| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Het was toch eigenlijk wel leuk, 's morgens met een frisch japonnetje en een nieuw schort, - dat kon er nu af, twee katoenen jurken en twee schorten, in 't vooruitzicht van al het geld, dat ze ging verdienen, - aan het werk te gaan. Toch weer heel iets anders dan op je eigen schip. Op weg er heen kreeg je de zin in 't werk al te pakken. En al had ze nog nooit kamers gedaan, - echte kamers dan, want het kamertje in 't schip kon je toch niet als kamers-doen rekenen, - tante had haar zóó duidelijk en zóó enthousiast theorie over hoe-je-kamers-doet gegeven, dat het maar een peuleschilletje bleek te zijn.
Het werk was het eenige prettige. Al die mooie dingen in je hand nemen, voorzichtig, en er het stof af nemen, - zoo'n grappige, wonderbaarlijke stofzuiger hanteeren, die het stof wegnam, en je zag het toch niet te voorschijn komen, - en aan 't eind van al je gedoe met stofzuiger en stofdoek merken, dat de kamer er nòg mooier en nòg orde- | |
| |
lijker uitzag dan eerst, - daar kon ze elken dag opnieuw weer blij mee zijn.
Maar ze wou zoo graag van de menschen in huis gaan houden, - en dat kon niet. Ze zag ze haast niet. Ze had het gevoel, of ze na een paar dagen wèl van de kamers ging houden, van de kleeden, die ze stof-zoog, van de mollige stoelen, en vooral, vooral van de fijne kleedjes op de kleine tafels, die hier en daar stonden. Ze zag ze elken dag weer, - het was, of haar handen aan ze gingen wennen, of ze zich hier aan hechten kon. En toch waren het maar doode dingen.
Maar de menschen?
Mevrouw had de eerste keeren gekeken, hoe het ging. En toen het goed ging, was ze verder weggebleven. Jantje zag haar 's morgens even, en dan zei ze vriendelijk goeiemorgen, en als ze 's middags weer naar 't schip ging, nou, dan klopte ze even aan en zei goeiendag.
En dan was er een meneer, die ging 's morgens de deur uit, een half uur nadat Jantje gekomen was, en als ze naar huis ging, was hij er nog niet weer. Als ze toevallig in de gang bezig was, wanneer hij wegging, zei hij: ‘dag meisje’, en dan zei ze ‘dag meneer,’ - dat was alles.
Verder was er niets. Ja, er was nog die groote, mooie hond, waarvan ze zeker wist dat ze ook
| |
| |
houden ging, misschien wel net zoo veel als van de mooie dingen en van de kamers. En er was het dienstmeisje, dat Meta heette, maar dat ze nooit Meta noemen zou, en waarvan ze even zeker wist, dat ze nooit van haar houden zou.
Maar dat is toch niet genoeg voor een meisje als Jantje, om van te houden, - voor een meisje van bijna vijftien jaar, dat van meester Bos de boodschap heeft meegekregen, dat ze zich moet gaan voelen alsof ze bij de menschen hoort: dingen, kleedjes, kamers en een hond! Daar kan werk, dat je prettig vindt, wel een beetje tegen helpen, maar genoeg is het niet, om een naar, leeg gevoel, dat je soms erg verdrietig maakt, weg te houden.
Ze ging elken morgen fleurig heen, en elken avond kwam ze stil en teruggetrokken terug. Dan dacht ze na over de kleine plagerijtjes en venijnigheidjes van Meta, waar ze heelemaal niet aan gewend was en waar ze nooit een antwoord op wist, - dan had ze zóó veel te denken, dat ze maar weinig praten kon.
