| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Van al de gekke namen, die mevrouw het jongetje gaf, was ‘Knulletje’ het minst onmogelijk, en daarom noemden meneer en Jantje hem dan maar Knulletje.
Zuster niet. Die noemde hem niet eens bij zijn echte naam, Robbie. Zuster zei aldoor ‘de baby’, en dat vond Jantje erg akelig, want dat kon je tegen ieder klein kindje wel zeggen, of het nu een jongetje of een meisje was, of het 't kindje van mevrouw was of elk ander kind. En het kindje van mevrouw was toch héél iets anders dan welk ander kind ook!
Maar toen zuster weg was, zei niemand in huis meer wat anders dan Knulletje, behalve mevrouw, maar dat was niet bij te houden, wat die allemaal wel zei.
Toen zuster weg was, namen meneer en Jantje het van haar over. Jantje had een paar keer scherp toegekeken, hoe meneer dat deed: een zacht kussen in de rug van het lage leunstoeltje leggen, en een
| |
| |
voetenbankje er voor neerzetten, als Knulletje gevoed moest worden. Toen kon ze het ook, als meneer weg was.
Als Knulletje 's morgens gebaden werd, moest Jantje altijd even in de slaapkamer komen. Zóó lang hield dat niet op in haar werk, en ze kon ook wel een handje helpen, terwijl ze in de kamer was.
Knulletje werd dan uit zijn wieg genomen, dikwijls nog slapend. Hij rekte zich en gaapte als een bedaagde meneer, met een gezicht van ‘om me nou nog met zulke kleinigheden lastig te vallen!’ Als hij werkelijk tot het besef kwam, wat ze hem hadden aangedaan: hem uit de wieg genomen en niet eens dadelijk wat te eten gegeven, dan ging z'n mondje wijs open, met een trillend tongetje, en huilde hij om een steenen hart te breken. Maar het hart van mevrouw was nog harder dan steen, - ze durfde nog lachen om het geval, hem in zijn gezicht uitlachen, en ze vertelde hem uitvoerig, wat er allemaal gebeuren ging, - en als dat niet hielp, ging ze hem beklagen, dat hij het ook werkelijk hard had, - ja, - en dat de groote menschen gemeen tegen hem waren, - ja, - en die Janus, die daar met zoo'n schijnheilig gezicht stond te kijken, was geen haar beter, - nee, geen háár beter, al verbeeldde ze zich natuurlijk wonderwat, omdat zij hem niet uit de wieg gehaald had...
| |
| |
Maar dan! Als heel dat rose lijfje bloot was, alle nattigheid afgewikkeld, en Knulletje zich nog aldoor niet had laten troosten, zelfs niet door het mee-voelend toespreken van zijn moeder, - dan zweefde hij op moeder's arm naar een natte, zaliglauwe wereld, waar alle leed in eens vergeten was. Het badje!
Met een zuchtje van geluk liet hij dan alle zorgen van zich afglijden. Alle verdrietige rimpels waren ineens uit zijn gezichtje gestreken. En het eenige nare, dat er aan het badje verbonden was, was dit: dat er ook eens een eind aan kwam, - dat hij er tenslotte uit moest.
Wie er nu meer van het badje genoot: Knulletje zelf, of zijn moeder, of Jantje, die elken dag de loop van de gebeurtenissen haast ademloos stond aan te kijken, - dat was niet uit te maken. Gelùkkig voelden ze zich alle drie.
Alles in huis draaide eigenlijk om Knulletje. Jantje vroeg zich wel eens af, wat ze vroeger eigenlijk zoo'n heelen dag had uitgevoerd, toen er nog geen luiers te wasschen waren geweest, toen ze nog geen lauwe sopjes te maken had gehad voor truitjes en wolletjes, toen er nog geen bad was te vullen en later weer schoon te maken, toen mevrouw nog niet alle paar uur eraan herinnerd hoefde te worden, dat ze haar beker melk moest opdrinken.
| |
| |
Ja, er was een heele boel te doen nu. Maar nooit had Jantje het gevoel, dat ze er niet mee klaar kon komen. 't Ging zooveel vlugger, elken dag dat je die dingen alweer vaker gedaan had. En wat een prettig werk was het niet, als je erbij dacht, dat het allemaal was voor dat rose jongetje in de wieg!
