| |
| |
| |
Hoofdstuk I
't Was eigenlijk onzin, om de wasch boven op 't dek uit te hangen in die kou, want het droogde er geen zier. Als je weer boven kwam met een nieuwe lading goed, waren de opgehangen stukken al zoo stijf als een plank: vaders rood-baaien hemden met bespottelijke, schuin-zijwaarts uitgestrekte armen, haar eigen keperen broeken met rechte, stijve beenen, en de handdoeken hard, met omgekrulde punten, alsof ze nooit meer opgevouwen in het linnenkastje zouden kunnen liggen.
Maar beneden zou het veel te benauwd worden met al dat drogende goed; de raampjes moesten stijf dicht blijven, want al was het turf-kacheltje van dichtbij wel lekker warm, een eindje er van af voelde je niets meer van de hitte, - en bovendien, je zoudt ze met de beste wil van de wereld niet open hebben kunnen krijgen, zoo stijf waren ze dichtgevroren.
Ze kon best tegen de kou. Als je nooit anders dan op 't schip gewend bent geweest, kan het je
| |
| |
niet veel schelen, of de zon pal op 't dek staat en alles in de kajuit smelt van de hitte, of dat het schip aan alle kanten ingesloten ligt in het ijs, en er hoogstens een klein kringetje dooi rondom is.
Haar handen waren wel vuurrood en dik, en er zat niet veel gevoel meer in haar vingertoppen, maar nou ja...
Uit het luikje kwam vaders hoofd te voorschijn, zeldzaam schoon geboend. Hij had natuurlijk van haar waschwater gesnoept, want zoo'n glimmendschoon voorhoofd, zulke turflooze wangen, daar kwam hij niet eerlijk aan. En de handen, die naast het hoofd verschenen, die waren warempel ook al schoon!
Nu was hij heelemaal aan dek. Hij stond plezierig eventjes te kijken naar Jantje's handig gedoe met de natte, nog dampende stukken waschgoed, met de lijnen en de knijpertjes.
‘Dan ga ik maar,’ zei hij eindelijk.
‘Dag vader!’
Ze keerde zich half om van de lijn, waar ze een kopjesdoek op vastkneep, en knikte met haar hoofd in zijn richting.
Hij liep met zware passen het smalle, gladde plankje over, naar de handkar met turf, die hij vanmorgen vroeg al opgeladen had. Toen trok hij uit zijn broekzak een paar dikke, zwart-wollen
| |
| |
wanten, en trok die aan vóór hij het handvat van de kar beetpakte. Zijn bovenlijf in de donkerblauwwollen trui boog zich voorover, om goed te kunnen afzetten tegen de bevroren grond, - toen ging de kar vooruit en trok hem haast achter zich aan, zóó makkelijk ging het.
Jantje wachtte nu toch even, voor ze verder ging met ophangen. Even 'm nakijken, hem en de volle turfkar. Straks kwam de kar misschien leeg terug. Dat was al een paar dagen zoo geweest: de wagen leeg, en het grijzig-linnen geldzakje vol. 't Waren goeie dagen als het zoo vroor! En huur hoefde er niet betaald te worden, want het schip was heelemaal van vader zelf, en aardappels hadden ze in voorraad, en tante had nog niet lang geleden nieuw goed genaaid voor haar en voor Bart, - dus er kon heel wat bewaard worden voor de weken, dat er minder turf en geen aardappelen werden verkocht.
Ze ging het luik weer door, het steile laddertje af: de laatste portie goed halen. En even beneden een praatje maken met tante, die hun ‘kamer’ al bijna heelemaal geredderd had, zoodat je niet meer kon zien, dat het vannacht een slaapkamer was geweest. Toen doorloopen naar het keukentje, waar de waschaker nog stond, en het uitgewrongen goed op een hoopje lag, klaar om mee naar boven te worden genomen.
| |
| |
Het rook al heerlijk naar koffie in het keukentje. Mmm, als de wasch daar aan kant was, gingen ze met z'n beidjes hier een kopje drinken, tante en zij...