Maar dan was Bart nog op, en Bart was toch eigenlijk zoo'n lollig jong; die had met zijn schreeuwerige stem verhalen te vertellen, man, verhalen van de jongens van school en van de jongens op straat, heldendaden van hemzelf, die nogal aangedikt waren, maar daar waren ze des te gezelliger
| |
| |
om, - en tante, die praatte immers ook zoo graag, die vond in het thuiskomen van Jantje uit haar dienst altijd weer aanleiding om uit haar ‘jaren’ te vertellen, - en vader, die rookte maar zijn pijp, met van die korte, prettige trekjes, en die zei haast even weinig als Jantje, - en als het mooi weer was, gebeurde dat allemaal op het dek, - kijk, al die dingen maakten een heelen dag van stilte en kou en plagerijen van Meta weer goed...
En dan ging de nacht er over heen, - en ze kòn zoo slapen, die Jantje! - en 's morgens vroeg was de heele familie weer frisch en vroolijk bij de hand, en dan kon ze werkelijk naar haar werk in het mooie huis verlangen.
Het was echt weer, om een kamer een groote beurt te geven: wat wind, en heel veel zon. Die wijsheid, dat zulk weer daar net geschikt voor was, had ze niet van zichzelf, en niet van mevrouw, en niet van Meta. Van tante natuurlijk.
Op het schip waren er nooit veel beurten te geven. Je kon hoogstens eens de matrassen en dekbedden op dek halen en in de zon en de wind te luchten hangen. Dat was juist een van de groote verdrieten van tante, dat ze nooit eens tot een echte beurt kwam, sinds ze hier op 't schip was.
Maar nu Jantje aan wal diende, beleefde ze in
| |
| |
gedachten die gouden tijden weer. Als die menschen er uit zichzelf niet aan dachten, dat het nu tijd was om schoon te maken, dan moest Jantje er maar eens een balletje over opgooien.
Niet durven? Gekheid! Ze vroeg het toch zeker niet voor zichzelf? Had je háár maar eens moeten zien in háár tijd, of ze zoo iets niet zou durven zeggen als het moest! Jantje was veel te verlegen, dat was de zaak. Zoo zou ze nooit een flinke meid worden.
Maar Jantje dàcht er niet over. Ze stelde zich al voor, hoe dat zijn zou: zij tegen Meta zeggen: ‘Meta, we moesten vandaag de slaapkamer maar eens een beurt geven, het is er net weer voor.’ Of nee: zij aankloppen aan de eetkamerdeur, of de salondeur, of waar mevrouw dan was, en zeggen: ‘Mevrouw, het is echt weer om de slaapkamer een beurt te geven, zal ik maar meteen beginnen?’
Ze moest lachen als ze er aan dacht. Maar dat lachen liet ze tante niet zien, want die nam het geval heelemaal ernstig, en zou diep beleedigd zijn, als ze merkte hoe Jantje er over dacht.
Toch, toen ze dien morgen haar schort aandeed in de keuken, zei ze zoo nèt-toevallig tegen Meta:
‘Wanneer begint hier de schoonmaak?’
Meta was niet gewend, dat Jantje uit zichzelf
| |
| |
iets tegen haar zei, en daarom vroeg ze wantrouwig:
‘Hoezoo? Verlang je er zoo naar?’
‘Nee,’ ontweek Jantje met een vuurroode kleur, ‘ik vroeg het zóó maar.’
‘O,’ zei Meta, en toen, half-fluisterend:
‘Ze heeft net gezegd, dat de slaapkamer morgen een beurt moest hebben.’
‘O, leuk,’ liet Jantje zich ontvallen.
‘Leuk!’ smaalde Meta. ‘Moet je dat soms ook niet aan háár zeggen, om een wit voetje te maken?’
Jantje slikte even. Dat ze nou ook nooit een goed antwoord wist! Afschuwelijk, het was net of je verplicht was, vijandig tegenover je mevrouw te staan, alsof je alles akelig moest vinden, wat zij van je wou.
‘'t Is er toch echt weer voor,’ verdedigde ze zich zwakjes, denkend aan tante's wijze lessen.
‘Weet je waarvoor het echt weer is? Om een wandelingetje door de stad te maken, en ergens wat gaan zitten verteren, - daar is het weer voor!’
