| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Mevrouw deed de deur van de keuken open, en bleef in de opening staan, tegen de deurpost geleund.
Jantje keek op van de kraan, die ze aan 't poetsen was.
Mevrouw stond heel rechtop, het hoofd wat achterover, met groote, wonderlijk-stralende oogen. Jantje had haar nog nooit zoo gezien. Net of ze grooter geworden was. Ze streek met de hand over haar voorhoofd, en zei met een heldere, rustige stem:
‘Jantje, nu geloof ik, dat het kindje gauw komt. Wil jij even bij den kruidenier gaan telefoneeren naar meneer, of hij nu maar thuis wil komen?’
Er was zoo iets rustigs in de manier waarop mevrouw dat zei, dat het op Jantje overging. Ze borg het poetsgoed weg met langzame bewegingen, alsof ze bang was, door een haastig bewegen de rust te storen.
Maar op straat, weg van onder mevrouw's zachte
| |
| |
stem en blijde oogen, liep ze hard. Ze merkte opeens, dat ze niets gezegd en niets gevraagd had, - dat ze zoo maar haar werk had weggeborgen en was weggeloopen. Maar ze had ook niet het gevoel, dat er wat te vragen of te zeggen was geweest.
Gewoon: ze hadden op het kindje gewacht, allemaal, hier en thuis op 't schip, en nu kwam het. En nu moest ze meneer vragen om thuis te komen, want het kindje kwam...
Ze telefoneerde. Het duurde even, voor ze meneer zelf kreeg. Ze werd er angstig van, - o, als ze eens te lang van mevrouw weg bleef! Misschien had mevrouw haar hulp wel noodig!
Toen: meneer's stem.
‘Hallo? Ja?’
‘Meneer, mevrouw vraagt of u nu maar thuis komt.’
‘Ik kom.’
Weg. Het was net als zooeven: niets vragen, niets zeggen; alleen maar begrijpen, dat nu de tijd voor het kindje gekomen was.
Ze kwam terug in een oogenblik. Mevrouw vroeg:
‘Heb je meneer gesproken?’
‘Hij komt.’
O, dat bleek-stralende gezicht van mevrouw. Ze moest toch nog meer naar het kindje verlangd
| |
| |
hebben dan Jantje zelf. En zoo tevreden als ze zuchtte, toen ze wist, dat meneer gauw kwam!
‘Kind, nu wordt het een drukke tijd voor je.’
Ze zei niet ‘Janus’, - nu niet...
‘Ja, mevrouw.’
‘Durf je het wel aan?’
Ze keek mevrouw met een blijde lach aan.
‘Ja. Natuurlijk wel.’
‘Je bent een dappere meid.’
Toen hoorde mevrouw de sleutel van meneer in het slot, en ze liep vlug naar de voorgang. Jantje bleef alleen staan, en herhaalde in haar gedachten telkens weer mevrouw's woorden van zooeven:
‘Je bent een dappere meid.’
Dit was het eenige, wat ze noodig had; nu kon ze alles, - alles!
Vóór ze het wist, was het kleine huisje vol met menschen: meneer, en een zuster met een donkerblauwe jurk en een spierwit schort, en een dokter. Eigenlijk waren het maar twee vreemde menschen, maar al het vreemde, dat hun aanwezigheid meebracht, gaf dat gevoel alsof het huisje propvol was.
Al die menschen, en mevrouw, waren nu in de slaapkamer, en Jantje bleef moederziel alleen achter.
Wat moest ze nu? Gewoon met het werk door- | |
| |
gaan? Kon je dat wel doen, nu het kindje geboren werd. Moest je niet wachten, - stil zitten wachten op het kindje?
Maar toen dacht ze er aan, dat dit nog gebeuren moest, en dat, en dat. En ze ging hard aan het werk, met alleen dat vreemd-gespannen gevoel in zich, dat ze ergens op wachtte.
