar was ze nu te oud voor.
| |
| |
Vreemd. Alsof er jaren voorbij gegaan waren, sinds ze het doodgewoon vond, om niet erg nuttig te zijn, haar rustig leventje aan boord te leiden, en geen geld te verdienen. En 't was nog niet eens een jaar.
Hoe kwam het toch, dat het zoo lang leek? Dat ze zoo veranderd was?
Het was dit: ze had gevonden, waar meester Bos over gesproken had: werk, waar je in meeleefde, alsof alles, wat bij dit werk hoorde, van jezelf was. Iets om van te houden.
En dat maakte, dat ze er niet meer zonder zou kunnen. Nee, nu niet meer...
‘Ik ga ergens voor dag en nacht,’ zei ze, en 't was vandaag voor 't eerst, dat ze haar benepen stemmetje liet varen, en hardop en besloten praatte.
‘Hier in de stad?’
Ze dacht even na. Ja, wat gaf het, of ze met 't schip meeging? Als ze dan toch niet zeker wist, of ze daar zouden blijven liggen?
‘Ja, mevrouw, hier in de stad.’
‘Nou dan! Dan kun je Knulletje toch zoo vaak zien als je wilt!’
Jantje lachte. Voor 't eerst vandaag lachte ze.
‘En u dan?’
‘Ik?’ - mevrouw trok even aan Jantje's dikke vlecht, - ‘ik zal wel een ander meisje krijgen.
| |
| |
Maar’ - en er was even iets weeks in haar stem, - ‘maar ik geloof niet, dat ik zoo'n trouw vriendinnetje weer krijg, als jij voor me geweest bent.’
Het waren wonderlijke weken. Plezierige weken noemde mevrouw ze, want dat had ze nu eenmaal zoo gewild. Heel erg plezierig vond Jantje ze niet, al deed ze nog zoo haar best, om ze plezierig te vinden.
Mevrouw vertelde Knulletje van het geval, en die vond het ‘prrrr’. Verder liet hij zich er niet over uit.
Ze spoorde Jantje aan, om toch vooral te zorgen, dat ze over drie weken ergens terecht kon. En Jantje deed het, met groote tegenzin, omdat het moest.
Als het maar dit huis alleen was geweest, waar ze afscheid van moest nemen. Als het maar niet ook het schip was geweest, en vader, en tante, en Bart. Maar ze had het zelf immers zoo gewild...
Hoe zou dat zijn: iederen avond naar bed gaan, niet op 't schip. Iederen avond menschen welterusten zeggen, maar vader niet. En - hoe zou dat voor vader zijn? Waarom vroeg ze er nooit naar, hoe vader er over dacht? Ze had gewoon gezegd, dat ze een betrekking voor dag en nacht ging zoeken, hier in de stad, en vader had geknikt, dat het goed was.
| |
| |
Zou hij het werkelijk zoo goed vinden, als hij gezegd had? Maar hij had toch zelf gevraagd, of het niet zou kunnen, dat ze bij mevrouw bleef, - en dan was ze toch ook niet mee gegaan, had vader het toch ook zonder haar moeten stellen 's avonds.
Toch liet het haar niet los, dat vader nooit eens over zichzelf praatte, nooit eens zei, of hij iets ook akelig vond. Ze zou het hem vragen, - vóór het schip weg ging, zou ze het hem vragen.
En dan? Als hij dan zei, dat hij het akelig vond? Zou ze dan meegaan met het schip? En daar, in die andere plaats werk zoeken, - en dan na een poos weer daar weg moeten, omdat het schip verder moest?
Nee, dat kon niet. O, wat moeilijk was het toch allemaal! Als vader maar uit zichzelf wat meer praatte!
Ze vond een nieuwe betrekking. Ze had eigenlijk niet zoo erg veel zin in het zoeken, en daardoor ook niet veel zin om er over een paar weken heen te gaan. Toen ze thuis vroegen, om er wat meer van te vertellen, merkte ze pas, dat ze er heelemaal niets van wist. Hoe kon ze toch eigenlijk zoo dom zijn. Ze wist niet anders, dan dat ze het nog al een aardige mevrouw vond, zoo'n echte moeder.
Had ze dan kinderen, als ze zoo'n echte moeder leek?
| |
| |
Ze wist het niet, echt niet. Ze had geen kinderen gezien, niemand dan mevrouw alleen, en die was aardig.
Tante was verontwaardigd, dat je zóó een betrekking kon aannemen. Ze had nu toch gedacht, dat Jantje langzamerhand oud en wijs genoeg was, om op haar eigen zaakjes te passen. Maar vader zei, dat ze toch het meest met de mevrouw te maken had, en als die aardig leek, dan zou het allemaal wel meevallen.