‘Nou jà,’ begon Jantje, maar toen zag ze in, dat het beter was, geen domheden meer te zeggen, en ze pakte haar benoodigdheden en ging de keuken uit.
Jammer toch, dat ze tante dit niet uit kon leggen, hoe vreeselijk dit was. Toen tante vroeger in betrekking was, toen bestond er alleen het werk, en
| |
| |
schoonmaak, en de menschen, waar je diende, en al die akeligheid van een ouder meisje, dat een hekel had aan haar werk en aan haar mevrouw, en dat je als een vijand ging voelen, zoodra je iets van dat werk plezierig vond, - dat scheen toen niet te bestaan. Nu moest ze morgen zeker met Meta samen die kamer doen, - of zou zij niet mee mogen helpen, en alleen het gewone werk doen? Maar ze wou zoo graag eens zoo'n groote beurt meemaken, het leek haar ècht zoo heerlijk...
Ze was met de gang bezig.
Meneer deed z'n jas aan en zette zijn hoed op.
‘Dag meisje,’ zei hij vriendelijk, en aangestoken door het zonnige weer:
‘Wat een prachtig weer, hè?’
‘Ja, heerlijk,’ zei ze dankbaar.
Dit waren meer woorden, dan meneer nog ooit tegen haar gesproken had. Hij voelde het dus ook, dat er iets bizonders was in dit weer. En als er iets bizonders in het weer was, in de zon en de wind, dan moest je, dan moest je zelf toch ook iets bizonders doen, - een kamer doen bijvoorbeeld! Zou hij dat ook begrijpen?
‘Dag meisje,’ zei hij weer, ‘werk maar vlijtig.’
Dat had hij óók nog nooit gezegd! Nee, het was toch heusch een bizondere dag! Dat kon geen Meta haar afnemen!
| |
| |
Vandaag deed ze nog het gewone werk, - maar morgen, morgen begon het pas!
Ze deed alles zooals anders, maar toen ze in de eetkamer het raam open had, en de zon heelemaal onbelemmerd naar binnen kwam, nam ze het mooiste kussen van de divan, dat gloeiend-warme kleuren had, en hield het in haar arm in het zonlicht. Zoo luchtte het meteen, vertelde ze zichzelf, - maar het was niet om het kussen te luchten, het was om die kleuren dichtbij zich te hebben, dichtbij zich èn in de zon... Het duurde wel eventjes, vóór ze het weer neerlegde...
Den heelen dag raakte ze dat gevoel niet kwijt, dat er wat bizonders was met dit weer. Toen ze 's middags de aardappelen schilde, ging ze vlak voor de open keukendeur zitten. Daar was eerst het plaatsje, en daarachter was de tuin. Daar waren nu nog niet veel bloemen in, maar de zon scheen er achter in, en als ze opkeek van haar werk, keek ze vanzelf naar dat plekje zon achterin. Ze had bijna zin, om de aardappelen in de emmer te plònsen, zooals vroeger, toen ze klein was. Maar dat hield ze in; zoo iets kon je alleen op je schip beginnen, en dan niet eens op haar leeftijd meer.
Ze kwam bijna jubelend aan boord.
‘Morgen krijgt de slaapkamer een groote beurt!’
‘Dat valt me van je mee,’ prees tante.
| |
| |
‘Nee,’ lachte Jantje, ‘'t komt niet doordat ik het gevraagd heb! Dat durfde ik toch m'n heele leven niet! Mevrouw was er uit zichzelf op gekomen.’
‘Valt me van d'r mee,’ verplaatste tante haar lof naar het juiste adres.
‘Meta vindt het náár, snapt u dat nou?’
‘Och ja,’ mijmerde tante, ‘de tegenwoordige meisjes... In mijn tijd liet een meisje haar mevrouw geen rust, voor er met de schoonmaak begonnen werd.’