Soms, ineens, tusschen de veelheid van heerlijke dingen, moest ze denken aan Meester Bos. Dit was het, wat hij bedoelde: dat alles in dit huis ook een beetje van haar was, dit kereltje net zoo goed; dat het van haar werd, doordat ze er voor werkte, - met volle liefde er voor werkte.
De tijd in het mooie huis, waar Meta geweest was, leek wel heelemaal uitgevlakt uit haar herinnering. Dat was weg, - dat was voorbij. Alleen dit was er: het kleine huisje, en meneer en mevrouw, en Knulletje. En thuis.
Thuis...
Het was maar goed, dat ze elken avond naar het schip terug moest, anders zou het er leelijk op zijn gaan lijken, dat het huisje van meneer en mevrouw en Knulletje haar thuis was, en het schip met vader en tante en Bart niet. Ze kon het ook niet helpen: hier was ze den heelen dag, en op 't schip, nou, daar ging ze na een paar uurtjes naar bed, en 's morgens na een half uurtje weer weg.
En toch vond ze het wel eens gemeen van zich- | |
| |
zelf, dat ze niet wat meer met haar gedachten bij vader was, - bij vader vooral.
Toen Knulletje twee maanden was, en zich al slap kon lachen, - tenminste, zoo noemde mevrouw het, als hij wijd zijn mondje opengooide, en z'n oogjes dichtkneep van pret, - toen waagde mevrouw het al eens een enkel keertje, om Knulletje en Jantje samen alleen thuis te laten, en zelf de stad in te gaan.
Jantje was altijd erg vereerd, als mevrouw dat deed, het heele huis, met het jongetje en al, aan haar zorg overlaten.
Nu was die zorg wel niet zoo erg zwaar. Meestal had Knulletje zijn buikje volgedronken, vóór z'n moeder de deur uit ging, en het gebeurde niet vaak, dat hij het met een vol buikje noodig vond om te huilen. Maar het kòn toch gebeuren, en dat liet mevrouw toch maar zóó aan haar over!
Ze liep dan telkens even naar de slaapkamer, om in de wieg te kijken of alles in orde was. En als mevrouw thuiskwam, nog lang voordat het weer ‘z'n tijd’ was, en hem rustig in z'n wiegje vond, barstte ze haast van trots.
Toen, midden in den winter, kwam er een keer, dat meneer en mevrouw zoo erg graag eens's avonds uit wilden gaan. Maar dat kon natuurlijk niet: er
| |
| |
was 's avonds toch niemand anders in huis om op Knulletje te passen, dan zij tweeën!
Jantje hoorde er over praten. En ze dacht, maar ze durfde het niet zeggen:
‘Waarom zouden ze mij niet vragen, om een avond hier te blijven en op het jongetje te passen?’
Tot ze eindelijk, toen het weer besproken werd, zachtjes durfde:
‘Mag ik niet een avond hier blijven?’
‘Jij?’
Mevrouw keek haar peinzend aan, net of ze wat nieuws aan haar zag.
‘Kind, je moet al lang in bed liggen, als wij thuis komen.’
‘Voor één keertje?’
Ze wou zoo vreeselijk graag, en dat zagen meneer en mevrouw wel, - en meneer en mevrouw wouen zelf ook zoo vreeselijk graag, - en daarom, met duizend ‘als’-en, als vader het goed vond, en tante het goed vond, als ze zeker wist dat ze er tegen kon, als ze het echt niet naar vond, zoo alleen op een huis te passen, - werd het goedgevonden.
Nee, ze vond het ècht niet naar! Ze vond het heerlijk!
Natuurlijk zou het nog wel heerlijker zijn, als er nog iemand bij was, iemand van thuis, maar dat kon nu eenmaal niet.
| |
| |
Vader en tante vonden het goed. Bart vond het reusachtig, en was een klein beetje jaloersch: zóó laat naar bed, en toch gewoon maar zijn zusje, - zoo'n bof zou hem wel nooit overkomen!
Toen Bart dat zoo vond, - niet zei, maar vònd, en zoo duidelijk verstaanbaar vond, dat Jantje het heel goed begreep, - toen kwam er in Jantje's hoofd de gedachte op: als hij eens ook zoo laat naar bed mocht, die ééne enkele keer, en mij gezelschap mocht houden?
Ze zei het niet tegen vader en tante, want het leek haar nogal een gek plan.
