| |
| |
| |
Hoofdstuk V
‘Janus,’ zei mevrouw, en heesch zich op het steenen aanrecht, waar ze met bungelende beenen bleef zitten, ‘Janus, ik moet je wat vertellen.’
Jantje keek verrast op van haar aardappelen. Mevrouw zei dit zoo plechtig, zoo heel anders dan ze van haar gewend was, - dan was er zeker wat bizonders.
‘Ja mevrouw?’ vroeg ze, een beetje ongerust.
‘'t Is wat heel prettigs, - ten minste, dat vind ik.’
Jantje wachtte zwijgend af, met vragende wenkbrauwen.
‘Kijk,’ - mevrouw wist niet zoo goed hoe ze het zeggen moest, ‘we krijgen over een poosje een kindje.’
Jantje keek mevrouw met warme oogen aan.
‘Ik wist het,’ fluisterde ze met een kleur.
‘Hoe?’
‘Ik... ik zag het.’
‘En...’ - mevrouw legde de armen over haar
| |
| |
knieën, voorover gebogen om Jantje beter aan te kijken, ‘hoe vind je het?’
‘Ik vind het... heerlijk.’
‘Ja kind?’
Wat warm en blij zei ze dat. Jantje had zin om naast haar op het aanrecht te komen zitten, en daar verder met haar over het kindje te praten. Maar ze bleef vlijtig doorgaan met aardappelenschillen.
‘Je krijgt het dan wel drukker!’
‘O, dat vind ik juist fijn!’
‘Hou je veel van kleine kindertjes?’
Jantje knikte met stralende oogen, zonder een antwoord. Of ze veel van kleine kindertjes hield! Ze dacht zich al in hoe dat zijn zou, als daar in de kamer een wiegje stond met een lachend kindje er in. Want het kindje van mevrouw zou altijd lachen.
‘Je verwent me dat kind niet, hoor!’ dreigde mevrouw. ‘We gaan het streng opvoeden.’
Jantje moest er verschrikkelijk om lachen: dat kindje, dat er nog niet eens was, en dat streng opgevoed werd, juist door deze mevrouw!
‘Ja,’ vertelde mevrouw wijs, ‘sommige menschen nemen een kindje uit de wieg, zoodra het eventjes huilt, en daar wordt het natuurlijk door verwend. Maar wij pakken het anders aan, hè Janus?’
‘Ja mevrouw,’ beloofde Jantje.
Ze wou wel, dat mevrouw hier nog een heele
| |
| |
poos bleef zitten praten over dat kindje. Er was zoo iets liefs en vertrouwelijks hier in de keuken gekomen, nu mevrouw haar verteld had, wat ze zelf al een heel poosje had gedacht. Net of het kindje nu al in de keuken was, om te lachen van haar naar mevrouw, van mevrouw naar haar. Haast zonde om een woord te spreken; zoo maar stil luisteren naar wat je zelf bedacht over dat kindje, dat was het heerlijkste van alles...
‘Plons’ zei telkens een aardappel. Dat was het eenige, wat ze hoorde.
Maar opeens zei ze verschrikt:
‘O, mevrouw, mag u van meneer wel op die koude steen zitten?’
Mevrouw moest zóó erg lachen, dat ze vanzelf van het aanrecht af gleed; niet uit gehoorzaamheid aan Jantje of aan meneer!
Maar Jantje had het heelemaal niet grappig bedoeld. Mevrouw kon wel kou vatten, of buikpijn krijgen op die manier!
‘Ik bedoelde... om het kou-vatten’ lichtte ze toe.
‘Ja, ja’ lachte mevrouw, ‘maar jij bent ook zoo streng!’
Om haar figuur te redden, lachte Jantje toen maar mee.
* * *
| |
| |
Nu mevrouw er eenmaal over gepraat had, bleek het heele huis al vol te zijn van de komst van het kindje. Mevrouw liet haar zien, wat ze er al voor gebreid had: poppige truitjes, eigenwijze broekjes.
