| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Toen de dooi begon, was nog net eventjes de laatste partij aardappelen bevroren. Dat was een leelijke tegenvaller, want met de turven liep het nu ook op z'n endje, nu er zoo veel niet meer gestookt werd.
Niet dat ze 't nu opeens arm hadden. 't Was zoo'n lange, goeie tijd geweest! Maar je merkte het in kleine dingen: Bart had z'n zooveelste paar klompen door, van al het baantje-glijden van den laatsten tijd. Een maand geleden hoefde Bart maar mee te deelen: ‘Tante, de klompen zijn weer door,’ en dan haalde tante het geldzakje voor den dag, en Bart werd er alleen op uit gestuurd om een paar nieuwe.
Nu, ouder gewoonte: ‘Tante, m'n klompen!’ En tante, met een zuinig gezicht:
‘Alweer?’
‘Ja,’ verklaarde Bart, ‘ze zijn zóó op, hè?’
En vader, onverwacht er tusschen:
‘Dan moest je maar eens zorgen, dat ze niet zóó op zijn.’
| |
| |
Bart was er heelemaal onthutst van. Zulke dingen, daar bemoeide vader zich nooit mee!
‘Ja, maar vader, als je glijdt...’
‘Het dooit nu toch, dan is er toch niets te glijden?’
Bart wist niet meer, hoe hij het had. Hij probeerde geduldig uit te leggen.
‘Da's juist de gevaarlijkste tijd, vader. Dan probeer je te glijden, en het is net weggedooid, en dan schuren je klompen over de keien...’
‘Dat laat je dan maar.’
Ja, er was niets aan te doen: Bart moest nieuwe klompen hebben. Als de kap er nu nog maar afgebroken was geweest, dan was het nog wel met een ijzeren bandje heel te maken, - maar de onderkant was finaal door.
Och, en zóó duur was een paar klompen niet, maar de jongen deed gewoon of het niets kostte!
Jantje moest er erg veel over nadenken. Dit was het eerste jaar, dat ze die dingen meemaakte. Net of ze het vorige jaar haar oogen en ooren dicht had gehad. Toen zouden er toch ook wel eens aardappelen bevroren zijn geweest, en de turftijd hield toen toch ook eens op! Maar toen wist ze nog niets van geld, en ze dacht, dat het altijd maar zóó ging.
Ze dacht er overdag aan, onder het kopjes- | |
| |
wasschen, onder de wasch, onder het kousen-stoppen. Ze dacht er 's nachts aan, als ze in haar bedsteedje lag en eigenlijk al lang slapen moest.
Niet, dat ze bang was om arm te zijn! Maar ze voelde, eerst vaag, en toen telkens duidelijker, dat het iets met haar te maken had. Dat het... dat het eigenlijk toch geen gezicht was, zoo'n rustig leventje, en niets verdienen, en al bijna vijftien jaar, - en vader, die bevroren aardappelen had, en de turf niet zoo goed meer kwijt kon...
Vader zei haar niets er van, hoor, en tante ook niet. Ze had eigenlijk nog liever gehad, dat ze er wel wat van zeiden, dan wist ze tenminste wat ze wel en wat ze niet moest doen. Uit jezelf zeggen: ‘Ziezoo, ik stap op een betrekking af,’ terwijl je het in je hart heelemaal niet wou, - dat was veel en veel moeilijker dan als ze tegen je zeiden: ‘Hoor eens, je moest maar eens uitzien naar een betrekking,’ en dan te zeggen: ‘Goed, vader, - goed, tante.’
Toen ze dagen, weken lang heen en weer gedacht had, en er al aan begon te wennen, dat ze misschien heelemaal verkeerd dacht over in-betrekking-zijn, en dat het misschien niet eens zoo erg was, - toen vroeg ze op een morgen om half twaalf aan tante, of ze even een boodschap kon gaan.
‘Waarheen?’ vroeg tante.
| |
| |
Zou tante het wel begrijpen?
‘Ik wou zoo graag weer even meester Bos zien.’
‘Goed, kind,’ zei tante goedig, ‘kom je niet te laat thuis?’
‘Nee, tante,’ - met één voet al op de plank.