Maar toch had ze den volgenden dag de moed, om voorzichtig tegen mevrouw te beginnen:
‘Bart vond het zoo fijn voor me, dat ik een keer hier op het huis mocht passen!’
‘Waarom?’
‘Nou, - zoo laat naar bed, en 's avonds in een huis zitten, - dat is toch weer heel wat anders dan iederen avond op 't schip, hè?’
‘Ja,’ vond mevrouw ook, ‘dat is heel wat anders. Jammer, hè, dat hij nog zoo jong is, en vroeg naar bed moet, anders zou hij je net fijn gezelschap kunnen houden, en dan was je meteen niet zoo alleen hier in huis.’
‘Ik denk,’ zei Jantje met een kleur, ‘dat één keer laat naar bed niet zoo erg zou zijn.’
| |
| |
‘Dacht je?’ vroeg mevrouw. ‘Wat zou dat dan prachtig zijn! Maar ik denk niet, dat je tante het goed vindt.’
‘O, jawel, voor één keer, en dan hier in huis!’
Ze juichte het haast uit! Het was toch nog zoo'n gek plan niet geweest, want mevrouw was er warempel blij mee!
‘Zal ik het vragen?’
‘Nou, graag!’
Alsof Bart er mevrouw een groote dienst mee bewees, zoo deed ze!
Vader en tante vonden het goed voor een keertje, en toen werd het aan Bart meegedeeld.
Zoo:
Vader zei:
‘Ik vind het toch niet zoo goed, dat Jantje daar moederziel alleen in huis is, zoo'n heelen avond.’
Jantje knipoogde tegen vader, en Bart merkte niets.
‘Jantje moest maar zien, dat ze wat gezelschap kreeg.’
‘Was ik maar gezelschap,’ gromde Bart.
‘Nou,’ kwam vader onderdanig, ‘als je zoo vriendelijk wilt zijn...’
Bart keek vader aan met blikken van: als je mij wilt nemen...
‘Het zou anders veel prettiger voor Jantje zijn,’ ging hij verder.
| |
| |
‘Die menschen zouen me niet eens in huis willen hebben.’
‘Och, jawel, dat wel,’ kwam Jantje tusschenbeide.
Bart keek haar met groote oogen aan.
‘Hoe weet je dat?’
‘Heb ik gevraagd.’
‘Gevraagd?!... Heb je... of ìk...?!’
En toen Jantje knikte, zweeg hij, - zweeg hij van louter verrukking.
‘Als je wilt tenminste,’ vulde Jantje nog even aan.
Hij antwoordde niet. Dit was nu een van die flauwiteiten, waar je het beste deed niet op te antwoorden. Of hij wou. Een heelen avond in een huis zijn, op visite in een echt huis, aan wal, en niet de last hebben van met vreemde menschen te moeten praten en netjes te moeten doen, - alleen zijn met je eigen Jantje, dus je heelemaal thuis voelen, en misschien nog wat lekkers krijgen ook, - waarschijnlijk wel, - en wie weet, wie weet hoe laat naar bed! Dat was eigenlijk nog wel het voornaamste van alles!
Hij probeerde, als altijd, te kijken of het niets bizonders was, wat hem daar werd meegedeeld, - maar dat mislukte nu heelemaal. Z'n vuurrooie kop en het moeilijk-teruggehouden lachje om z'n mond maakten het hem onmogelijk.
| |
| |
‘Fijn, man,’ was alles, wat hij er tenslotte over losliet.
Mevrouw was minstens even opgewonden als Jantje. Ze zou met meneer naar de schouwburg. Uitgaan, 's avonds uitgaan, een heele mooie jurk aandoen, iets moois zien, veel licht zien en veel menschen, - hoe lang was het wel geleden, dat ze dat gedaan had?
Ze liep dien dag met een rood kleurtje door het huis, voor 't eerst sinds Jantje haar kende wat gejaagd. Er was ook zoo'n boel te regelen: minstens wel drie uur ging ze van Knulletje af!
Nu was Knulletje 's avonds altijd een toonbeeld van braafheid. Hij verbeeldde zich zelfs wel eens, dat de avond de nacht was. Dan werd hij 's avonds laat uit de diepste slaap-diepten opgehaald, om nog even wat te bikken, vóór en aleer de groote menschen vonden, dat het nu nacht werd.