En toen kwam de laatste dag, - de dag, waar ze zoo oneindig tegen opgezien had, zóó erg, dat ze er haast naar had verlangd, om hem maar achter de rug te hebben.
‘Zullen we nog eens tweestemmige liedjes zingen? Weet je nog wel, de eerste dag? Toen was Knulletje er nog niet.’
Ze wist het nog wel. O, of ze het wist...
Ze zong haar tweede stem met zóó'n zielig stemmetje, dat mevrouw tenslotte alleen overbleef. Er was vandaag geen beginnen aan met haar.
‘Jij mag Knulletje een schoone luier aandoen.’
Ze werd even wakker. Dat was maar hooge uitzondering geweest, dat haar de eer te beurt viel. Knulletje te mogen helpen. Het gaf echt iets plechtigs aan de laatste dag.
Knulletje kende haar heusch al een beetje. Hij
| |
| |
lachte haar toe, toen ze hem uit de wieg nam. Ze lachte terug, heelemaal opgefleurd.
En nog even alle gekke, overgenomen woordjes van mevrouw tegen hem zeggen, - daar was hij zoo aan gewend, daar kon hij het niet zonder doen...
Zou ze die woordjes nog kennen, als ze een poos hier weg was? Zou ze ooit wel een mevrouw weervinden met zulke gekke woordjes? En o, zou Knulletje haar nog wel kennen, als hij haar weer zag?
De gekke woordjes werden een beetje heesch, hielden tenslotte op...
Nee, er was niets te beginnen met Janus vandaag. Niets te beginnen...
Op 't allerlaatst brak ze nog een kopje. Een daagsch kopje gelukkig, - maar het eerste kopje, dat ze hier gebroken had.
‘Zenuwen,’ zei mevrouw, en toen huilde Jantje.
Dat was maar gelukkig ook, dat ze huilde. Daar had ze nou den heelen dag tegen aan gehangen, en het verlossende huilbuitje had maar niet willen komen. En nu het er geweest was, leek alles opeens anders. Mevrouw kon haar gezellig uitlachen, en zij moest voor haar fatsoen toen wel terug lachen.
Ze had haar gezicht al weer frisch gewasschen, toen ze binnen kwam om dag te zeggen. Ze glom en had roode oogen, maar dat was tenminste een
| |
| |
ander gezicht dan het bleeke, sippe snoet van den heelen dag.
‘Dag meneer, dag mevrouw,’ zei ze eentonig, of ze op school een tafel op moest zeggen.
Meneer gaf haar een hand, en zei:
‘Je moet overal maar net zoo zijn als je voor ons geweest bent, Jantje.’
‘Ja meneer,’ beloofde ze.
‘'k Ga met je mee naar de voordeur,’ zei mevrouw.
O, wat veel prettiger was dat, dan hier in de kamer al goeiendag te moeten zeggen. Wat erg, erg lief van mevrouw.
‘Je komt toch gauw weer naar Knulletje kijken?’
‘Als ik tijd heb,’ zei Jantje benauwd.
‘Natuurlijk heb je tijd.’
Nu stond ze bij de voordeur. Wat moest ze nu zeggen? En ze kòn niets zeggen, met die prop in haar keel...
Ze hoefde ook niets te zeggen.
‘Dag kind,’ zei mevrouw, en gaf haar een zoen.
En toen stond Jantje op straat.
* * *
Het was nog vaag-donker in den morgen, toen vader het schip wegstootte van de wal. Alles sliep nog rondom. Op de buur-schepen was nog niemand
| |
| |
wakker, en van de stad kwamen nog maar weinig geluiden, zoo los van elkaar, nog niet één heel geraas.
Hun stemmen klonken nog donker en kort van de slaap. Ze zeiden ook maar alleen wat noodig was; verder zwegen ze en werkten ze.
Jantje ging mee, zoo ver als het kon. Om half tien moest ze in haar nieuwe betrekking zijn, en als ze van 't schip ging, fietste ze terug.
Zij mocht bij 't roer staan, zoolang ze nog aan boord was. Straks konden tante of Bart het wel overnemen. Vader boomde.
Het was vochtig-nevelig, en kil nog. Jantje had de zwart-wollen balletjes-doek om de schouders. De mantel, die kreeg ze straks pas aan, als ze naar de betrekking fietste. Die deed je niet aan achter 't roer.
Ze leek wel een oud vrouwtje zoo: de vlecht onder de doek, en alleen het gescheiden blonde haar te zien, - een beetje kouwelijk in elkaar, een beetje smalletjes en witjes van al het vreemde, dat haar te wachten stond, een beetje zorgelijk, hoe ze uit stond te kijken over het water.
