| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Twee waren er al voorzien, één vond haar nog te jong, maar bij de vierde mevrouw kwam het in orde.
Dadelijk toen dat vierde mevrouwtje de deur opendeed, hoopte Jantje: laat ze toch niet voorzien zijn, - laat ze me toch niet te jong vinden...
Voor te-jong-vinden hoefde ze eigenlijk niet bang te zijn, want dit mevrouwtje was zelf haast te jong om een mevrouw te zijn.
‘Kom maar binnen’ zei het vierde mevrouwtje, en toen kwam Jantje in het gezellige poppenhuisje, dat heusch niet veel scheelde met hun eigen schip, alleen veel, véél leuker.
‘Ik heb het tot nu toe allemaal zelf gedaan,’ vertelde mevrouw een klein beetje trotsch. ‘Maar nu kan het niet meer. Wanneer kun je komen?’
Jantje was er verbouwereerd van, dat ze nu al vroeg, wanneer ze komen kon. En ze wist nog niets van haar! Maar zij zelf wist ook nog niets van de mevrouw, en toch hoopte ze zoo erg, dat ze hier komen mocht!
| |
| |
‘Ik weet nog niet wanneer,’ zei ze. ‘Ik geloof, dat mevrouw nog geen ander meisje heeft.’
‘O, dan blijf je nog maar zoo lang bij je mevrouw, hoor; ik kan het nog wel een poosje alleen af.’
Even later vroeg ze:
‘Waarom ben je niet bij je mevrouw gebleven?’
Jantje verwonderde er zich zelf over, hoeveel makkelijker ze tegen deze nieuwe mevrouw, die ze nog niet kende, zeggen kon:
‘Ik hield niet zooveel van het groote dienstmeisje.’
Mevrouw vroeg niets verder. Jantje was er erg dankbaar voor.
‘Hoe heet je eigenlijk?’
‘Jantje.’
‘Jantje... lollige naam voor een meisje,’ lachte mevrouw, en nu ze lachte leek ze heusch net een meisje, zoo oud als Jantje zelf, ‘ik noem je maar Janus, vind je dat goed?’
‘Janus!’ - Jantje ontdooide heelemaal, - ‘zoo ben ik nog nooit genoemd!’
‘Dan wordt het hoog tijd, dat je wel zoo genoemd wordt. Dag Janus, kom je me nog zeggen, wanneer je komen kunt?’
Jantje danste over den weg. Nee, zóó'n geluk! Wat een éénige, éénige mevrouw! En wat gelukkig, dat die twee anderen voorzien waren, en
| |
| |
dat ze te jong was voor de derde! Anders was ze nooit bij deze mevrouw terecht gekomen!
‘'k Heb zoo'n eenige betrekking gekregen!’ riep ze tante toe.
‘Ja? Gelukkig maar! En hoeveel verdien je?’
Daar stond ze nu, die heele Jantje met haar eenige betrekking, en ze wist niet eens hoeveel ze verdiende!
‘Dat heb ik vergeten te vragen,’ bekende ze verlegen.
‘Heb je ooit!’ verontwaardigde tante zich, ‘wie vergeet dat nou! En het was nog wel zoo'n eenige betrekking! Wat was er dan voor eenigs aan?’
‘O,’ - Jantje gaf tante een plotselinge zoen, die tante totaal van 'r stuk bracht, - ‘zoo'n schat van een mevrouw, - heel erg jong nog, en... en ze noemt me Janus!’
‘Nou vraag ik je!’ - tante wreef over de zoen, tot haar ronde linkerwang er van glom, - ‘ze weet niet hoeveel ze verdient, maar het is een éénige betrekking, want mevrouw noemt 'r Janus! Nou?’
‘Ja tante, u begrijpt het nog niet zoo, maar ze is een schat.’
‘Als ik je Janus zou noemen, zou je mij ook nog een schat gaan vinden!’
Jantje lachte gelukkig.
| |
| |
‘U? U hoeft me niet eens Janus te noemen, u bent zóó al schat genoeg.’
Toen gromde tante in haar baard, die ze niet had, en was tevreden.