Op straat holde ze voort. Reuzen-idee was dat toch van haar geweest, om meester eens te vragen. Wie weet, of die haar niet een handje helpen kon! Want vader of tante kon ze er onmogelijk naar vragen; die konden toch niet zeggen: we willen je kwijt! En ze wouen haar ook niet kwijt, dat wist ze veel te goed, - alleen, het moest misschien wel...
Toen de school uitging, en de klas van Bart langs kwam, groette ze Bart nauwelijk. Ze was niet voor Bart gekomen, - alleen en alleen voor meester Bos!
‘Meester?’
‘Zoo, Jantje, was je daar weer?’
‘Ja, meester, - ik moet in betrekking.’
Gek, nu zei ze het ineens, alsof het al zoo ver was.
‘Mooi zoo.’
Dat was alles, wat meester er van vond: mooi zoo. Hij vond het niet jammer voor haar, hij vroeg niet of dat nou wel moest, - hij vond het alleen maar: mooi zoo.
Nu wist ze eigenlijk niet meer, waarvoor ze verder hier gekomen was.
| |
| |
‘En heb je al een betrekking gevonden?’
‘Nee meester. Ik... ik kwam alleen maar vertellen, dat ik in betrekking moest.’
‘Nou, Jantje, dan hoop ik, dat je er een vindt, waar je heelemaal thuis hoort. Begrijp je wel hoe?’
‘N... nee...’
‘Dat je veel van die menschen gaat houden, waar je komt. Net of je van hun bent. Dat je heelemaal met ze meeleeft. Begrijp je?’
Ja, nu begreep ze. Zóó had ze nooit gedacht over in-betrekking-gaan. Dus het was niet iets, dat je naar moest vinden, dat je alleen maar ging doen als het moest, - het kon iets heel prettigs worden, waar je blij mee was, dat je het mocht doen!
‘Ja, meester.’
‘Laat Bart me maar eens vertellen, hoe het gaat.’
Bart. Hij had nu al onthouden, dat Bart Bart heette! En hij vroeg niet, of ze het zelf kwam zeggen, - nee, want als je in betrekking was, dan was je een groot mensch, dan kon je niet maar zoo eventjes naar meester wippen zooals nu.
‘Dag meester.’
Ze wou ‘dank u wel’ zeggen, maar ze wist niet waar voor. En toch was er nu juist een heele boel om voor te bedanken!
| |
| |
Ze holde naar het schip, met opgewonden-warme wangen.
En toen ze de vork in haar eerste aardappel prikte, zei ze langzaam:
‘Ik denk, dat ik vanmiddag maar eens naar een betrekking ga uitkijken.’
* * *
Maar naar een betrekking uitkijken doe je niet maar eens eventjes. Jantje had daar nog zooveel verstand niet van, maar tante wel! Die werd er weer heelemaal welbespraakt van, gaf een massa raadgevingen, vertelde ervaringen uit den tijd, dat zij nog op een betrekking uitging. Niet dat ze het vaak had hoeven doen, hoor, want ze was overal jaren, jaren gebleven. Maar ze wist nog als de dag van gisteren hoe ze de eerste keer er op uit getrokken was. Met haar moeder. Maar zij ging niet mee met Jantje, - het was veel beter, als je direct alleen er op afstapte.
Vader had niet veel gezegd, toen Jantje aan tafel haar schokkende mededeeling had gedaan. Hij had alleen heel plotseling en heel verrast opgekeken, de vork met de aardappel omhoog in de lucht, - en toen had hij geknikt, langzaam, wel drie keer achter elkaar, en had Jantje aangekeken, en had gezegd:
| |
| |
‘Goed. Ja, dat moet dan maar.’
Jantje wist niet, of vader het prettig vond of niet, dat het moest. En ze had het zoo graag geweten, - of vader het moeilijk vond, haar te missen, - of vader het een beetje flink van haar vond, dat ze dit uit zichzelf besloten had...
's Middags bepraatte tante alles met haar: vanavond de krant maar eens nazien, of er dagmeisjes gevraagd werden, en dan meteen er op af. D'r mantel maar aan doen; het was wel lente-weer, maar met zoo'n mantel was je meteen netjes, dat gaf al direct een goeie indruk.
‘Kijken ze daar erg naar?’ vroeg Jantje, een beetje benauwd.
‘Of ze d'r naar kijken? Het eerste oogenblik dat je binnenkomt al!’
‘Ben ik dan wel netjes genoeg?’