Bart liep van 't ééne eind van het dek naar het andere. Hij was ziels-gelukkig dat er weer eens wat beweging in zijn bestaan kwam. Een andere plaats, een andere school, andere meesters, andere
| |
| |
jongens. Voor hem mochten ze wel elken dag ergens anders heen gaan.
Tante was binnen bezig. Ze zag er erg tegen op, dat Jantje straks van 't schip af zou gaan, en niet elken avond thuis zou komen. En wat had je er dan aan, als je op 't dek was, en d'r met 'r kleumige toetje aan 't roer zag staan. Straks, dan was het tijd genoeg...
Vader volbracht regelmatig zijn loop langs de kant. Heelemaal voorover liep hij, de knop van de stok zwaar tegen z'n schouder. Hij voelde het niet meer, waar die stok drukte. Die plek was het al gewend, van dat hij een jongen was.
Als hij dicht bij het roer kwam, voelde Jantje hem achter zich. Ze keek niet om. Als ze zijn voetstap het dichtst bij zich hoorde, dacht ze telkens: ‘Nu.’
Nu met hem praten. Nu iets hartelijks tegen hem zeggen, - want hij moest er zoo lang op teren, als ze eenmaal weer in de stad terug was. Nu vragen, of hij het erg vervelend vond, dat ze niet meeging.
‘Nu.’
Maar als ze het gedacht had, gingen zijn voetstappen al weer van haar weg, - de langzame tocht met de boomstok tegen de schouder, - de telkens eendere tocht, die het schip vooruit moest brengen.
| |
| |
Ze hadden nu een lang, recht stuk water vóór zich. Ze kon wel even omkijken van haar plaats. Vader was ver af, heel aan 't andere eind van het schip. Achteruit kijken maar weer.
Hoor, de voetstappen kwamen weer dichterbij...
‘Nu.’
‘Vader?’
Maar haar stem was nog zoo heesch. Hij was alweer met de rug naar haar toe, weg.
Achteruit kijken. Achteruit kijken, en wachten, luisteren, voelen...
‘Nu.’
Ze liet het roer los. Het kon wel even hier. Ze liep vader achterna.
‘Vader?’
‘Jantje?’
Hij liep door, terwijl hij het zei. Het werk ging door. Het schip moest voort, verder van de stad af, waar Jantje heen moest.
‘Kunnen we, - kan het schip niet even aan wal liggen? Ik moet er straks toch af.’
Vader keek keurend naar de wal. Het was goed vastleggen hier.
‘Goed.’
Hij stond stil, en riep Bart. Die moest hem helpen bij het aanleggen.
En terwijl ze samen bezig waren, de mannen,
| |
| |
stond Jantje afwezig toe te kijken, of haar dit werk niet meer aanging. Het schip kwam stil te liggen, zij kon het roer loslaten, en vader de boomstok. Dat was alles.
Ze schoven de plank uit, en Bart liep dadelijk in het gras, het natte, dauwige gras. Toen, zonder een woord, liepen vader en Jantje samen tot bij het voorste puntje van 't schip.
‘Vader, nou ga ik weg,’ zei ze met een klein stemmetje.
‘Ja’
‘Vindt u 't... vindt u het akelig?’
Vader boog zich over de rand heen en keek in 't water.
‘Het kon niet anders, hè?’ zei hij gelaten.
‘Ik was wel graag aan boord gebleven, maar dat kan nu niet meer, nu ik zooveel ouder ben geworden. Hè vader?’
‘Nee.’
‘Vader, u bent toch niet boos op me?’
Hij keek op.
‘Bóós op jou? Och kind.’
Hij was niet boos. En toch kon ze dat klemmende gevoel niet kwijt raken, alsof ze iets niet goeds deed tegen vader.
‘Ik zal naar huis fietsen, zoodra ik eendagvrij heb,’ beloofde ze, meer tegen zichzelf dan tegen vader.
| |
| |
‘Goed, Jantje?’
‘Zal ik nou maar tante gaan dag zeggen?’
Vader knikte. Hij keek weer in 't water...
Toen ze weer op 't dek kwam, tante's dikke zoen nog nat op haar wang, stond vader er nog. Ze bleef even staan, en keek naar hem. En dacht, hoe goed het was van vader, dat hij haar zoo liet gaan, en niet boos was, - en hij was toch maar zoo alleen met tante en Bart.
‘Nu,’ dacht ze.
...En ze stapte op de rol touw, die naast vader lag, en legde haar natte wang tegen vader's ruig gezicht...
De loopplank was al weer ingehaald, toen ze de modderige weg op fietste, achterom wuivend naar tante en Bart en vader... en vader...
Terug. Terug naar de stad. En het schip ging verder.
Maar toch was het goed zoo...
|
|