En ze kneep ook maar net het laatste houten knijpertje in het laatste stuk, - een dikke gebreide borstrok van Bart, - toen tante's roode hoofd boven het luik uit kwam kijken, en haar goedige, wat heesche stem vroeg:
‘Ben je klaar, Jantje? 'k Heb al ingeschonken!’
Er was geen tooverspreuk, die haar zóó gauw naar beneden kon goochelen, als tante's: ik heb al ingeschonken! Er was ook niets te vergelijken, - vooral nu, in de kou, - met dat gloeiend-heete kopje koffie, waar je je vingers haast niet om heen kon houden van de hitte, waar je pas na veel blazen en nippen een behoorlijk slokje van durfde nemen. En dan dat zitten, een beetje krom en een beetje lui, tegen de houten leuning, na al dat bukken en rekken en laddertje-klimmen van zoo'n heelen morgen! En dan de gezellige kletspraatjes-van-niks met tante, es een woordje, en es een heele poos niets, - dat was allemaal van een knusheid, die het koffie-drinken tot het hoogtepunt van den dag maakte.
Ze zat nu, een beetje in elkaar gedoken, met de vingers om het kopje gebogen. Oei, dat deed
| |
[pagina t.o. 8]
[p. t.o. 8] | |
Meta stond dreigend voor haar (blz. 57)
| |
| |
pijn, hoor, als die stijve vingers gingen ontdooien. Toch maar even door de pijn heen, de vingers er om heen houden, des te eerder kreeg ze er weer wat gevoel in.
‘Koud, hè?’ begon tante.
‘Nou, de wasch hangt zoo stijf als een plank.’
‘Daar wordt ie goed helder van.’
Jantje zuchtte eens behaaglijk. Het leven begon in haar vingers terug te komen, maar tegelijkertijd werd ze zoo prettig loom en lui, - zoo'n loomheid, waarin je het maar beter vindt, niets te zeggen en heelemaal niets te denken.
Nu een slokje, een voorzichtig slokje. Wat een bende suiker had tante er in gedaan, - heerlijk!
En terwijl slokje voor slokje zachtjes en zoet naar binnen gleed, en tante zoo'n paar woordjes zei, en Jantje alleen met een zalig knikje antwoordde, dacht ze, hoe'n leven als een prinses ze eigenlijk had: in dat schip, dat heelemaal van vader hoorde, met een vader, die deze dagen geld als water verdiende, en een Bart, die toch eigenlijk zoo'n leuke jongen was, - behalve dan dat hij tegenwoordig vond, dat je op negenjarigen leeftijd diende te vloeken, maar dat ging wel over, zei tante, - en een tante, die de boel redderde, en kookte, en naaide, - en zelf geen andere plichten dan de wasch, en de strijkerij, en aardappelen
| |
| |
schillen, en kousen stoppen, en wat breien, en al die kleine, makkelijke dingetjes meer...
Ze wou hier niet weg, voor geen geld, hoor. Daar had je Line, op het schip aan het eind van het diep, - die kon den tijd haast niet afwachten, dat ze in betrekking mocht gaan. Nou ja, maar bij hun in 't schip was het ook lang zoo gezellig niet, - daar was wel ruzie, de jongens met elkaar, en de broertjes en zusjes met elkaar, en veel standjes kregen ze, en de gordijntjes waren er zoo zwart, - als 't bij haar thuis ook zoo was, zou ze wat graag in betrekking gaan. Maar nu? Als 't maar altijd bleef zooals nu... zooals nu...
‘Nog een kopje?’
‘Asjeblieft, tante.’
De bodem van het kopje had nog zóó'n laag suiker, en toch deed tante er nog een schepje bij. 't Kon er nu ook af, nu vader zooveel turf kwijt werd bij de menschen!
‘Bart moet zijn nieuwe sokjes nu maar in de klompen hebben,’ begon tante opeens. ‘De oude zijn zoo dun, daar is geen stoppen meer aan.’
‘Waar heb ik ze ook weer gelegd?’ bedacht Jantje.
Tante stond op van achter haar tweede kopje koffie, liep naar het lage, glimmende kastje in de hoek, knielde moeilijk ervoor neer, - ze was ook
| |
| |
zoo dik! - en schoof de onderste la open.