Jantje bleef er stilletjes over zitten nadenken, of zij misschien zelf niet bij ‘de tegenwoordige meisjes’ hoorde, - of het daardoor misschien kwam, dat ze het zoo moeilijk had met Meta. Misschien... moest ze misschien meer op Meta gaan lijken? O, nee, dàt niet! Dat kon ze nooit!
Of zou het misschien zoo worden, als ze ouder werd? Als ze zoo'n jaar of twintig was, ging ze dan ook zoo'n vijandschap voelen tegen haar mevrouw, tegen al wat van haar mevrouw kwam?
Nee. Nee, nooit. Anders had meester Bos het ook wel geweten, dat met de jaren alles veranderde, - dan had hij haar ook niet gezegd, dat ze zich moest gaan voelen, alsof ze bij haar menschen hoorde. Nee, dat wist ze wel, dat het er niet aan lag, dat ze nog niet oud genoeg was, of
| |
| |
dat ze niet bij de ‘tegenwoordige meisjes’ hoorde. Alle ‘tegenwoordige meisjes’ waren niet zooals Meta, dat was maar onzin.
Tante legde haar precies uit, hoe je het aanlegde met zoo'n kamer: alles moest al schoon zijn, als je het eruit bracht, dan had je later, als de kamer zelf schoon was, maar zóó de boel weer erin te brengen en op z'n plaats te zetten of te hangen.
‘Als ik maar mee mag helpen,’ zuchtte Jantje twijfelmoedig...
Ja, ze mocht meehelpen. Het gewone werk moest maar wat gauw vandaag, dan konden ze samen de slaapkamer doen. Mevrouw zei het haar zelf. Meneer sprak ze vandaag niet, die was net verdwenen in den tijd, dat ze niet in de gang was. Jammer!
Ze kwam dadelijk in de stemming, zóó toen ze de slaapkamer binnenkwam. Meta was al begonnen, de ramen stonden wijd open, en doordat er wat meer wind was dan gisteren, tochtte het flink, en dat gaf je zoo het gevoel, dat alle winterlucht uit de kamer wegwoei. Op het balkon stond een rek met de dekens, en die wapperden in de wind. De zon kwam de kamer in tot aan de toilettafel, die nog niet leeggeruimd was.
Nou moest je toch die kristallen fleschjes zien,
| |
| |
als de zon er op scheen! Haast zonde om af te ruimen! En toch moest het gebeuren, - tante had toch gezegd: alles moest er uit, schoon en wel.
‘Waar zal ik mee beginnen?’ vroeg ze aan Meta.
‘Kun je dat zelf nou niet uitzoeken?’ bitste Meta.
Jantje zweeg. 't Was waar; ze moest toch een beetje zelfstandiger leeren werken. Maar er was altijd die angst om het verkeerde te doen, of om net te doen, wat Meta niet wou hebben. Dan was het toch maar beter eerst te vragen...
‘Nee, blijf van dat kristal maar af,’ kwam weer Meta's stem, toen Jantje gretig-voorzichtig een flacon in de handen nam. ‘Dat zou je toch uit je handen laten vallen.’
Jantje wist, dat ze het niet zou laten vallen; daarvoor hield ze veel te veel ervan. Maar ze zette het toch weer neer, en borstelde een stoel uit.
Het schattige tabouretje voor de toilettafel stond er nog.
Opeens, toen ze opkeek van haar werk, zag ze Meta op het stoeltje zitten, met een mal pruimetoetje in de spiegel kijkend.
‘Hoe lijkt dat?’ vroeg Meta met een overdreven nuffige stem. ‘Staat me wel, hè?’
Jantje keek verschrikt toe, hoe ze een geurig goedje over haar gezicht smeerde.
| |
| |
‘Niet doen, zeg’ smeekte ze bijna.
‘Waarom niet?’ lachte Meta, ‘het is er toch om gebruikt te worden, niet?’
Jantje durfde niets meer zeggen. Meta had altijd van die antwoorden, waar zij niets op terug wist. O, maar stel je voor, dat mevrouw nu binnenkwam en dit erge zag! Of dat... dat ze één van die prachtige dingen liet vallen en brak! Jantje zou het zoo erg vinden alsof ze het zelf gebroken had, dat wist ze zeker.