Zoo erg zou het dus wel niet worden, dat ze zooveel uren van hem weg ging. En toch: het was allemaal zoo nieuw en zoo spannend, het uitgaan, terwijl er thuis een kindje in de wieg lag!
‘Als hij mocht huilen, maar niet opnemen, hoor,’ had ze wel drie keer tegen Jantje gezegd, terwijl ze innerlijk toch wist, dat hij niet huilen zou.
‘Maar als hij erg huilt, dan toch maar even
| |
| |
kijken wat er aan scheelt’ sprak ze zichzelf even later weer tegen.
‘Ja, mevrouw.’
‘Ik leg voor de zekerheid een schoone luier klaar.’
‘En als hij honger krijgt?’
‘Ja... Hij zal wel geen honger krijgen.’
Want Jantje kon hem met geen mogelijkheid helpen, als hij honger kreeg. Hij had tot nu toe nog nooit iets anders geproefd dan moeder's melk, dus iets anders zou hij zeker niet aannemen.
Mevrouw hielp hem expres een half uurtje later dan anders, de laatste keer vóór ze de deur uitging. Des te later zou hij weer honger krijgen.
Lang zoo rustig niet als anders zat ze in haar stoeltje met het kussen in de rug. Ze keek telkens rond, of de dingen die ze zag haar op een gedachte konden brengen, of ze Jantje soms nog iets vergeten had te zeggen.
‘Kun je zelf thee zetten voor jou en Bart?’
Honderden keeren had Jantje al thee gezet in haar leven. Of ze thee kon zetten!
‘Ik zal wat lekkers voor jullie klaarzetten.’
‘Astublieft mevrouw!’
‘Ga maar niet te vaak kijken in de slaapkamer. Daar wordt hij maar onrustig van.’
‘Nee mevrouw.’
| |
| |
Allemaal visioenen kreeg Jantje van een Knulletje, dat niets deed dan brullen, brullen om z'n moeder. 't Kwam ook doordat mevrouw zelf zoo angstig was om weg te gaan. Daar werd je vanzelf ook ongerust van.
Toen Knulletje weer in de wieg lag, en tevreden knor-geluidjes maakte, werd z'n moeder ook een beetje anders.
‘Nou zul je wat zien,’ pochte ze, ‘nou ga ik me aankleeden!’
Ze verdween in haar kamer. Meneer was allang kant en klaar, maar die had ook geen Knulletje te helpen voor hij wegging.
Jantje hoorde tot in de keuken heftig watergespat, en daarna stilte. Zeker de haren en de jurk.
Even later: de tusschendeur naar de huiskamer, die openging. Nu was mevrouw zeker klaar, en liet ze zich aan meneer kijken. Jantje hoopte, dat mevrouw zich ook nog in de keuken zou laten zien. Natuurlijk zou ze dat: ze moest toch goeienavond zeggen!
‘Jantje, kom es kijken!’
Dat was mevrouw zelf, die haar riep.
Toen ze de kamer binnenkwam, zag ze... Nee, dat was mevrouw niet! In die beeldige zijden jurk, die prachtige reseda kleur, die zoo heelemaal paste
| |
| |
bij mevrouw's haar en wangen! O, en die zijden schoentjes er onder uit! Ze waren van dezelfde kleur als de jurk zelf!
‘Gom, wat prachtig!’ was alles, wat Jantje kon uitbrengen.
‘Mooi, hè?’ vond mevrouw zelf.
Ze draaide zich langzaam om, dat Jantje haar heelemaal bekijken kon. Ze had de mooie jurk zoo lang niet aan gehad, en 't was zoo heerlijk, te weten dat je er mooi uitzag, voor een zóó dankbaar publiek als Jantje!
Nee, zoo mooi had Jantje niet gedacht, dat haar mevrouw gekleed kon zijn. De gewone jurken van iederen dag waren al leuk genoeg, hoor, - maar hierin, - hierin, - als je niet beter wist zou je gewoon denken: een dame, een dame uit een deftig huis!
Er werd zachtjes gebeld. Jantje liep hard naar de voordeur, en vond Bart voor de deur staan, verlegen en heel opgelucht, dat het Jantje maar was, die opendeed.
‘'k Ben toch niet te vroeg?’
‘Nou? Meneer en mevrouw zijn er nog!’
‘O! Zal ik dan maar een poosje terug gaan?’