‘Hier,’ zei ze prompt, en gooide een opgerold knoedeltje van iets heel diks en zwarts en wolligs precies in Jantje's schoot.
Jantje ontrolde het knoedeltje met een genoegen, waaraan je kon zien, dat ze het zelf gebreid had. Ze streek over de uitgerolde sokjes, en zei:
‘Deze zullen nu ook veel warmer zijn.’
‘En 's avonds minder te stoppen voor je!’
‘Ja, fijn!’
Het tweede kopje was leeg. Jammer. Nu moest ze opstaan met 'r luie beenen, en aan den gang. Aardappels gaan schillen. De waschaker met het laatste sop liet ze maar staan in het keukentje, die kon tante straks zoo fijn gebruiken om de vloer op te dweilen, juist als het nog warm was.
Ze deed een portie aardappels in een mandje, en vulde een pan met water uit een emmer. Sjonge, de voorraad water was ook niet groot meer!
‘'t Water is haast op, tante,’ riep ze naar de kamer, waar tante nog wat redderde.
‘Straks maar nieuw halen bij Boelma.’
Kijk, dat was nu weer één van de karweitjes, die ze zoo graag deed. Ze kwam er door op straat, en dat was weer een prachtige afwisseling met het gewone gangetje in het schip. Het heele diep moest ze langs, en de brug over, en dan tot vlak bij de
| |
| |
eigenlijke stad, daar woonde de bruggewachter, die drinkwater per emmer verkocht.
Maar eerst de aardappelen schillen, dat die tenminste op tijd in de pan op 't vuur kwamen.
Toen ze zoover klaar was, waschte ze zich de handen in het sop van de waschaker, en ging warempel voor het kleine spiegeltje in de ‘kamer’ staan.
‘IJdel ook nog,’ lachte tante.
Jantje liet maar stil lachen: als ze tot dicht bij de stad ging, was het net zoo goed, of je in de stad ging, en dan moest je toilet maken, nogal natuurlijk!
Ze zette een donkerblauwe, harige muts op haar blonde bol. De dikke, blonde vlecht, met het vetertje onderaan, haalde ze over haar schouder naar voren, om de stevigheid te inspecteeren. Maar de paar krulletjes, die van voren onder de muts uitkeken, liet ze stil uitkijken, net of ze niet wist dat ze er waren, - maar ze wist het heel goed, en ze vond ze mooi ook!
‘Zou je je schort er niet bij uitdoen?’ vroeg tante.
Jantje zei maar niets. De muts, dat was het voornaamste van het heele toilet, dan kwam al het andere pas. Als je muts netjes stond, met zoo'n paar kleine krulletjes er onder uit, dan was je klaar.
| |
| |
't Bonte schort uit, - aan een haak tegen het deurtje opgehangen, - en dan de mantel aan. De mantel! Dat was nog niet zoo heel lang, dat ze van haar mantel kon spreken: een paar maanden pas. Tot dien tijd was ze altijd zonder mantel gegaan. Kon ook best: haar ondergoed was dik genoeg, en haar jurk zag er knap en heel uit, en als het heel erg koud was, deed ze altijd de zwarte doek om, die nog van moeder was.
Maar voor een paar maanden was tante op bezoek geweest bij een vroegere mevrouw van haar, en die had haar gevraagd, of ze ook een meisje wist van zoo en zoo groot, die de mantel wou dragen, waar haar dochtertje uitgegroeid was. Tante had natuurlijk direct aan haar gedacht, - ze zou het nooit vergeten, hoe opgewonden ze was geweest, toen tante daar thuis kwam met een mantel, een mantel, voor haar, - de eerste van haar leven!
Hij was wat lang en wat wijd geweest, maar tante had hem ingenomen, - natuurlijk niets er af geknipt, het zat er allemaal nog in, voor de groei. Maar nu moest ze zich ook voor iedere boodschap heelemaal kleeden, dat was nogal natuurlijk!
‘Dag, dan ga ik maar,’ - met de emmer al aan de arm.