‘Meisje, werk jij nu maar door’ deed Meta mevrouw-achtig; ‘ik zit hier wel goed zoo.’
‘O, doe het toch niet!’ probeerde Jantje nog een keer.
‘Wezel’ zei Meta alleen, en toen ging Jantje gelaten door met haar stoelen.
Tot op een oogenblik het vreeselijke gebeurde: een hard geluid van glas op glas, en toen, ontstellend, een geluid van scherven.
Een erg mooi fleschje lag in drie stukken op de grond.
‘O’ riep Jantje alleen maar.
‘Hou je mond dicht’ beet Meta, zelf bleek van schrik.
Jantje hield haar mond dicht.
Maar even later, in haar radeloosheid:
‘O, wat moeten we nu!’
| |
| |
‘Laat mij maar gaan. Ik heb dat wel vaker bij de hand gehad.’
Meta had zich alweer heelemaal hersteld. Maar Jantje niet. O, Jantje niet, - die was zoo vreeselijk ontdaan.
Hoe moest dit toch! Wat zou mevrouw zeggen, als ze die scherven vond! Hoe redde Meta zich hieruit!
‘Ik ga even naar mijn kamertje. Ik ben zóó terug. Als ze binnenkomt, werk je gewoon door, en je zegt niets.’
Jantje gaf geen antwoord.
‘En je zegt niets! Versta je dat?’
Meta stond dreigend voor haar.
Toen, opeens, vond Jantje haar eigen ik, haar eigen moed terug.
‘Nee,’ zei ze, en ze verbaasde zich over haar luide, langzame spreken, ‘ik zeg niets. Maar als er naar gevraagd wordt, zal ik niet liegen.’
Meta stond even overbluft. Ze had dit niet van dat bange, onnoozele kind verwacht. Maar toen zei ze scherp:
‘Als je maar weet, dat ze mij langer kent dan jou. Als ik wat vertel, zal ze mij eerder gelooven.’
Toen was Jantje alleen. Meta was naar haar kamertje, - met de drie scherven. Ze ging ze zeker lijmen. Ze had immers gezegd: ‘ik heb dat
| |
| |
wel vaker bij de hand gehad.’ Dan zou ze het weer op z'n plaats zetten, als de kamer klaar was.
O, ze had zich zoo verheugd op dit kamer-doen! En ze had immers van te voren wel kunnen weten, dat er zoo iets gebeuren zou!
‘Als ik iets vertel, zal ze mij eerder gelooven,’ had Meta gezegd.
Dat beteekende... dat beteekende...
Ze wist heel goed, wat het beteekende. Als mevrouw het zou merken, zou Meta zorgen, dat mevrouw dacht dat zij het gedaan had.
Het was duidelijk genoeg. Maar ook héél duidelijk werd het haar opeens, dat dit het einde was.
Nee, dit verlangde meester Bos niet van haar. Dit was niet, wat hij bedoelde. Een geheim bewaren voor een meisje als... als die Meta, - alleen door te zwijgen al liegen tegen mevrouw, - en daarbij nog: niets in dit huis hebben om van te houden...
Toen Meta terug kwam, triomfantelijk met de gelijmde flacon in haar hand, was er niets meer van angst in Jantje's houding.
‘Zie je wel’ kwam Meta opgewekt, ‘als 't nu gedroogd is, merkt ze d'r niets van.’
En toen Jantje niets zei, wantrouwend:
‘Behalve als jij wat zegt! Maar dat zul je laten!’
‘Dat laat ik ook’ zei Jantje rustig.
| |
| |
Alles leek haar nu zoo weinig opwindend meer, nu ze zoo zeker wist: dat dit het eind was. Ze stond nu niet meer tegenover Meta als het verlegen schipperskind, dat geen antwoord wist op al die scherpe gezegden. Meta kon haar nu niets meer schelen, nu dit allemaal al haast hoorde bij een tijd, die voorbij was. Al moest ze nog weken misschien met Meta samenblijven, - dat maakte geen verschil...