Ze pakte hem als een klein jongetje bij de hand, voerde hem door de gang, en klopte aan de kamerdeur.
| |
| |
Bij het binnenkomen wrong Bart gauw z'n hand los. Stel je voor, aan 't handje van je zussie binnenkomen!
‘Dag Bart,’ zeiden meneer en mevrouw tegelijk.
‘Meneer, mevrouw,’ groette Bart beleefd. En toen keek hij op en zag mevrouw in haar mooie jurk.
Hij slikte een kreet in, die te manhaftig klonk in deze kamer, en keek toen hulpeloos om naar Jantje, met het verwijt in z'n oogen: ‘Daar heb je me niets van gezegd.’
‘Vind je mevrouw netjes?’ vroeg meneer.
‘Nou!’
‘Maar zoo is ze niet altijd,’ trachtte mevrouw zichzelf goed te praten. ‘Vanavond voor 't eerst, hè Jantje?’
‘O, 'k dacht al,’ zuchtte Bart verlicht.
Toen kwam meneer met mevrouw's mantel binnen, en mevrouw drukte Jantje en Bart nog eens op het hart, haar kind niet te mishandelen, waarop Bart, niet gewend aan mevrouw's taaltje, haar onthutst aankeek om die veronderstelling, en Jantje hem wenkte dat ze 't zoo niet meende, - en toen brachten ze meneer en mevrouw tot aan de voordeur, en Jantje wuifde ze nog na in het donker, - en toen waren Jantje en Bart alleen in huis, om op Knulletje te passen.
| |
| |
‘Gaan we in de keuken?’ vroeg hij zakelijk.
‘Nee, die is te klein. We moesten in de huiskamer gaan, heeft mevrouw gezegd.’
‘Gom!’
't Was maar niet fijn, op zoo'n leuk stoeltje te zitten, aan een tafel, waar twee kopjes op stonden en een theekan op een lichtje, en een trommeltje koekjes. Dat er thee en koekjes zouden zijn, had hij wel gedacht, maar niet, dat dat alles in de huiskamer zou gebeuren.
‘'t Ziet hier fijn uit,’ begon hij, terwijl Jantje thee inschonk.
‘Ja, hè?’ vroeg Jantje gevleid.
‘Zitten jullie hier nu altijd?’ informeerde hij.
‘Ben je mal? Meneer en mevrouw zitten hier, als meneer thuis is. Ik eet in de keuken.’
‘En die was te klein?’
‘Voor jou en mij samen!’
Bart knikte, en zweeg vereerd. Hij wist niet precies waarom, maar er was iets vleiends in, dat een keuken groot genoeg kon zijn voor Jantje alleen, en te klein werd als hij er bij kwam.
Hij kreeg een kopje thee. Hij wou knus de voeten zooals thuis op een sport van de stoel trekken, maar merkte met schrik, dat hier geen sporten aan de stoelen waren. Voor troost vroeg hij:
‘Mag je hier suiker nemen in de thee?’
| |
| |
‘Jawel. Natuurlijk moet ik het wel nemen, als mevrouw er niet is om het te geven.’
‘O. Geef me dan maar vijf schepjes.’
Jantje gaf ze niet. En Bart overdacht stil, dat zulke dingen nooit meevielen: je beenen bungelden maar wat, zonder sporten aan de stoelen, en suiker kreeg je op visite ook niet, zooveel als je lustte...
Hij keek eens onderzoekend de kamer rond.
‘Ligt dat prettig, zoo'n canapé?’
‘Divan,’ verbeterde Jantje.
‘Ligt dat prettig, zoo'n divan?’
‘Hoe weet ik dat nou? Ik heb er nog nooit op gelegen!’
‘Waarvoor zijn die dingen dan?’
‘Nou, om op te zitten als je er zin in hebt, en voor meneer om op te slapen als er een zuster in huis slaapt, en om eventjes op te gaan liggen rusten.’
‘O. Wel een aardig divantje.’
Hij zei het, of hij dagelijks dozijnen divans keuren moest.
Even later:
‘Wat staat er op dat schilderij?’
‘'t Is een ets,’ zei Jantje trots.
‘Waarom?’
‘'k Weet niet. Zoo heet zoo'n ding.’
‘Hoe weet je dat?’
‘O, in m'n vorige betrekking al gehoord!’
| |
| |
‘Wat staat er op die ets?’
‘Ga maar kijken. Een paar huizen uit een straatje.’