* * *
Het duurde nog maar ruim een week, dat ze in het mooie huis moest blijven. Mevrouw merkte niets van de gelijmde flacon, hoewel Jantje iederen morgen met angst erheen ging: misschien had ze het nu gevonden. Iederen morgen trof ze alles gewoon aan, zonder ontdane gezichten, zooals ze zich die voorstelde bij het ontdekken van de ramp. Aan het eind van de week begon ze te gelooven, dat zij misschien de eenige hier in huis was, die een gebroken kristallen flacon iets ergs vond.
Meta was eerst erg verbaasd geweest, toen ze hoorde, dat Jantje niet langer hier bleef. Toen was ze heel vertrouwelijk geworden, om te weten hoe het kwam. Maar Jantje voelde zich zoo heelemaal een vreemde van haar, dat de vertrouwelijkheid langs haar heen gleed, zelfs zonder haar een gevoel van akeligheid te geven. Toen ze den laatsten morgen in de gang bezig was, tòch met een verdrietig gevoel van afscheid, kwam meneer zijn hoed van de kapstok halen.
‘Ik hoor, dat je vandaag voor het laatst hier
| |
| |
bent,’ zei hij. ‘Dan zeg ik je nu meteen goeiendag. Het beste ermee!’
Jantje kreeg groote zin om te huilen. Wat was dat nou toch aardig van meneer! Ze had hem haast nooit gesproken, en nu zei hij haar uit zichzelf goeiendag, en wenschte haar het beste. Wat moest ze nu zeggen? Ook het beste wenschen? O, ze wenschte hem zoo heel veel goeds, hem en mevrouw, maar dat kon ze toch niet zeggen!
‘Dank u wel,’ kwam er haast onhoorbaar uit.
Dien heelen dag moest Jantje krampachtig aan de éénige mevrouw denken, die haar Janus ging noemen, - anders zou ze zeker gehuild hebben...
* * *
‘Zoo, Janus, dan trekken we eerst samen het heele huis door, dan heb je dat tenminste gezien.’
Mevrouw kwam net terug van de voordeur, waar ze meneer had staan na-wuiven, tot hij de hoek van de straat om was gegaan.
Ze ‘trokken samen het heele huis door’. Dat ‘heele huis’ was: een zonnige voorkamer, waar de ontbijttafel nog niet afgeruimd was, waar bloemen stonden aan alle kanten, in steenen pulletjes, op tafel, op de houten rand, die rondom de kamer liep, waar op een divan in de hoek de krant nog uitgespreid lag, waar naast de tuindeuren
| |
| |
een poppig bureautje stond, - en een achterkamer, waar de bedden frisch uitgelegd stonden, en waar je door wéér twee tuindeuren in het bloeiende achtertuintje stapte, - en een keukentje, met frissche, vroolijke kleuren geverfd, met een klein gas-fornuisje, een gootsteentje, een glazenkastje, een aanrechtje, een tafeltje, een laag klapstoeltje, dat je opgevouwen tegen de muur moest zetten, als het niet noodig was, want dat spaarde weer ruimte.
‘Hoe vind je mijn huis?’ vroeg mevrouw.
‘Eenig.’
Alles was eenig. Het voortuintje met de jasmijn, die nog niet bloeide, en de gouden regen, die al volop bloeide, - het achtertuintje, waar een tafeltje en twee tuinstoeltjes stonden, - het echte kolenhok, de provisiekast op het plaatsje achter de keuken, - het keukentje, de slaapkamer, de eetkamer, - maar het eenigste van alles was toch de mevrouw.
‘Ik ga afruimen in den tijd, dat jij de vestibule doet,’ regelde mevrouw. ‘Dan ga ik de kopjes wasschen, en jij maakt de eetkamer aan kant. Maar netjes, hoor, want ik ben gevaarlijk!’
Jantje lachte om de gevaarlijkheid, maar toch deed ze de vestibule zoo netjes als ze maar kon. De bel en de deurknop liet ze schitteren als goud, -
| |
| |
dat vond ze toch al zulk heerlijk werk, en dan voor deze mevrouw! Dat had mevrouw tot nu toe allemaal zelf gedaan. Ze zou het nu makkelijker krijgen, hoor! Daar zou ze wel voor zorgen!
Toen Jantje al met de eetkamer bezig was, de ramen naar de voortuin wijd open, hoorde ze, hoe in de keuken, onder het kopjes-wasschen, mevrouw aan 't zingen was.