‘Wat doe je gek,’ vorschte Meta ongerust.
Maar Jantje zei niets en werkte door. Er was een beetje verdriet in haar, om de mooie dingen, die ze nu bijna voor 't laatst in handen had, en dat de eerste keer, dat ze een echte schoonmaakbeurt mocht geven, - en dat, nu meneer gisteren voor 't eerst een woordje over het weer tegen haar had gezegd, - maar verdriet alléén was het niet: er was ook iets van opluchting, omdat haar besluit nu zoo zeker en zoo helder in haar vaststond.
Hoe meer de dag vorderde, - een zwijgende dag, want Meta, een beetje in de war gebracht door die vreemde, rustige houding van Jantje, zei haast niets meer, - hoe meer het Jantje duidelijk werd, dat het besluit makkelijker genomen was dan het uitvoeren ervan; hoe meer ze ging opzien tegen dat, wat nu zoo onomstootelijk vaststond bij haar.
Eerst thuis zeggen? Misschien wou tante dan
| |
| |
wel aan mevrouw vertellen, dat ze hier niet langer blijven kon. Of vader... nee, vader zéker niet, dat was geen mannen-werk.
Tante? Zou ze het prettig vinden als tante het deed?
Nee. Tante zou niet eens begrijpen, waarom het was, dat ze hier weg moest. Hoe kon ze dan goed de boodschap overbrengen?
Tegen het uur van naar-huis-gaan voelde ze sterker en sterker: zelf moest ze dit opknappen. Dit was nu één van de dingen, die je akelig vond, maar waar niemand je bij helpen kon: waar je door heen moest. Hoe gauwer hoe beter.
Ze klopte bij 't weggaan aan de deur, als altijd, om dag te zeggen. Nu kwam ze even de kamer in, toen er ‘ja?’ gezegd was. Ineens erdoor... ineens erdoor... dat zei ze telkens tegen zichzelf, om haar woest-kloppend hart te overstemmen.
Maar in de kamer zat alleen meneer. Mevrouw was er niet. En naar mevrouw vragen, - nee, dàt was toch te veel! Zóó flink en moedig hoefde ze niet te zijn!
‘Dag meneer,’ fluisterde ze.
‘Dag meisje,’ knikte meneer vriendelijk.
O, nu moest ze een nacht en een dag ermee rondloopen, en niets kon ze doen! En als ze het aan vader en tante vertelde, - als die haar maar
| |
| |
niet afbrachten van het besluit, dat zoo zeker was geweest in haar!
Maar dat mochten ze niet! Ze zou hun vertellen, hoe erg het was, hoe erg het altijd geweest was, met Meta samen te zijn. Ze zouden begrijpen, dat het uit moest zijn na dat van vandaag...
Toen Bart al naar bed was, vertelde ze het. Vader luisterde en zei niets, natuurlijk. Tante schudde het hoofd:
‘Hoe kun je zóó maar weg willen uit zoo'n deftige betrekking! Die liggen niet opgeschept!’
‘Ik zal m'n best doen, gauw een andere te krijgen,’ beloofde Jantje kleintjes.
‘Maar zoo'n goeie krijg je niet gauw weer.’
Jantje boog zich over de tafel heen naar tante toe, in haar verlangen om het nu toch heelemaal duidelijk uit te leggen.
‘Dit is geen goeie betrekking. Wel een deftige, maar tante, dat is toch niet waarvoor je in betrekking gaat?’
‘De menschen zijn toch goed voor je?’
‘De menschen...’ peinsde Jantje. ‘Die ken ik haast niet. Ik ken alleen Meta. En... o nee, tante, u weet heusch niet hoe vreeselijk dat is. Ze... ze voelt niets voor het werk, en voor mevrouw, en ze wil dat ik net zoo word. Dat kàn ik toch niet? Wel vader? Toe vader!’
| |
| |
Ze voelde zich zoo hulpeloos tegenover tante, als vader maar niets zei, maar stil in z'n stoel bleef zitten.