Tante lachte tevreden.
‘Als alle meisjes er zoo uitzagen... nou!’
‘Moet ik m'n haar opsteken?’
‘Welnee, kind, laat het maar zoo. Als ze geen meisje van vijftien willen hebben, zullen ze d'r ook niet nemen mèt opgestoken haar. Ik vind het juist wel netjes zoo, met die vlecht.’
Jantje was er blij om: ze wist zeker, dat ze lang niet op d'r gemak zou zijn, als ze haarspelden in d'r hoofd voelde. Maar een strik in plaats van een
| |
| |
veter, dat zou toch eigenlijk wel goed zijn... Had ze nog wel een lint?
Nee, toen ze met tante in het kastje gezocht had, - en buiten het kastje was er niets van dat soort als kwikken en strikken, - merkten ze, dat er op het heele schip geen lint was. En dat was toch wel een noodig ding, als je op een betrekking uit ging.
Tante zuchtte, en haalde een kwartje te voorschijn. Wat moest, dat moest.
En zoo zaten tante en vader en Jantje, - Jantje mèt een hangende vlecht, maar mèt een zwarte strik er onder aan, 's avonds ijverig gebogen over de krant. Jantje had een papiertje en een stompje potlood, om de adressen op te schrijven, die vader en tante als wel-geschikt beschouwden.
Jantjes hart klopte in haar keel, telkens als ze een adres opschreef. O, ze kon het zich heelemaal niet voorstellen, dat het nu zoo gauw achter elkaar gebeuren ging. Vanmorgen wist ze nog niet, of ze het doen zou, en nu daarzoo zou ze al op weg zijn naar een mevrouw, - zou ze al tegenover een mevrouw zitten, en wie weet, wat zoo'n mevrouw je allemaal wel vroeg...
‘Als ze je vragen, hoe oud je bent, zeg maar: bijna vijftien. Dat is toch waar, en het klinkt al heel anders dan veertien.’
| |
| |
‘Ja tante. Maar als ze nou vragen, wat ik zoo al kan?’
Tante legde haar hand plechtig op tafel.
‘Geloof me nou, kind: jij kunt alles, wat zoo in een huishouding te pas komt. Waarachtig, je hoeft voor een meid van achttien jaar niet onder te doen.’
Jantje lachte verlegen.
‘Maar dat kan ik ze toch niet zeggen?’
‘Nou, dan noem je maar op: strijken, en wasschen, en...’
‘Maar koken kan ik toch niet?’ opperde Jantje benauwd.
‘Je kunt toch wel een aardappel koken? En gestampte pot?’
‘Dat eten zulke menschen niet. Niet altijd, tenminste.’
Nu kwam vader er tusschen.
‘Dan zeg je: koken kan ik nog niet, maar ik denk wel, dat ik het gauw kan leeren.’
Ja, dat leek wel goed. Ze herhaalde het in gedachten, een paar keer: koken kan ik nog niet, maar ik denk wel, dat ik het gauw kan leeren.
‘En het loon?’ ging tante praktisch verder.
Jantje schrok zich dood. Het loon. Moest je daar ook al met zoo'n vreemde mevrouw over praten? O, hoe kwam ze er ooit door!
| |
| |
‘Dat durf ik niet,’ kreunde ze.
Vader knikte. Dat begreep hij best.
‘Dat laat je maar aan de mevrouw over.’
‘Kunt u niet meegaan, vader?’ vroeg Jantje in haar nood.
‘Welnee,’ schrok vader, ‘ze zouen me zien aankomen! Dat is toch geen mannenwerk?’
‘Tante dan?’ Heel zwakjes.
‘Nee,’ zei tante beslist, ‘ze moeten het meisje hebben, en niet de tante. 't Is juist es goed, om je eigen woordje te moeten doen.’
Als dit maar voorbij was, - het dienen zelf was lang zoo erg niet... als dit vreeselijke maar eerst voorbij was...
Ze stond op. Ze had nu vijf adressen. Nu moest het dan maar gebeuren.
Ze zette heel langzaam haar muts voor het spiegeltje op. Ze snoot haar neus in de schoone zakdoek, die ze net genomen had. Ze doopte een handdoek-tipje in het waterbakje, dat er stond, en wreef ermee over haar gloeiende wangen. Maar ze werden er nog maar gloeiender van.