De zuster kwam uit de slaapkamer. Kwam ze misschien al vertellen, dat het kindje geboren was?
Nee: of ze - hoe heette ze? Jantje? - of Jantje even een ketel water op wou zetten.
‘Voor het wiegekruikje al?’ liet Jantje zich ontvallen, maar toen zweeg ze met een kleur, want ze begreep, hoe dom dat was: zoo'n heele ketel vol voor dat heel kleine kruikje!
Zuster moest er eventjes om lachen.
‘Nee, Jantje, nog niet voor een wiegekruikje!’
Ze vroeg niet verder, zette het water op, blij dat ze nu ook iets doen kon, - blij ook, dat er eindelijk eens iemand te voorschijn was gekomen uit die bedrijvige slaapkamer, die zoo mijlen-ver af leek.
Alles leek zoo ver weg. Hoe lang was het geleden, dat ze gewoon de kraan aan 't poetsen was geweest, en niet geweten had, dat vandaag de groote dag zou worden?
Hoe lang was het geleden, dat ze mevrouw nog gesproken had? Wanneer zou ze mevrouw weer
| |
| |
spreken? En zou dan... zou er dan al een kindje zijn?
Ze keek op de keukenklok. Half twee. Was dat vroeg? Was dat laat? Even bezinnen: anders kwam meneer om half één thuis om te eten. Was hij nu al thuis geweest om te eten? Hij was thuis, maar gegeten had hij nog niet.
Hoe laat was het geweest, toen ze hem opbelde? Ze wist het niet. Mevrouw had daar zoo ineens gestaan, en had het haar gezegd. Toen was ze aan 't kraan-poetsen geweest. Poetsen, - koper poetsen, - dat was dus zoowat elf uur...
Maar dan moesten ze eten, meneer en mevrouw en zij. En de zuster ook. En de dokter ook.
Hoe moest dat nou? Ze kon toch niet aan de slaapkamerdeur kloppen, en vragen of ze niet moesten eten?
Nee, liever wachten, tot er weer iemand uit kwam. Er zou toch wel ééns een zuster of een dokter of een meneer te voorschijn komen?
Wat was ze nu toch nog onzelfstandig en kinderachtig. Een ècht groot meisje zou zelf weten, wat ze doen moest, - misschien wel de tafel dekken en brood snijden en dan zeggen dat alles klaar stond.
Zou ze...
Nee, je kon toch geen brood gaan snijden, terwijl je op het kindje wachtte!
| |
| |
Toen ging de deur weer open. Dokter.
Jantje keek hem verschrikt aan, door dat plotselinge verschijnen. Ze durfde niets te vragen.
‘Wat een benauwd gezicht!’ kwam dokteres bas-stem. ‘Ben je bang voor me?’
Jantje probeerde te lachen, maar dat ging niet.
‘Is... is het kindje er nog niet?’ haperde ze.
Dokter lachte.
‘Welnee, kind. Ik ga nog eerst naar huis. Wou je zoo graag, dat het kindje er nu al was?’
Jantje knikte. En opeens, door dat lange wachten, dat héél alleen zijn naast een kamer vol menschen, dat niet weten wat ze doen moest, - kwamen er een paar dikke tranen over de rand van haar oogen loopen.
‘Wat krijgen we nou?’ bromde de dokter. ‘Mevrouw lacht nog, en jij huilt?’
Hij klopte haar op de schouder.
‘'t Gaat best met mevrouw, hoor. Zie jij maar eens, dat meneer wat te eten krijgt, en zuster en jij ook. Mevrouw zal wel niets lusten. En ik ga thuis wat halen, want van jou krijg ik toch niets, dat heb ik wel in de gaten.’
Jantje lachte door haar tranen heen.
‘Dank u wel,’ zei ze, maar ze wist niet, waarvoor ze hem eigenlijk bedankte.