Hij stond op van z'n stoel zonder sporten, en ging kijken. Hij stond met de handen op de rug en een streng-kritisch gezicht.
‘H'm. D'r zijn wel mooiere straten.’
‘'t Lijkt toch wel mooi op zoo'n plaatje,’ verdedigde Jantje haar ets.
‘Och...’
Hij ging maar weer zitten. In het kamertje van hun schip hing warempel nog meer aan de muur dan hier. Er was niet zooveel moois als je zou denken door die jurk van die mevrouw.
‘Lust je nog een koekje?’ leidde Jantje hem af.
‘Natuurlijk.’
Uit de slaapkamer kwam een huiltje-in-de-slaap. Jantje kende die geluidjes al lang van buiten.
Bart sprong op, liet z'n koekje op de grond vallen.
‘Huilt dat kind?’
Er was bepaald afgrijzen in z'n stem.
‘Je moet niet zoo'n herrie maken, als Knulletje zich even uitrekt,’ mopperde Jantje, zelf geschrokken van Bart's plotselinge luchtsprong.
‘Kan ik weten, dat ie zich zoo hard uitrekt?’
Hij raapte z'n koekje op, dat in tweeën lag, en knabbelde de beide helften met een verongelijkt
| |
| |
gezicht op. Z'n beenen, zonder sporten-steun, bungelden hulpeloos tegen de tafelpooten.
‘Dat mag je niet doen,’ verbood Jantje. ‘Dan komen er krassen in de pooten.’
Bart zuchtte alleen maar. Er mocht niet veel hier in huis: geen vijf schepjes suiker, niet schrikken als dat kind huilde, je beenen niet laten bungelen als er geen sporten aan de stoelen waren...
Jantje zag zijn rampzalig gezicht, en peinsde op middelen om hem te troosten.
‘Nog een kopje thee?’
‘Goed.’ Tragisch-lusteloos.
‘Lust je er wel vier schepjes suiker in?’ bood ze goedig aan.
Bart leefde op.
‘Vijf,’ drong hij.
Bart's herwonnen levenslust was haar veel waard, en daarom zei ze ‘goed’. Maar de schepjes, die ze gaf, waren wel krap gemeten...
‘Zal ik eens op de divan gaan zitten?’ stelde Bart voor.
Goed. Alles was goed. En Bart troonde op de divan, raakte met z'n voeten de grond, en kon bovendien op en neer dansen met de veeren, die binnen in de divan zaten. Het bracht een heele verademing in de stemming.
En alles zou gelukzalig gebleven zijn, als uit
| |
| |
de slaapkamer niet weer een huiltje gekomen was, nu harder en langer.
‘Rekt ie zich weer uit?’ vroeg Bart beheerscht.
‘Nou?’ twijfelde Jantje bezorgd.
Ze wist natuurlijk niet, hoe hij anders 's avonds was, maar zoo'n geluidje overdag beteekende altijd een ernstige huilpartij, die soms eindigde in dan maar wat vroeger geholpen worden. En helpen mocht ze hem niet, en wat te eten geven kon ze hem niet...
't Werd weer stil, gelukkig. Maar toch bleef Jantje met onrust luisteren naar elk geluidje in huis.
‘Zou dat trommeltje niet leeg moeten?’ stoorde Bart haar.
‘Ben je? 't Is alleen om te presenteeren!’
‘Waarom doe je dat dan niet?’
Jantje zuchtte. En presenteerde.
Toen verhief Knulletje vastbesloten zijn stem, om niet dan voor korte pauzes te zwijgen.
Bart werd er zichtbaar ongemakkelijk onder. Hij schoof op de divan heen en weer, keek Jantje telkens vragend aan, en vroeg tenslotte benauwd:
‘Rekt ie zich nòg uit?’
‘Nee,’ zei Jantje beslist, ‘dat is huilen.’
‘Waarom huilt ie dan zoo?’
‘Dat weet ik niet. Dat is het 'm juist.’
Z'n medelijdend hart ging open voor dat jongetje, dat huilde en niet wist waarom.
| |
| |
‘Zullen we es bij 'm gaan?’
‘'k Weet niet...’
Mevrouw had gezegd van niet-opnemen, maar dit was toch wel erger dan mevrouw gedacht had.
‘Als je heel stil bent, zullen we samen naar binnen gaan,’ besloot ze.
Ze maakte de schuifdeur open en knipte het licht aan. Van schrik om het plotselinge licht werd Knulletje stil.