‘'s Avonds brei ik er aan’ vertelde mevrouw. ‘Maar nu ik het je verteld heb, en ik het overdag zooveel makkelijker heb door jou, kan ik het overdag ook gaan doen.’
Jantje wou wel graag alle werkjes in huis van mevrouw overnemen, dat mevrouw heele dagen zou kunnen breien. Maar dat durfde ze natuurlijk niet te zeggen.
‘Moeten die truitjes en broekjes niet eerst gewasschen worden, vóór het kindje ze aan krijgt?’ bood Jantje begeerig aan.
‘Misschien wel’ peinsde mevrouw, ‘ik heb er nog geen verstand van.’
Dat was nu weer erg weinig mevrouwerig, om te vertellen, dat ze ergens geen verstand van had.
‘Zal ik tante vragen?’
‘Heeft je tante verstand er van?’
‘Tante is vroeger altijd in betrekking geweest, en ook wel eens waar kleine kindertjes waren.’
‘Ja’ zei mevrouw nadenkend, ‘dan was het misschien niet kwaad, als je je tante er eens naar vroeg. Of zou ze het misschien al vergeten zijn?’
‘Tante? Vergeten? Tante praat iederen dag over
| |
| |
haar diensten van vroeger. Ze vindt het juist fijn, als ik haar iets er van vraag!’
‘Ja?’ - mevrouw dacht even na, - ‘dan weet ik nog wat beters. Ik heb eigenlijk nog veel meer te vragen. Er is zoo'n hoop, dat ik niet weet, - meest van de wasscherij van het kindergoedje, - en het is al zoo gauw, weet je...’
‘Zal ik allemaal opschrijven wat u niet weet?’ vroeg Jantje ijverig.
‘Nee,’ zei mevrouw, ‘ik dacht... zou je tante wel tijd hebben, om hier te komen? Dan kon ik het allemaal vragen.’
Nu schrok Jantje toch. Hierheen komen, en raad geven aan mevrouw, - goeie hemel, dat zou tante nooit durven!
‘Tijd wel,’ aarzelde ze, ‘maar...’
‘Zou ze geen zin hebben?’ vroeg mevrouw teleurgesteld.
‘Zin wel...’ kwam Jantje weer, ‘maar... ik weet niet of ze durft...’
Mevrouw lachte hardop.
‘Zeg maar dat ik d'r opeet!’
Jantje lachte zwakjes mee. Opeten, dat was het niet waar tante tegen op zou zien, maar hoe ze zich houden moest, en wat ze zeggen moest en al die moeilijke dingen...
‘Ik zal het tante zeggen,’ beloofde ze zwakjes.
| |
| |
Ze bedacht den heelen dag, hoe ze het zeggen moest, en wat voor gezicht tante zou zetten. Zou ze boos zijn, dat zij haar dat op de hals gehaald had? Boos niet, misschien een beetje vereerd ook wel, - maar benauwd, erg benauwd voor hoe dat allemaal gaan moest.
Ze begon maar direct, toen ze thuis was.
‘Tante, mevrouw vraagt, of u eens een keertje bij haar komt.’
En tante, dood-verschrikt:
‘Kind! Wat is er! Je hebt toch niets gedaan?’
Jantje lachte plezierig. Zoo kon ze tegenwoordig zoo vaak lachen, sinds ze bij deze mevrouw was.
‘As je me nou néémt... Mevrouw heeft natuurlijk niks gezegd!’
‘Jawel,’ knikte Jantje, ‘u moet echt bij haar komen!’
‘Waarvoor dan? Wat is d'r dan gebeurd?’
Toen vertelde Jantje, gewichtig en breed, dat tante moest komen raad geven; ráád geven. Want mevrouw wist er zelf nog zoo weinig van, hoe dat nu moest met wèl of niet wasschen van het babygoedje, en hoe het gewasschen moest en zoo, - en mevrouw's moeder woonde zoo ver, eer ze die geschreven had, was ze bij het antwoord alweer vergeten, wat ze had gevraagd, - afijn, toen had zij verteld van tante's vroegere diensten met kleine
| |
| |
kindertjes, en of tante nou maar zelf wou komen, dan kon mevrouw het zelf allemaal vragen.