Toen dokter de deur achter zich dichtgetrokken
| |
| |
had, ging ze gauw de tranen wegwasschen, en opgefrischt ging ze boterhammen klaarmaken.
Wel gek, om nu te gaan eten, maar dokter had het gezegd...
Meneer en zuster aten om beurten. Toen meneer in de eetkamer kwam, zag hij Jantje niet eens. Jantje sloop zachtjes naar de keuken, dat hij haar ook maar niet ontdekken zou. O, ze wou wel wegkruipen vandaag, - maar mevrouw had gezegd: je bent een dappere meid, - en zij had zelf gezegd, dat ze het wel aandurfde. Natuurlijk durfde ze het wel aan, - als ze maar wist wat ze doen moest, - en als ze maar wist, wanneer eindelijk het kindje kwam!
Zelf at ze ook. Ze merkte nu pas, dat ze eigenlijk honger had gehad. Daarvan waren misschien straks die tranen geweest. Als dokter nou niet gezegd had van boterham-snijden, liepen ze daar allemaal nog met honger rond. Ze was toch eigenlijk een meid-van-niks.
Toen ze afruimde, merkte ze, dat meneer een half boterhammetje gegeten had...
Oneindig langzaam kroop de middag voorbij. Dokter kwam terug, - soms mocht ze eens wat doen, en dan leefde ze heelemaal op, - maar heele tijden zat ze te wachten met de kousen-stopmand
| |
| |
op haar schoot, hopend dat ze weer gauw geroepen werd om iets te mogen helpen. Wat was kousen-stoppen nu, als al de anderen in huis het zoo druk hadden in die geheimzinnige slaapkamer!
Om zeven uur kwam meneer in de keuken. Zijn gezicht was bleek en vriendelijk.
‘Mevrouw vraagt, of je wel aan je tijd denkt om naar huis te gaan.’
‘O,’ drong Jantje, ‘mag ik alstublieft vannacht hier blijven om te helpen!’
Meneer twijfelde even.
‘En thuis dan?’
‘Dan ga ik het gauw even thuis zeggen, en dan kom ik terug,’ zei ze gretig.
Toen schudde meneer langzaam het hoofd.
‘Morgen krijg je het druk. En er is hier geen ruimte om te slapen. Nee, Jantje, ga maar naar huis. Zuster zal ons wel helpen.’
‘Maar als mevrouw me nou noodig heeft,’ probeerde ze nog zwakjes, al wist ze, dat het toch niet gebeuren zou.
‘Ga jij maar thuis rustig slapen,’ suste meneer. ‘Morgen heeft mevrouw je nog meer noodig, en dan is het veel beter, dat je goed geslapen hebt, dan dat je hier hebt zitten wachten en doodmoe bent.’
Er was niets meer tegen in te brengen, dat
| |
| |
begreep ze wel. Ze boog haar hoofd, en zei zachtjes: ‘Goeienavond meneer.’
En toen meneer al haast de keuken uit was:
‘De groeten aan mevrouw.’
‘Dank je wel, hoor. Morgen...’ - hij haperde even, - ‘morgen spreek je mevrouw zelf wel weer, gezond en wel.’
Nu stond ze op straat. Het was stormachtig weer; dat merkte ze nu pas. Had het den heelen dag al gestormd? Had ze daar niets van gemerkt? Wat was er vandaag dan allemaal gebeurd?
Er was niets gebeurd. Ze had alleen maar gedacht, dat er wat gebeuren zou. Dat het kindje geboren zou worden. Maar het was er nog niet. En nu liep zij op straat in de storm, en misschien was het kindje er morgen nog niet, als ze terug kwam. En den heelen dag had ze mevrouw niet gezien na vanmorgen. Zou dat morgen weer zoo zijn? Nee toch, - o, nee, dat zou ze zoo verschrikkelijk vinden.