‘Ik zal je helpen met je mantel,’ zei tante met een zeldzaam zachte stem.
Daar stond ze nu, van top tot teen netjes. Daar stond ze nu, klaar om er alleen op uit te gaan.
‘Nou, dag,’ zei ze onzeker.
| |
| |
Vader stond op. Hij had al dien tijd zitten kijken, hoe ze zich waschte en aankleedde. Nu stond hij ineens vlak vóór haar.
Hij legde zijn bruine, ruwe hand op haar schouder. Dat deed hij anders nooit.
‘Hoor es, Jantje,’ zei hij wat heesch, ‘als je het erg beroerd vindt om te gaan, dan blijf je maar thuis. Ik heb je wel graag op 't schip.’
Er kwam opeens een heel blije lach in Jantje's oogen.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik ga wel graag.’
En terwijl ze de plank naar de wal overliep, bedacht ze, hoe heerlijk het was, dat vader haar graag op het schip hield, en hij had vanmiddag gezegd, dat het dan maar moest... Het moest, maar vader wou haar niet graag missen...
Wat heerlijk, als je vader je niet graag miste... en als je uit jezelf had gekozen om dat te doen, wat moest...
* * *
Eerste adres: een bovenhuis.
Het duurde een poosje, vóór Jantje ertoe kon besluiten, aan de bel te trekken. En toen ze er eindelijk toe gekomen was, hoorde ze niet, of de bel was overgegaan.
Toch maar even wachten. Misschien hoorde je
| |
| |
zoo'n bel alleen bij de menschen binnen, en stel je voor, dat ze twee maal belde!
Er kwam niets. En het bonzen van haar hart werd hoe langer hoe erger.
Dan maar de tweede keer probeeren.
O, wat schrok ze! De bel ging zóó hard over, dat je het op straat duidelijk kon hooren! Die mevrouw nam haar vàst niet!
‘Wie is daar?’ kwam een stem van boven aan de trap.
‘Ik... eh...’ - wat moest ze nu zeggen? Wat gaf het nou, of ze al zei, hoe ze heette? - ‘ik... eh... ik kwam op de advertentie.’
‘We zijn net voorzien,’ berichtte de stem.
‘Dank u,’ zei Jantje beleefd, en trok opgelucht de deur dicht.
Hè, fijn, dat gaf tenminste een beetje uitstel! Ze vroolijkte er werkelijk wat van op.
Maar weer lustig verder. Misschien waren ze allemaal wel voorzien, als het een beetje meeliep. Of nee, dat toch niet, want dan was ze nog geen steek verder, en dan begon morgen hetzelfde spelletje weer.
Tweede adres. Alle menschen, wat een fijn huis. Daar zouden ze haar toch niet nemen, - daar hadden ze een heel wat fijner meisje noodig dan zij was!
| |
| |
Toch maar aanbellen. Ze zouden al wel voorzien zijn.
Een breede, glanzige deur, een electrisch belletje, dat heel helder buiten te hooren was. Een keurig-gekleed dienstmeisje, met prachtig-gegolfde korte blonde haren, zwart japonnetje, wit-kanten schortje, zwarte lakschoentjes met heel hooge hakken...
‘O hemel,’ zuchtte het in Jantje. Ze keek stilletjes naar haar eigen breede schoenen, naar de dik-gebreide kousen, die onder haar dikke jurk uitkeken.
En tegen het meisje, dat haar vragend aankeek:
‘Ik kwam op de advertentie.’
Het meisje lachte even spottend. Toen:
‘Kom maar binnen. Ik zal 't aan mevrouw zeggen.’
Toen Jantje alleen in de hall stond, op de mooie dikke mat, vroeg ze zich af, of dit nu het meisje was, waar ze voor in de plaats zou komen. - In de plaats komen? Ze leek wel niet wijs, om dat ook maar even te denken!
‘Kom maar mee.’
Dus de mevrouw was nog niet voorzien? Ze schrok er haast van! Wie weet wat ze vragen zou, en dat in zoo'n deftig huis! Zou ze maar niet liever wegloopen?
| |
| |
Maar daar stond ze al in een kamer met een schemerlamp en een piano en een divan en nog meer ontzettende en prachtige dingen, en haar breede schoenen zonken weg in een heel zacht kleed, en in een diepe stoel zat een mevrouw, - Jantje wist niet of ze oud of jong was, want haar zijden jurk was heel jong, en haar kort, zwart haar was heel jong, maar haar houding was zoo... zoo recht, zoo niet-buigzaam, en dat maakte weer dat je dacht dat ze ouder was.