Tante bloosde bij het heele verhaal tot in haar nek. Ze wou telkens wat zeggen, maar Jantje, tevreden over haar succes, ging verder alsof ze het niet merkte.
Toen het uit was:
‘Je lijkt wel niet wijs, om te zeggen dat ik er verstand van heb!’
‘Hèbt u er dan geen verstand van?’
‘Ik... nou ja,’ - ze glimlachte toch even een beetje gevleid, - ‘maar zoo iets zèg je toch niet!’
‘Maar wilt u echt niet gaan?’ vroeg Jantje, werkelijk wat angstig.
Tante wiegde zachtjes haar hoofd heen en weer.
‘Niet gaan... niet gaan... dat wil ik niet zeggen... zoo iets mag je niet weigeren... maar ik zit d'r maar mee.’
‘'t Valt heusch wel mee,’ ijverde Jantje. ‘Mevrouw zei dat ik maar moest zeggen, dat ze u op zou eten.’
Zulke grapjes waren bij tante niet op de rechte plaats. Ze kon zich geen mevrouw voorstellen, die zulke malle dingen zei. Heelemaal: welke mevrouw zei nou tegen een kind van vijftien, dat ze ergens geen verstand van had. En welke mevrouw noemde een kind, dat Jantje heette, nou Janus... Ze had
| |
| |
er geen hoogte van. 't Kind had het er best, want ze was nog nooit zoo vroolijk geweest als nu ze bij deze mevrouw was, maar een erge mevrouw, wat je noemt mevrouw, dat was ze toch niet...
‘Wat moet ik voor antwoord geven?’ vroeg Jantje schuchter.
‘Zeg maar,’ tante dacht even na, - toen rechtop, in een fiere houding:
‘Zeg maar, dat tante gaarne bereid is, de noodige inlichtingen te geven.’
En zelf meer dan tevreden over deze waardige zin, zweeg ze verder over het onderwerp.
* * *
Het kleeding-vraagstuk was wel het moeilijkste van het heele bezoek. Het was warm weer, erg warm weer, en toch bezat tante een mantel.
En nu was het toch wel wat hard, om, een mantel bezittende, zonder mantel bij de mevrouw van Jantje op bezoek te gaan.
‘Doet u die zwarte katoenen jurk aan, met die witte spikkeltjes,’ raadde Jantje.
‘Dat is toch lang zoo gekleed niet als met een mantel,’ zuchtte tante.
‘Ja maar, vandaag met een mantel!’
‘'t Is toch al September. In September kun je al wàt een koude dagen hebben!’
| |
| |
Ze wou maar niet erkennen, dat, al kon September dagen hebben, koud genoeg voor twee mantels over elkaar, deze dag het erop gemunt had, haar zonder mantel naar de mevrouw van Jantje te laten gaan.
‘Ik ben bang, dat u er maar zenuwachtig van wordt, als u er zoo warm aankomt.’
Tante wikte: waar werd je nou zenuwachtiger van: van de warmte, of van niet gekleed genoeg zijn voor zoo'n mevrouw...
‘Ze kijkt er vast niet naar, wat u aan hebt, - al kwam u in uw hemd!’
Juist uit protest tegen dat hemd besloot tante, met mantel en al er heen te trekken...
Toen ze dien middag aan het kleine huisje met het voortuintje aanbelde, hijgde ze en was donkerrood. Onder de rand van haar zwarte hoed veegde ze met haar zakdoek de zweetdruppels weg, maar er kwamen dadelijk weer nieuwe terug. O, wat een hitte! Had Jantje dat nu maar niet gezegd van dat hemd, dan had ze tenminste in haar enkele katoenen japon kunnen gaan, - een hoed was al erg genoeg...
Jantje deed open.