Ze zei thuis tegen vader en tante:
‘Ik ga maar gauw slapen. Ik moet morgen vroeg weer op.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik geloof, dat het kindje nu komt.’
‘Ja?’
Tante liep heelemaal warm, wou alles weten.
| |
| |
Maar Jantje wist niets, niets... Ze wist alleen, dat ze zoo alleen was geweest, en dat ze nu naar huis was gestuurd, omdat er geen ruimte voor haar was om te blijven slapen, en omdat ze morgen toch uitgeslapen moest zijn. Daarom wou ze nu naar bed.
Ze kroop in haar bedstee, terwijl tante en vader nog in de kamer zaten. Ze wou haar best doen om gauw te slapen. Want morgen, morgen moest ze flink zijn, had meneer gezegd.
Ze vertrouwden allemaal, dat ze flink zou zijn, meneer en mevrouw allebei. Mevrouw had toch gezegd, dat ze dapper was.
Nu maar slapen... slapen...
Maar het water klotste tegen de kanten van het schip op, en de wind gierde door de ruimte tusschen de wal en het schip. Anders hoorde ze dat nooit; ze was het altijd gewend geweest. Maar nu, nu was alles zoo anders.
Ze probeerde zich voor te stellen, dat ze morgen kwam, en er lag een klein kindje in de wieg. Welk truitje zou mevrouw het 't eerst aan doen? Dat witte met het lichtblauwe randje? Wat zou dat snoezig staan!
Maar misschien was het er morgen nog heelemaal niet. Misschien hadden ze zich allemaal vergist, mevrouw eerst, en meneer, en de dokter en de zuster. Want vandaag was het toch ook nog
| |
| |
niet gekomen, en ze hadden er zoo op gerekend!
Ze hoorde vader naar bed gaan, en tante, en aldoor, aldoor dat klotsen van het water en dat gieren van de wind.
Als ze nu maar slapen kon. Ze wou slapen. Ze wou morgen uitgerust zijn. Nu was ze zoo verschrikkelijk moe, van het heen en weer gooien in bed, en ook van dat wachten, dat wachten vanmiddag, toen er niemand in het huis rondliep dan zij alleen.
De oogen maar dicht doen, en nergens aan denken. Stil liggen luisteren naar het klotsen van het water, - naar het klotsen van het water... naar het klotsen... het klotsen...
De storm was gaan liggen, toen ze wakker werd. Een uur vroeger dan andere morgens.
Ze wist het dadelijk weer, wat er was.
Zou het kindje er nu al zijn? Hoeveel uren moest ze nog wachten, eer ze het wist? Of zou ze misschien vandaag een uurtje vroeger mogen komen?
Maar stel je eens voor, dat ze nog allemaal sliepen, en zij belde ze wakker!
Een half uurtje eerder dan? Want anders duurde het zoo erg lang!
Ze stond op in de grauwe, uitgestormde morgen. Vader was ook al op. Ze zeiden niet veel tegen
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
Op de teenen liep Jantje naar de wieg toe. (blz. 117)
| |
| |
elkaar, maar toch vond Jantje het heerlijk, dat ze niet alleen was.
Ze at met vader en tante en Bart zwijgend een paar boterhammen. Ze moest flink zijn vandaag, - flink en uitgerust. O, ze was wel flink!
Op straat, een half uur vroeger dan anders, zag ze heel andere menschen dan iederen morgen. Ze stapte hard door, maar dicht bij het huis kreeg ze opeens weer de angst, dat ze ze wakker zou bellen.
Heel, heel zachtjes belde ze aan.
Ze hoorde de sleutel in de deur omdraaien, bijna dadelijk nadat ze had gebeld.
Daar was meneer, al heelemaal klaar, wel heel bleek en slaperig, maar vreeselijk blij.
‘Goeiemorgen, Jantje! Er is een jongetje geboren!’
‘Heusch?!?!’
‘Geloof je me niet?’ lachte meneer. ‘Je zult het anders straks wel zien!’