Jantje maakte de wiegegordijntjes open en keek naar binnen.
Lag me die kwajongen haar toch in haar gezicht uit te lachen!
‘Heb-je ooit!’ riep ze. ‘Bart, kom es kijken!’
't Viel Bart erg mee, dat hij geen huilend kind te zien kreeg. Als ie nou maar stil blééf ook.
Maar stil blìjven, dat was de bedoeling niet van Knulletje. Want zoodra Jantje het gordijntje terug liet vallen, wist hij nog precies waar hij gebleven was, en ging prompt verder.
‘Je moet dat kind niet zoo laten huilen,’ ried Bart haar.
‘Ja, maar ik mag hem niet opnemen.’
‘Van wie niet?’
‘Van mevrouw niet. Dat is niet goed voor kleine kinderen,’ leeraarde ze.
‘O.’
| |
| |
Als mevrouw het zei, zou het wel zoo zijn. Maar èrg wàs het.
‘We zullen maar hier bij de wieg blijven zitten.’
Aan weerskanten van de wieg zette ze een stoel neer. De gordijntjes gingen weer opzij, maar dit keer zonder resultaat: hij was nu ontroostbaar.
Bart zag er wit om de neus van. Jantje had groote zin om te gaan huilen.
‘Misschien een schoone luier,’ dacht ze hardop.
‘Ja,’ zuchtte Bart, bereid tot elke oplossing van het geval.
Ze legde handig het huilende Knulletje op het kussen, maakte met bevende vingers het zaakje open.
‘Jakkes,’ zei Bart hartgrondig, in onwetendheid over hoe hij zelf in z'n jeugd geweest was.
‘Was 't 'm dat?’ praatte Jantje mevrouw na. ‘Wou-die zoo graag schoon zijn? Had dat dan gezegd!’
‘Dat kan ie toch niet!’ verdedigde Bart hem. ‘Dat weet je toch ook wel!’
‘Och jong, zoo moet je altijd tegen zulke kinderen praten.’
‘O.’
Gek deden ze met zulke kinderen. Niks voor hem. Was ie maar weer terug op het schip! Hij had slaap ook, van al dat geschreeuw van dat kind.
| |
| |
Knulletje was nu stil, blij met het gezellige droge gevoel. Maar toen Jantje hem in de wieg legde, en hij de maaltijd miste, die anders altijd op een droge luier volgde, werd hij zóó verontwaardigd, dat Bart besloot:
‘Nou, ik ga dan maar zoo lang in de andere kamer.’
Jantje hoorde het niet eens, zóó wanhopig was ze. Wat moest ze toch, wat moest ze toch!
Ze nam hem maar weer in de armen, tegen alle afspraak in, en wandelde met hem heen en weer in de slaapkamer. In de andere kamer zat Bart droef-peinzend voor zich uit te kijken...
Zoo was de toestand, toen meneer en mevrouw de huiskamer binnenkwamen. Knulletje was toen net even stil, om op adem te komen.
‘Hoe is 't ge... Waar is Janus?’
‘'k Weet niet,’ zei Bart somber, niet wetend, wie Janus was.
Mevrouw holde naar de slaapkamer en nam Knulletje in haar armen, - Knulletje, die net weer op adem gekomen was en met frissche moed opnieuw begon.
‘Hij krijgt wat, hij krijgt wat,’ troostte z'n moeder, ‘die moeder van jou gaat ook maar uit en laat jou maar honger lijden.’
Bart, uit de andere kamer, zat haar ontsteld aan
| |
| |
te kijken. Wat zei ze nou? Of moest je zoo altijd tegen kleine kinderen praten?
‘Hij heeft al een schoone luier,’ kwam Jantje benepen.
‘Heeft ie erg gehuild?’
‘Ja,’ knikte Jantje van ganscher harte.
Mevrouw kwam weer naar de huiskamer, met Knulletje's wangetje tegen haar wang. Knulletje was er stil van.
‘Gaan jullie maar gauw naar huis, kinderen,’ zei meneer.
Ze kleedden zich in de gang aan, en kwamen nog even netjes in de kamer goeiendag zeggen. Dat had tante Bart op het hart gedrukt.
En toen zei Bart, - dat had tante hem ook op het hart gedrukt: -
‘Meneer, mevrouw, dank u wel voor de prettige avond...’
|
|