Toen, langzaam, bedachtzaam, als alles wat hij deed, zei vader:
‘Nee. Dat kun je niet. Natuurlijk kun je dat niet. Dat weet tante ook wel.’
Dàt was nog eens hulp! Tante was er stil van!
En na de plotselinge stilte durfde Jantje voorzichtig:
‘Tante, wilt u het misschien voor me zeggen?’
‘Ik?’ schrok tante, ‘naar die wild-vreemde mevrouw? Hoe haal je 't in je hoofd!’
En vader zei:
‘Dat kun je best zelf.’
Iets in vaders toon maakte, dat ze het als een pluimpje voelde; hij vond haar mans genoeg om het zelf te doen. Och ja, natuurlijk kon ze het wel, - als mevrouw vanmiddag niet weg geweest was, had ze het immers al heelemaal alleen opgeknapt! Het was maar een aanval van kinderachtigheid geweest, om het aan tante te vragen.
‘Ja, hoor,’ knikte ze tegen tante, ‘ik vroeg het eigenlijk maar zóó. Ik durf het best alleen.’
En ze dùrfde het alleen. Dadelijk den volgenden morgen.
| |
| |
Ze klopte aan, en mevrouw was alleen. Anders was ze ook zeker weer hard weggeloopen.
Ze wist zelf niet, hoe wit ze wel zag. Ze voelde wel, dat er allemaal sterretjes voor haar oogen dansten. En als een machine, die afdraait, wat hij te zeggen heeft, zoo zei ze het: rad achter elkaar.
Mevrouw keek heel verbaasd.
‘Ik was anders nogal tevreden,’ zei ze.
‘Ja?’ leefde Jantje op.
‘Waarom wil je dan weg?’ vroeg mevrouw, en met een spottend lachje:
‘Moeder zeker ziek?’
‘Ik heb geen moeder meer,’ zei Jantje toonloos.
‘O nee, dat is zoo. Ik bedoelde: meestal wordt dat als reden opgegeven.’
Met een golf kwam de kleur in Jantje's gezicht terug. O, als ze dat dacht, - als ze dacht, dat ze een reden zou bedenken, een reden zou liegen...
‘Nee,’ zei ze heesch, ‘tante is ook niet ziek.’
‘Mag ik dan weten waarom wèl?’
Dat kòn ze toch niet zeggen! Wat kon ze nu aan deze mevrouw, die haar zoo heelemaal vreemd gebleven was, vertellen van Meta! Ze mocht het niet eens! Dat zou verraden zijn!
‘Ik kan het niet zoo goed zeggen,’ wrong ze er uit.
Iets in Jantje's oogopslag onder het breede voor- | |
| |
hoofd, - iets in de manier waarop ze haar aankeek, rustig ondanks haar grenzenlooze verlegenheid, - maakte dat mevrouw het scherpe woord, dat ze ging zeggen, inslikte.
‘Hoe lang blijf je nog hier?’ vroeg ze alleen.
‘Zoo lang als u me nog noodig hebt.’
Mevrouw keek haar verrast aan. Wonderlijk kind was dat toch!
Toen Jantje al weer in de deur stond, hoorde ze een vreemd-verzachte stem, die vroeg:
‘Kun je me nu heelemaal niet zeggen, hoe het komt, dat je weg wilt?’
Alles werd week in Jantje, nu ze mevrouw zóó anders, zóó... haast lévend hoorde spreken.
‘Ik...’ haperde ze, ‘ja, het is eigenlijk, dat ik niet zooveel van Meta houd.’
In de gang voelde ze bijna spijt, dat ze hier weg moest. Misschien... misschien was ze later toch nog van mevrouw gaan houden, en niet alleen van de mooie dingen hier in huis...
Maar nu kon dat niet meer. Nu moest ze weg... Het moest...
|
|