Ze vergat totaal, dat ze meneer nu eigenlijk feliciteeren moest met het jongetje. Ze dacht alleen: dus tòch! eindelijk! Ze voelde alleen, dat alle narigheid van gisteren voorbij was, en dat nu toch tenslotte het kindje er was, waar ze allemaal zoo naar hadden verlangd.
‘Zachtjes, hoor,’ fluisterde meneer, toen ze in de ontredderde huiskamer kwamen, waar meneer
| |
| |
op de divan geslapen had. ‘Mevrouw slaapt nu wat. We zijn pas om twee uur gaan slapen.’
‘Hoe lang is het jongetje er al?’ fluisterde ze terug.
‘Om half twaalf is het geboren.’
Half twaalf. Toen was ze nog wakker. Had ze het maar geweten!
Maar wat dan nog? Ze had toch niet kunnen helpen. Vandaag flink zijn, en morgen, en overmorgen, en al de dagen, dat mevrouw nog in bed moest liggen, en daarna ook nog, - dàt was het, wat ze nu kon doen.
Ze begon met het beddegoed van de divan weg te ruimen, pakte dadelijk aan, zachtjes en voorzichtig, maar heel vlug. 't Moest er gauw netjes uit gaan zien, dan kon ze voor boterhammen gaan zorgen voor het heele huis, voor mevrouw ook.
‘Mag ik vandaag wel bij mevrouw?’ vroeg ze een beetje angstig.
‘Zoodra ze wakker is, hoor! En dan kun je ook het kindje zien.’
Ze had eigenlijk een heele boel te vragen: hoe het heette, of het blond of bruin haar had, hoe het er uit zag. Maar ze durfde niet veel te praten, en straks kon ze toch alles zelf zien.
Onder het redderen door kreeg ze zin, om de kamer een echte beurt te geven, - te boenen of
| |
| |
iets heel geweldigs te doen. Alleen maar van blijdschap. Maar ze begreep web, dat ze met zulke gekke dingen nu niet beginnen moest.
Opeens bleef ze met de stofdoek in de hand en een dom-open mond stijf staan.
Uit de andere kamer kwam een geluidje. O, een klein, heel zacht geluidje. Maar toch hard genoeg om Jantje een schok te geven van schrik... nee, van verrassing, of van... van iets, dat haar keel een oogenblik dicht kneep, en dat haar toen met een kleur en met verrukt-vragende oogen naar meneer deed kijken.
‘Ja,’ knikte meneer, ‘dat is-ie. Geloof je me nou?’
‘Ja meneer,’ zuchtte ze. O, ze geloofde het, - nu begreep ze pas heelemaal, dat er een levend, levend kindje in het wiegje lag.
Het zacht-trillende klaag-geluidje zweeg weer. Maar het was net, of het bleef rondzweven door de kamer, door het heele huis, om te vertellen, dat er nu een heel nieuwe tijd begon.
Er kwam wat beweging in de slaapkamer.
Een bed, dat kraakte. Dan zachte voetstappen. De zuster zeker. Ze hoorde alles, alles, terwijl haar handen, zonder dat ze het wist, voortgingen met het werk.
Dan een slaperige stem, die wat zei, - wat, dat
| |
| |
hoorde ze niet, maar ze wist, dat het mevrouw's stem was. Mevrouw was wakker! Als mevrouw wakker was, had meneer gezegd, dan mocht ze bij haar. Nu niet vragen, en stil wachten tot ze mocht...
De slaperige stem werd helderder. Heelemaal de gewone stem van mevrouw.
Dan:
‘Is Jantje er al?’
‘Ja mevrouw!’ jubelde Jantje, - het eerste niet-gedempte geluid hier in huis. Ze kòn ook niet langer meer!
‘Kom eens hier!’
‘Zachtjes, hoor!’ waarschuwde meneer nog, maar Jantje was al de kamer uit.