Wat blij zong ze! Wat moest die het fijn vinden om kopjes te wasschen!
‘Kling-klang, klokke-bei. Morgen is het Mei!’
Het wàs al Mei. Maar dat hinderde niet, - ze zong zóó meesleepend, dat het morgen pas Mei was, dat je het bijna ging gelooven.
Hoor, nu zong ze wat anders. Weer van de Mei.
‘De Mei-maand is in 't land, lief kind! Kom bij mij, - kom naar buiten!’
Maar dat kende Jantje! Dat hadden ze op school gezongen! Wanneer ook weer? O, ze wist het al! Bij meester Bos in de klas! O, heerlijk, wat heerlijk!
Toen speelde meester eerst altijd de tweede stem op de viool, en dan later zocht hij de jongens en meisjes uit, die tweede mochten zingen.
Zij had ook wel eens tweede gezongen...
| |
| |
Van de Mei-maand ook? Ja. Van de Mei-maand ook.
Wacht, zou ze de tweede er nog van kennen? Probeeren, zachtjes, - ze had het zoo lang niet gedaan!
Ja, ja! Ze kende hem nog!
Toen mevrouw het tweede couplet zong in de keuken, zong Jantje de tweede stem in de eetkamer dapper mee.
Toen het liedje uit was, ging opeens de eetkamerdeur open. Jantje schrok er van.
‘Kende je de tweede?’ vroeg mevrouw verrast.
‘Ja, van school.’
‘Zullen we nog eens? Dan laten we de deuren open, dan hooren we elkaar beter.’
Met beide deuren open zongen ze het nog eens samen, beide coupletjes. 't Ging echt fijn!
‘Hè!’ riep mevrouw uit de keuken, ‘ken je nog meer tweede stemmen? Noem eens op!’
Jantje noemde op, met luider stemme, want het moest tot in de keuken doordringen. Al die doodgewone schoolliedjes, die ze niet vergeten had sinds ze van school was, - zij niet en mevrouw niet. Al die wijsjes, waarvan het op school een genot was geweest, ze tweestemmig te zingen.
Ze zongen ‘Door heel den omtrek melden de klokken 't uur van rust’. Ze had zelf niet geweten,
| |
| |
dat ze de tweede stem nog zóó goed kende! En wat zong mevrouw vast en zuiver en mooi!
Onder de laatste zin kwam mevrouw met het blad met de gewasschen ontbijtboel de kamer in, om het in de kast weg te bergen. Ze zong er even lustig om door.
‘Hè,’ zei mevrouw, ‘ik had in tijden niet gezongen. Wel alleen, natuurlijk, maar dit is toch heel wat anders!’
‘Ik ook niet,’ zei Jantje, ‘tante zingt nooit.’
Ze moest in zichzelf lachen bij de gedachte: zij met tante tweestemmige liedjes zingen! Ze had tante's stem nog nooit gehoord.
‘Mijn man zingt ook nooit,’ vertelde mevrouw, ‘en ik vind het toch zoo fijn om te zingen. We moeten 't maar vaak samen doen, hè?’
Jantje knikte. Ze kon het haast niet òp allemaal: hoe mevrouw met haar praatte alsof ze ook nog een meisje was, - hoe ze sprak van ‘we’, - ‘we’ moeten het vaak samen doen, - ze waren net twee vriendinnetjes hier in huis, nog weer heel iets anders dan tante en zij. Maar dat kwam natuurlijk, doordat tante veel ouder was dan deze mevrouw.
Wat zou ze zich hier gelukkig gaan voelen, met zoo'n mevrouwtje, dat eigenlijk meer een meisje was dan een mevrouw! En dat daarbij nog van zingen
| |
| |
hield, en de meeste liedjes van school nog kende...
't Sloot alles in elkaar als een bus, dien heelen eersten dag.
Mevrouw maakte de bedden op, - Jantje maakte de slaapkamer aan kant. Jantje maakte de groente schoon, schilde de aardappelen, - mevrouw kookte. Mevrouw dekte de tafel, - Jantje ruimde af. 't Werd als een gezellig spelletje: jij doet dit, ik mag dat doen.