‘Tante!’ zei ze blij.
Tante herademde even: zie je, het kind was toch blij nu ze haar zag, en als ze daar zoo kaal
| |
| |
was komen aanzetten in haar enkele katoenen japon, dan had ze zich nog gegeneerd in plaats van dat ze blij was...
‘Wilt u u even in de keuken met koud water wasschen, vóór u bij mevrouw komt?’ vroeg Jantje hartelijk, met een bezorgde blik op tante's bezweet, rood gezicht.
‘Hè ja!’ hunkerde tante.
Zonder dat tante het merkte, hielp Jantje haar uit haar mantel, zette ze haar de hoed af; zonder dat tante het merkte, kwam ze zònder de met zooveel zelfverloochening getorste mantel en hoed, maar heelemaal herleefd door het koude water, bij mevrouw in de kamer.
‘Dag tante!’ zei mevrouw, en even nog kwam het bij tante op hoe een rare mevrouw dat was, die tante tegen haar zei alsof ze familie van haar was, - maar toen merkte ze, dat ze zich hier al zoo thuis voelde als nog nooit in haar leven bij een vreemde, die ze voor 't eerst zag, en ze begreep opeens, hoe het kwam, dat Jantje zoo blij kon lachen den laatsten tijd, en hoe Jantje dat had kunnen zeggen van haar hemd... Was ze maar in haar hemd gegaan... of in elk geval in de enkele katoenen japon...
Jantje was in de keuken terug gegaan, en tusschen tante en mevrouw ontspon zich een levendig
| |
| |
gesprek over lauwe sopjes, over broekjes, wolletjes, luiers. Als tante eenmaal op dreef raakte over de kinderen in haar betrekkingen en hun verzorging, dan raakte ze zoo gauw niet uitgepraat.
‘En een dekentje heb ik ook al,’ vertelde mevrouw trotsch, toen ze kans zag er een woordje tusschen te krijgen.
‘Eén dekentje?’
Tante keek zuinig.
‘'t Is nogal een dik dekentje,’ verdedigde mevrouw haar ééne dekentje. ‘Ik dacht dat het genoeg zou zijn. Zal ik het u eens laten zien?’
‘Goed, mevrouw.’
Mevrouw ging door de tusschendeur naar de slaapkamer, scharrelde daar wat rond in de linnenkast, en riep toen ineens:
‘Nou mag u binnenkomen!’
Tante durfde niet zeker aan te nemen, dat die roep haar gold, en bleef stokstijf zitten, - zoo lang, tot mevrouw in de tusschendeur verscheen, en verwijtend zei:
‘Waar blijft u, tante? Ik zei, dat u binnen mocht komen!’
Tante stond haastig op, en kwam in de slaapkamer.
Daar lagen, op het ééne bed uitgestald, keurige stapeltjes van allerlei baby-kleertjes. De truitjes op
| |
| |
elkaar, de mouwtjes breed uitgespreid, - de eigenwijze broekjes op elkaar, - de wollen hemdjes, - de luiers...
‘Netjes,’ prees tante. ‘En waar is het dekentje?’
Het dekentje lag opgevouwen naast een stapeltje luiers. Het was klein en zacht, en erg snoezig.
‘Veel te weinig,’ veroordeelde tante. ‘Wou u daar dat kind onder leggen als het daarzoo winter wordt? Het bevriest!’
Dat klonk zoo streng, dat mevrouw zich een ontaarde moeder ging voelen.
‘Ik wist het niet,’ zei ze verlegen, ‘anders had ik wel een zwaardere deken gekocht. Ik zal er gauw een bij koopen.’
Tante was heelemaal verteederd.
‘Nou ja,’ verzachtte ze haar uitspraak van daarnet, ‘het heeft nog tijd genoeg, hè? Het is nog geen winter!’ - en ze dacht aan haar mantel.
‘En de luiers? Hoe vindt u die?’
‘Best.’
Ze wreef vakkundig de stof van de bovenste luier tusschen duim en wijsvinger.