‘Ga zitten, kind. Hoe heet je?’
En toen kwamen er achter elkaar zóóveel vragen, dat Jantje niet meer wist, of ze ze wel of niet had beantwoord. Alles door elkaar: hoe oud, al eerder in betrekking geweest, - maar van koken kwam er niet in voor, dat wist Jantje wel zeker, want anders had ze vaders zinnetje wel gezegd: koken kan ik nog niet, maar ik denk wel, dat ik het gauw kan leeren...
En toen ineens hoorde ze, hoeveel loon ze kreeg, en dat ze Maandag over een week verwacht werd om half acht, en toen schrok ze zóó geweldig, dat ze, naar lucht happend, uitbracht:
‘Kom ik dan hier?’
Mevrouw glimlachte.
‘Ja, - tenminste, als er van jouw kant geen bezwaar bestaat.’
| |
| |
Nu was eigenlijk de gelegenheid gekomen om te zeggen: jawel, er bestaat wel bezwaar, - ik hoor hier niet thuis, - het is hier zoo heel anders dan bij ons op het schip, - laat me nou maar weg gaan, want ik durf niet...
Maar ze zei niets. Ze was veel te verbouwereerd. Ze kon niets anders doen, dan knikken, en zeggen: ‘Goed, mevrouw’ en opstaan en over het zachte kleed naar de deur loopen, en nog eens zeggen: ‘Dag mevrouw.’
Mevrouw had op een belletje gedrukt, en nu kwam het deftige meisje weer, en bracht haar door de gang naar de deur. En aldoor dacht Jantje verslagen: ‘ik hoor hier niet, ik hoor niet bij dat meisje ook, en toch kom ik hier.’
‘Nou?’ vroeg het meisje, half fluisterend, bij de deur.
‘Ik moet Maandag over een week hier komen,’ bekende Jantje.
Het meisje proestte even.
‘Jij? Net of ze geen ander kon krijgen.’
‘Ik kan er niets aan doen,’ verdedigde Jantje zich zwakjes.
‘Hoe heet je?’ vroeg het meisje, nog giechelend. ‘Ik heet Meta.’
‘Jantje.’
‘Nou, Jantje, tot ziens!’
| |
| |
‘Dag.’
Dicht was de deur. En op straat, heelemaal ontdaan, en veel te warm in haar wintermantel, liep ze zich te bezinnen, wat er toch eigenlijk gebeurd was.
Ze hadden nog drie adressen opgeschreven thuis. Maar daar hoefde ze nu toch zeker niet meer heen? Nee, want ze had een betrekking.
Ze had een betrekking. Nu moest ze toch wel blij zijn, want daar was ze toch eigenlijk om uit gegaan. Maar ze was juist heelemaal niet blij, - o, heelemaal niet! Als iemand haar op 't oogenblik zou zeggen: huil maar een beetje, - dan zou ze met het grootste plezier van de wereld beginnen te huilen.
Kijk, daar deed ze het al. En toch had ze een betrekking... daarom huilde ze nou!
Kon ze niet nog naar de andere drie adressen gaan? Nee, dat was niet eerlijk, dan had ze maar dadelijk tegen die mevrouw moeten zeggen, dat ze in zoo'n mooi huis en bij zoo'n echt dienstmeisje niet thuishoorde.
Ze moest nu naar het schip gaan, en zeggen dat ze een betrekking gekregen had. Ze zouden wel blij zijn, - o, en ze zou nooit kunnen vertellen, waarom zij er heelemaal niet blij mee was. Tante zou zeggen, dat ze bofte, zoo maar dadelijk
| |
| |
‘bij de rijkdom’, en vader, - vader, die wou haar niet eens graag missen, die kon ze toch niet gaan vertellen, hoe erg ze er tegen op zag?
Ze keek op haar papiertje. Had ze maar niet eerst hierheen gegaan! Aan den naam van de straat had ze toch wel kunnen zien, dat er alleen maar mooie huizen zouden staan! En het volgende adres was een heel gewone straat, - o, stommerik, had ze daar maar eerder aan gedacht!