Toen meneer tusschen den middag thuis kwam, was het ‘heele’ huis aan kant, stond de tafel fleurig gedekt, met een vaasje gouden regen er tusschen. Jantje had het nog gauw even gezien vóór meneer binnenkwam, hoe vroolijk die tafel er uit zag. Wat moest meneer iederen dag wel naar huis verlangen, als hij wist, dat er thuis bloemen op tafel stonden! Ze moest tante toch eens zeggen, dat ze het ook moest doen; zoo heerlijk voor vader, als hij thuis op 't schip kwam...! Maar toen bedacht ze, dat tante die bloemen niet maar zoo uit een tuintje kon plukken. Nou, dan maar het geranium-potje van voor het venstertje wegnemen en op tafel zetten, bloeiend of niet-bloeiend!
Toen Jantje afruimde, begon meneer ineens:
‘Zul je er op letten, Jantje, dat ze vanmiddag gaat rusten?’
‘Ze’, dat was mevrouw.
| |
| |
Jantje was eerst beduusd van die eer: zij moest op haar mevrouw passen!
‘Goed, meneer,’ zei ze alleen maar, erg verlegen.
‘Ja, maar niet zoo eventjes op de divan liggen, - ze moet echt naar bed!’
Mevrouw zat zacht te grinniken, en achter meneers rug knipoogjes tegen Jantje te geven. Maar Jantje moest van geen knipoogjes wat hebben, - ze was plotseling totaal naar het vijandelijke kamp overgeloopen.
‘Ja meneer,’ zei ze met klem, ernstig, bijna plechtig. Ze nam op dat oogenblik met haar heele hart de taak op zich, op mevrouw te letten en voor haar te zorgen. Tot nu toe was er niemand geweest, die naar haar omkeek, als meneer niet thuis was, maar dat zou nu anders worden!
Toen ze weer in de keuken terug was, wist ze het, en het was haast meer dan ze verwerken kon:
O, dit was het, waar ze zoo naar had verlangd! Dat er iets anders werd, beter werd, doordat zij er was. Dat ze noodig was.
Bij Meta was ze immers niet noodig geweest! Als Meta zonder haar hulp het werk niet af kon krijgen, wel, dan kwam er een ander meisje, of er kwam een werkster. Maar hier kreeg mevrouw het ineens veel makkelijker èn veel gezelliger, doordat zij er gekomen was.
| |
| |
En meneer, meneer, dien ze vandaag voor 't eerst zag, legde de heele verantwoordelijkheid op háár schouders! Hij vertrouwde het haar toe om op mevrouw te passen!
Nou, maar ze zou het doen, en goed ook, daar kon hij van op aan! Ze moest niet denken, dat ze zoo eventjes op de divan kon gaan liggen, en dan vertellen dat ze gerust had. Dan was ze aan 't verkeerde adres bij haar. Naar bèd moest ze, meneer had het zelf gezegd!
En terwijl ze de borden onder de kraan afspoelde, dat het vaten-water straks niet zoo gauw vuil zou worden, zuchtte ze een paar maal heek diep, van groote dankbaarheid, dat ze hier was gekomen, - hier, waar ze noodig was...
Meneer had z'n hielen nog niet gelicht, of daar had je mevrouw alweer in de keuken.
‘Zullen we samen afwasschen? Jij wasschen, ik drogen?’
Jantje keek haar oprecht-verbaasd aan.
‘En u moest rusten?’
Mevrouw lachte hardop, die meesleepende lach, die zelfs Jantje in haar gestrengheid haast ontwapende.
‘Janus-eigenwijs!’
Daar was Jantje toch werkelijk een beetje gegriefd door.
| |
| |
‘Meneer heeft het toch gezegd!’ verdedigde ze zich.
‘Ja, hoor,’ zei mevrouw goedig, ‘ik plaagde je maar met dat eigenwijs.’
‘Maar gaat u nu slapen?’ drong Jantje aan.
‘Zie je,’ verklaarde mevrouw, nu ernstig, ‘ik ben dat nog niet gewend, dat een ander voor mij de vaten wascht. Daar moet ik eerst nog aan wennen.’
En toen, de oogen even dicht:
‘Maar ik vind het wel héél erg heerlijk...’