‘Degelijk goed. Maar ze moeten allemaal een keer gewasschen.’
‘Ja,’ ijverde mevrouw, ‘ze moeten goed helder uitzien. Ik heb al gedacht: met een beetje blauwsel in het water...’
| |
| |
‘Kind!’ riep tante, ‘hoe haal je 't in je hoofd! Blauwsel in luiers! Dat...’
Plotseling herinnerde ze zich, dat ze het had tegen de mevrouw van Jantje, en ze hakkelde:
‘Ik bedoel... mevrouw... blauwsel, dat moet u niet doen, mevrouw...’
Maar de mevrouw, die eigenlijk geen mevrouw was, - daardoor kwam het ook! - had vreeselijke pret, en knikte tante toe:
‘Goed, hoor tante, ik doe het wel zonder blauwsel!’
Tante wreef zich met haar zakdoek over het voorhoofd, al had ze dan geen mantel en hoed aan. Hè, je wist hier gewoon niet, hoe je het had...
Toen ze weg ging, en Jantje en mevrouw haar samen uitlieten, vond tante, dat ze als-tante-zijnde vragen moest:
‘En bent u nogal tevreden over Jantje?’
Mevrouw knikte tegen Jantje.
‘Gaat best, hè Janus? We kunnen wel met elkaar opschieten.’
Toen zag mevrouw de mantel, en zei medelijdend:
‘Mensch, hoe hou je 't uit! Daar is 't toch veel te warm voor!’
‘Och,’ zei tante, ‘'t staat altijd gekleeder...’
Tante kwam op 't schip met, op raad van
| |
| |
mevrouw, de mantel over de arm. Dat scheelde een heel stuk.
En onder de andere arm had ze nog wat: een knot rose wol.
Had ze lekker onderweg gekocht. Ze had toch maar stiekum afgekeken, hoe ze tegenwoordig die broekjes breiden. Nou ging ze dat hier op 't schip in verloren uurtjes nadoen: een broekje met sokjes er aan vast. 't Kon nog net op tijd klaar komen, - o, makkelijk! Jantje kon dan een mutsje haken. Daar was niet zooveel werk aan, want het kind had het toch eigenlijk druk met dat heen en weer geloop van 't schip naar mevrouw, van mevrouw naar 't schip, en dan nog meestal hier de wasch, omdat zijzelf zoo'n last van rimmetiek had...
Een broekje... een rose broekje met sokjes... wat zou dat mevrouwtje kijken...
Toen Jantje's vader thuiskwam, waren er nog geen boterhammen klaar, maar tante zat op het dek haastig te breien, met twee tikkende pennen en een rose draadje...
* * *
Nu was ook het schip al vol van de gedachte aan het kindje.
Toen Jantje op een dag alle luiers gewasschen had, - zonder blauwsel, precies zooals tante het
| |
| |
gezegd had, - kwam ze op 't schip en vond daar tante weer breiende. Trouwens, elken avond kon je tante breiende vinden. Overdag hield ze zich goed, deed ze alles wat ze doen moest, zonder naar het broekje om te kijken. Maar 's avonds, dan was het mooi geweest, dan mocht ze breien naar hartelust.
‘O, wat wordt het eenig!’ bewonderde Jantje.
Tante hield het in de hoogte, - dat deed ze zoowat elke vijf minuten, om een overzicht te krijgen hoe het werd.
‘Ja, hè?’
En een beetje ongerust:
‘Je hebt er toch niets van aan mevrouw gezegd?’
Jantje lachte verachtelijk: aan mevrouw zeggen! Zoo'n heerlijk geheim aan mevrouw zeggen!
‘Ze weet van niets,’ vertelde ze. ‘Ze heeft broekjes genoeg, maar geeneen met sokjes er aan.’
Zelf haalde ze het muts-haakwerkje voor den dag, dat eigenlijk haast geen werk was, want het was nu al bijna af.