Nee, naar dat volgende adres heen gaan, dat mocht niet, dat mocht niet, - ze zei telkens weer tegen zichzelf, dat het niet eerlijk was.
Het mooie huis was niet eens het ergste, dat wist ze wel. De voorname mevrouw ook niet. Het aller-aller-ergste was dat meisje, dat Meta heette, maar dat ze voor geen goud ooit Meta zou noemen. Ze zou ‘dag’ zeggen, en ‘ja’ en ‘nee’, maar nooit zou ze zich thuis voelen met dat meisje. O, en ze had haar uitgelachen en het bespottelijk gevonden, dat mevrouw haar genomen had. En ze had gefluisterd in de gang, een geheim willen hebben met haar, buiten die mevrouw... nee, dat meisje, dat was het ergste van alles...
Ze liep langzaam de plank over, stommelde het trapje af, en stond opeens, moe en verslagen, in het kamertje.
‘Niets gevonden?’ concludeerde tante.
| |
| |
‘Jawel. Ik heb een betrekking.’
Vader nam zijn pijp uit de mond.
‘En?’
‘Een heel mooi huis, en een heel deftige mevrouw.’
Ze haalde het papiertje voor den dag.
‘Kijk, het tweede adres.’
‘Och,’ zei tante vereerd, ‘en we dachten nog wel, dat dat toch eigenlijk niets voor je zou zijn, in die straat. En nou hebben ze je toch genomen!’
‘Ja,’ knikte Jantje gelaten.
‘En verder? Vertel eens wat?’
‘De menschen van het eerste adres waren voorzien.’
‘Nou ja,’ kwam tante opgewonden, ‘dat kan me zoo veel niet schelen, wat vroeg die mevrouw, en was ze aardig, en hoeveel loon krijg je, en...’
‘Er is ook een groot dienstmeisje,’ zei Jantje stil.
‘Dat is erg goed,’ knikte tante tevreden. ‘Die kan je zoo'n beetje wegwijs maken, want het zal toch nog vreemd genoeg zijn in zoo'n mooi huis, als je pas van het schip komt.’
‘Ja,’ zei Jantje, en nog eens: ‘Ja.’
En toen begon ze te huilen.
‘Wat hebben we nou?’ riep tante, en ze stond op van haar stoel om Jantje de muts af te zetten en de mantel uit te doen, want die malle meid stond
| |
| |
daar nog precies zooals ze binnen gekomen was.
Vader zei niets. Die trok aan zijn pijp en keek Jantje alleen maar aan.
‘Ze is natuurlijk nog wat ondersteboven d'rvan,’ suste tante.
‘Ja,’ knikte Jantje weer.
‘Ik giet wat water op de thee, en dan drinkt ze eerst even een kopje, niet?’
Tante praatte net als tegen een klein kindje, - zoo mocht ze al niet eens meer tegen Bart spreken!
Toen tante in het keukentje rondscharrelde, nam vader de pijp weer uit de mond, en zei:
‘Waarom heb je het aangenomen, als je er niet graag heen gaat?’
Jantje keek verrast op.
‘Hoe weet u dat?’
Vader maakte een beweging met z'n hoofd van: maak mij wat wijs! - en vroeg weer:
‘Waarom heb je het dan aangenomen?’
Ze trok de schouders op. Wist ze zelf wel, waarom ze het aangenomen had?
‘Van schrik, geloof ik.’
Tante kwam weer binnen. Zie je wel, het idee, dat ze een kopje thee kreeg, had het kind al opgemonterd: ze zag er al heel anders uit!
Jantje knikte lachend: ja, nou was ze al heel anders.
| |
| |
Maar ze wist, dat het niet kwam door het komende kopje thee. Ze wist, dat het kwam door vader, dat die alles maar zóó begreep, - en doordat ze nu wist, dat ze over alle dingen met vader spreken kon.
Daar werd alles beter van. Daar kreeg ze opeens moed door, om het aan te durven bij die mevrouw, zelfs bij dat meisje, dat ze nooit van d'r leven Meta zou noemen.
‘D'r zijn drie schepjes suiker in.’
Tante schoof haar trotsch het kopje voor.
En toen:
‘Zie je nou wel? Nou lacht ze weer!’
|
|