Toen merkte Jantje pas, dat mevrouw's gezichtje echt wel wat moe zag...
Ze waschte de vaten zoo zachtjes ze maar kon. Want de slaapkamer was eigenlijk vlak naast de keuken, en wie weet hoe gehoorig het was. Misschien kon ze wel niet eens slapen, zoo'n eerste keer dat ze zelf niet afwaschte. Maar in elk geval lag ze, rustte ze, en als zij nu maar niet te veel lawaai maakte met haar borden en pannen, hielp dat liggen ook al een boel.
Na 't afwasschen de keuken aan kant maken. Haar keuken. Deze keuken behoorde háár toe, en zij moest zorgen, dat ie er netjes en gezellig uitzag. En dat zoo zachtjes mogelijk...
Heerlijk wijd gooide ze de deur naar het plaatsje open. Het klapstoeltje, het tafeltje, alles kwam
| |
| |
buiten te staan, dan kon ze zich vrij bewegen bij het schoonmaken.
Toen de keuken klaar was, moest ze even het klapstoeltje uitzetten en er op gaan zitten, om het geheel te kunnen bewonderen.
Wat blonk die kraan! Wat schoon en glanzig stond daar het witte gas-fornuisje! Wat was het aanrecht blank! Je kon haast niet genoeg ervan krijgen, er naar te kijken!
En nog altijd was het heelemaal stil in de slaapkamer naast de keuken.
Zou ze nu niet een paar bloemetjes neer mogen zetten op het geblokte kleedje van het keukentafeltje?
Maar ze had geen vaasje.
Ze zag een leeg jampotje in een hoekje van de glazenkast staan. Zou ze dat voor bloemen mogen gebruiken?
Natuurlijk wel. Als mevrouw wakker werd, en de keuken ook al met bloemen zag, zou ze het juist leuk vinden.
Er stonden een heele boel witte bloemetjes in de tuin, die heel rijk verspreid waren. Daar mocht ze zeker wel wat van plukken.
Ze ging de tuin in met haar jampotje, met zóó'n onmogelijk rijk gevoel, dat het haar moeilijk viel om niet hardop te gaan zingen.
| |
| |
Haar keuken, - en daar zelf bloemen voor plukken...!
Toen ze in de voorkamer kwam, om de lepels en vorken in 't buffet te bergen, stond de tusschendeur naar de slaapkamer half open.
Op bed lag mevrouw, met roode wangen, heerlijk te slapen.
‘Zie je nou wel,’ dacht Jantje, ‘dat ze het noodig had! Kijk ze nou toch slapen!’ En ze had bijna het gevoel, dat ze veel ouder was dan deze mevrouw.
Net toen Jantje weer de kamer uit zou gaan, werd mevrouw wakker.
‘Hoe laat is het?’ schrok ze. ‘O hemeltje, wat heb ik geslapen.’
Jantje ging naar de keuken, en hoopte dat mevrouw gauw zou komen kijken. Nu ze tòch eenmaal wakker was, kon ze wel gauw eens een bezoekje komen brengen...
Mevrouw kwam, met nog diezelfde roode wangen van zooeven, en van die heel uitgeslapen oogen.
‘Ik slaap nog,’ lachte ze. - ‘O, ik wist niet, dat het zoo fijn was, om dadelijk na 't eten in bed te kruipen.’
‘Ziet u nu wel,’ begon Jantje, maar toen kreeg ze een kleur, dacht dat het toch wel wat brutaal klonk, al had meneer haar dan ook de opdracht
| |
| |
gegeven om er voor te zorgen, - en zweeg verder.
‘Janus, wat ziet het hier gezellig uit!’
Janus zei niets, maar straalde.
‘En die blommetjes! Wat heb je dat leuk bedacht!’
‘Ja?’
Ja, wat kon je anders zeggen dan ‘ja?’ als je zoo'n pluimpje kreeg!
‘Janus, ik vind je een reuzen-meid.’
Toen dacht Jantje: laat ze nou niets meer zeggen, want dan begin ik te huilen van heerlijkheid.
En gelukkig ging mevrouw toen de keuken uit.
* * *
Op weg naar huis maakte ze een ommetje, om langs een bloemen-stalletje te komen. Want iets van de bloemen-gezelligheid in haar nieuwe thuis moest ze overbrengen op hun schip.