En onder het haken door praatte ze, praatte ze maar aldoor over háár mevrouw, over háár keuken, - en over mevrouw's kindje.
Heerlijk was dat: sinds tante haar mevrouw had leeren kennen, en het kleine huisje, kon ze thuis over dat alles praten. Dat maakte, dat ze niet meer zoo in twee werelden leefde: één in haar betrekking
| |
| |
en één op het schip. Ze kwamen naar elkaar toe, de wereld van thuis en de wereld van mevrouw en meneer en het kindje, dat nog geboren moest worden, maar dat er toch al was, overal waar ze maar keek.
‘Geven we het dadelijk als het klaar is?’ vroeg ze. ‘Of pas als het kindje geboren is?’
‘'k Weet niet,’ twijfelde tante, ‘als het klaar is, kun je het haast niet zoo lang in je huis houden.’
Nee, dat konden ze ook niet: want toen het klaar was, het broekje met de sokjes en Jantje's mutsje, toen liet tante door Jantje vragen, of mevrouw vanmiddag thuis was, - nee: of mevrouw tante vanmiddag kon ontvangen.
Tante had haar mantel weer aan, maar nu was er alle reden voor, ook voor de paraplu, die ze nog van haar laatste mevrouw bij die haar zilveren bruiloft had gekregen. Nee, voor de gekleedheid deed ze d'r mantel niet meer aan, als ze naar deze mevrouw van Jantje ging.
Ze had een heel speechje bedacht, vannacht al: dat het kindje het in gezondheid en voorspoed mocht dragen, tot vreugde en geluk van de ouders. Ze was er zelf haast aangedaan van geweest, toen ze het in gedachten zei, en nog eens zei. Maar ze had dadelijk wel getwijfeld, of ze het zou durven zeggen.
| |
| |
En nu ze daar zat tegenover het mevrouwtje, het pakje, waarin Jantje's mutsje ook zat, onder de arm gekneld, nu was ze al die mooie woorden maar zoo vergeten. En het gekke was, dat het haar niet eens speet.
Ze zei alleen:
‘Ik heb wat voor uw kindje gemaakt, en Jantje ook.’
En ze rolde het pakje open.
‘Het broekje was van mij, en het mutsje was van Jantje.’
Nu was mevrouw den laatsten tijd aldoor een beetje ‘sentimenteelderig’, - zoo noemde ze het zelf. Misschien kwam het, doordat ze zoo erg naar het kindje verlangde.
En door die sentimenteelderigheid was het, dat ze niets zei tegen tante, en daar maar zat met oogen vol waterlanders en een dikke prop in haar keel.
Het eenige, wat ze zei, toen de dikke prop in de waterlanders was opgelost, was:
‘Tante, wat ben je een schat.’
Toen was tante maar blij, dat ze haar heele speech vergeten had...
Ze mochten mee naar de slaapkamer, waar nu alles gewasschen en klaar was. Tante moest toch zien, of alles gebeurd was zooals het hoorde!
Het wiegje was er ook al. Wel stond het nog
| |
| |
verstopt onder een groot laken, maar het wàs er tenminste. Mevrouw tilde eerbiedig een tip van het laken op, en daar stond het, bloemig en gazig en wazig, - zoo iets moois, dat tante er alleen maar van zuchten kon.
‘'k Heb het zelf bekleed,’ fluisterde mevrouw, ‘Jantje heeft het wel gezien, hè Janus?’
‘Maar nog niet toen het af was,’ zei Jantje zacht. ‘En nog heelemaal niet zooals nu, met de dekentjes en lakentjes er in.’
‘Ja,’ bekende mevrouw, ‘ik wou het zoo graag hebben zoo... zooals het wordt, - zooals het over een poosje wordt...’
De tip van het laken viel weer neer. Ze gingen alle drie stil de kamer uit.
En wat ze alle drie niet zeiden, alleen maar dachten, was:
‘'t Is heelemaal klaar. Nu alleen nog maar het kindje er in.’
Alleen nog maar het kindje...
|
|