In de gang bleef ze met een kloppende keel, waar ze aldoor tegen slikken moest, voor de deur van de slaapkamer staan. Ieder haartje prikte in haar hoofd van opwinding. Ze mocht bij mevrouw binnen, en ze mocht het kindje zien!
Zoo wild als ze de huiskamer uitgeloopen was, zoo stil klopte ze aan de slaapkamerdeur.
‘Kom maar!’
Het eerste, wat ze zag, was de wieg, waar nu het beschermende laken af was.
En het tweede was: mevrouw, met twee lange
| |
| |
vlechten over de schouders, waar toch nog, rondom het stralende gezicht, allemaal krulletjes uit sprongen. Ze lichtte het hoofd wat van het kussen, en zei:
‘Hoe vind je het, Jantje?’
Jantje wist niet te zeggen, hoe ze het vond. Dat hoefde ze ook niet te zeggen. Mevrouw wist het wel.
‘Kijk eens in de wieg.’
Op de teenen liep Jantje naar de wieg toe. Ze deed het gazen gordijntje op zij, stak haar hoofd onder de kap, en keek.
Eerst zag ze niets. Alleen het bovenlakentje met de dekentjes wat gewelfd, een deuk in het deel van het kussentje, dat boven het lakentje uitstak.
Toen duwde zuster het lakentje wat terug.
En Jantje zag:
Een rood, rond kopje, met een knopje er aan, dat een neus moest verbeelden. Met dat knopje trok het heele vieze gezichten, alsof 't het alles behalve leuk vond, bekeken te worden. Boven op het kopje was een beetje donzig goedje. Dat was zijn haar.
En waar waren nu de blonde of bruine krullen, waar Jantje zoo vast op gerekend had? En het snoezige baby-gezichtje van de plaatjes en schilderijtjes?
Jantje zuchtte even heel diep. Het was wel een
| |
| |
beetje anders, dan ze het gedacht had. Was Bart net zoo geweest, toen hij pas geboren was? Ze kon het zich niet meer voorstellen...
‘Is 't geen schat?’ vroeg mevrouw gretig.
Jantje keek nog eens aandachtig naar de vuistjes, die open en dicht knepen, naar de nageltjes, zoo groot als speldeknoppen, naar het neusje, het onmogelijk-kleine neusje, - en toen zag ze opeens, dat het een schat was...
Ze wou verlegen de kamer uit sluipen, omdat het zoo nieuw was allemaal, die wieg, de zuster, en mevrouw met haar twee vlechten.
Maar mevrouw verweet haar:
‘Gefeliciteerd heb je me ook nog niet eens!’
Ze schrok.
‘O ja! Ik... ik feliciteer u!’
Mevrouw stak haar hand uit bed.
‘Moet je dat nou vlak tegen de deur zeggen?’
Ze schoof zachtjes naar het bed toe, gaf mevrouw een hand.
‘Kijk me eerlijk aan,’ commandeerde mevrouw. ‘Heb je het gisteren een akelige dag gevonden?’
Jantjes lippen begonnen te trillen.
‘Ja, mevrouw.’
‘Maar je hebt je kranig gehouden. Dat hebben ze me allemaal verteld.’
| |
| |
Zjuut, - weg was de heele akelige dag van gisteren...
‘Kom hier met je kop,’ zei mevrouw opeens, en trok met beide handen Jantje's hoofd naar zich toe.
‘Daar!’
Toen ze tot het besef kwam, dat mevrouw haar een kus gegeven had, - mevrouw haar een kus gegeven had... toen was er maar één ding, waar Jantje heftig naar verlangde, - en dat ééne ding deed ze ook:
Haar hoofd in mevrouw's deken duwen, en een deuntje huilen...
‘Zuster,’ hoorde ze mevrouw's stem, ‘heb je ooit zoo'n malle Janus gezien?’
|
|