Ze dacht er niet over na, of tante of vader het ook gek zouden vinden. Het kwam geen oogenblik bij haar op, dat het nog nooit voorgekomen was: iemand die hun loopplank overkwam met bloemen in de hand voor... voor wie? Voor vader? Voor tante? Voor Bart misschien? Nee: 't was voor hun schip, om dat een beetje gezellig te maken.
't Werd een potje viooltjes. Zoo'n gewoon aarden bloempotje, en viooltjes in bonte kleuren, met
| |
| |
booze gezichtjes. Thuis hadden ze wel een oud schoteltje om er onder te zetten, bedacht ze onderweg. Op het rood-met-zwart flanellen tafelkleedje zou het goed staan, en als ze aten... wat jammer, dat ze geen tafellaken oplegden bij het eten, want op het bonte zeil was 't natuurlijk lang zoo mooi niet.
Ze zou er nooit bij zijn, bij de maaltijden met het potje viooltjes op tafel. Ja, alleen Zondags. Maar door de week moest tante het ook neerzetten, - mevrouw deed het immers ook!
Ze zaten alle drie op 't dek, vader, tante en Bart.
‘Hallo!’ riep Jantje al van de wal af.
‘Hallo!’ riep Bart terug, en toen zag hij het potje viooltjes.
‘Heb je dat van je mevrouw gekregen?’ riep hij, toen Jantje nog niet eens over de plank was.
‘Nee, zelf meegebracht!’ juichte Jantje.
Ze stond nu op het dek, wijdbeensch, met het potje viooltjes voor zich uit.
‘Gekocht? waarom?’ informeerde Bart verder. Hij vond het zoo'n ongewoon geval.
‘Ja, gekocht,’ knikte Jantje tevreden.
‘Voor wie?’
Dat was tante, die het vroeg.
‘Voor... 'k weet niet, hoor, - voor vader en u en Bart, en... 'k weet niet, voor het tafeltje, voor het schip, voor jullie allemaal!’
| |
| |
Tante keek verbaasd. Vader keek heelemaal niet, die had z'n oogen half-dicht en trok aan z'n pijp. Bart vroeg weer: ‘waarom?’ - maar dat was meer uit gewoonte, omdat hij dat altijd vroeg.
‘Voor de gezelligheid,’ verklaarde ze zich nader. ‘Mijn mevrouw zet altijd bloemen op tafel als ze dekt.’
‘O, is 't 'm dat!’ begreep tante wijs.
‘Ja,’ zei Jantje.
‘Maar wij zijn toch heel andere lui,’ vond tante. ‘Zoo iets kunnen wij toch niet doen?’
Jantje moest zich even bezinnen, om uit dat verwarrende te komen: heel andere lui, - mocht je daarom geen viooltjes op tafel hebben? Als het toch móói was, gezellig was, waarom dan niet?
‘Ik dacht dat vader het gezelliger vond, als hij thuis kwam,’ verdedigde ze zich zwakjes, met een vragende blik op vader.
Vader mompelde iets, dat Jantje, die vlak bij hem stond, alleen verstond.
‘Net je moeder...’
Ze liep vlug het trapje af, liet de andere drie boven zitten.
Haast liefkoozend zette ze het potje op het flanellen tafelkleedje. Zie je wel, het stond er goed op! En het mòcht er nu staan, nu vader dat gezegd had daarnet. Wat tante zei, was alleen maar, omdat
| |
| |
ze er nog niet aan gewend was. Die vond het morgen al best met een potje blommen op tafel...
Gestommel op het trapje: vader.
‘'t Wordt mij te donker boven,’ loog hij, en stak de petroleum-lamp op. Het licht viel net in een gele kring om het potje viooltjes heen. Mooi was dat.
‘Wat ik zeggen wou,’ begon vader, tusschen trekjes aan z'n pijp door, ‘die nieuwe betrekking, dat is nou toch wel een beste, hè?’
‘Ja!’ zei Jantje verrast, ‘hoe weet u dat zoo?’
Vader keek weer met half-dichte oogen naar het bloempotje.
‘Tja,’ zei hij peinzend, en meer kwam er niet uit.
Want hij zei nooit een woord meer dan noodig was.
|
|