‘Ook goeiemorgen,’ knikte tante.
| |
| |
Uit het kleine raampje keek tante, zonder dat Jantje er iets van merkte, hoe ze over de gladde plank liep, hoe ze aan wal stevig de voeten neerzette, de emmer bungelend aan haar arm. Ze kon haar maar eventjes zien, want het raampje was erg klein, en ook te laag, om goed op den weg te kunnen kijken. Maar tante had genoeg aan die stevigstappende beenen, en met een plezierige glimlach ging ze weer het kamertje in.
Prettig liep het in de kou! De emmer piepte zachtjes in z'n hengsel, en dat ging precies in de maat met haar voetstappen, die heel scherp klonken, omdat de weg zoo hard-bevroren was.
Daarginds was de brug. Eigenlijk veel te gauw al. En langzamer loopen kon toch ook al weer niet, daar was het te koud voor, en daar was het ook veel te gezellig voor, zulke lange, klinkende stappen te maken. Maar straks, op den terugweg, als de emmer vol en zwaar was, dan ging het vanzelf langzamer...
Ze werd vlug geholpen bij Boelma. Vlugger dan anders: Vrouw Boelma scheen het nu werkelijk druk te hebben, te druk voor een praatje.
De torenklok van de stad stond vijf minuten voor twaalf, toen ze met de volle emmer den terugweg op ging. Toen dacht ze ineens: bijna twaalf uur, en vlak bij Bart z'n school!
| |
| |
En meteen keerde ze zich om, en liep naar de school, - haar school was het ook geweest, toen ze voor zes jaar ook met het schip hier gelegen hadden, en ze als ferme meid van acht, van negen jaar twee jaar elken morgen hier heen ging.
Ze kreeg een plotseling verlangen naar den meester van toen, Meester Bos. Bart had hem nu niet, maar ze wist, dat hij nog op dezelfde school was.
Als meester haar zou zien, zou hij haar dan herkennen? Natuurlijk niet, het was al bijna vijf jaar geleden, dat ze hier vandaan gingen met het schip, en na dien tijd had hij natuurlijk alweer zóó veel jongens en meisjes in zijn klas gehad!
Maar hem zien, hem alleen maar zien, met z'n grijze snor en z'n plezierige oogen en z'n lange, stappende beenen.
Ze wist haast niet meer, dat ze om Bart hierheen was gegaan. Ze dacht nu alleen aan Meester Bos, en ze vroeg zich stilletjes af, of hij haar misschien niet tòch herkennen zou.
Twaalf uur. De bel ging zóó hard, dat ze er van schrok. Hè, maar heerlijk was het toch ook, om die bel weer te hooren, - hij was nog precies als vroeger.
Nu ging de deur open, en met een vroolijk lawaai stormde er een heele bende kleine jongetjes en meisjes naar buiten.
| |
| |
Hier was Bart natuurlijk niet bij; die kwam pas met de vierde er uit. En Meester Bos, met welke klas zou die komen? Gek, dat was nou haar eigen meester, en ze wist niet eens, in welke klas hij was.
Daar had je de vierde al. Goed kijken of Bart er bij was. Want daar was het toch eigenlijk om begonnen. Kijken... kijken... daar was Henkie van het schip hiernaast, daar was één van die kleine meisjes van vijf schepen verder... daar had je Bart!
‘Bart! Dag!’ riep ze opgewonden.
Bart keek verbaasd om, toen, eerst met een kleur van verrassing:
‘Jantje? Gom, zeg!’
Maar het volgende oogenblik geneerde hij zich dood, dat z'n zusje daar bij school stond, en hij fluisterde haar haastig in:
‘Zeg, ik ga niet met je mee naar huis, bèn je? De jongens zouden vragen of ik een meisje geworden was!’
Als Jantje niet eigenlijk om Meester Bos gekomen was, zou het haar erg hebben teleurgesteld. Nu lachte ze alleen maar een beetje, en zei luchtig:
‘Nou, goed. Ik kom zoo meteen wel.’
Bart wou nog vragen: ‘Waar wacht je op?’ - maar hij had geen tijd, want anders liep het in de gaten bij de andere jongens, en dan had je het aan de gang!
| |
| |
En Jantje bleef staan, de zware emmer aan haar arm, gespannen uitkijkend naar Meester, - háár meester!
Uitkijken... daar kwamen de eerste kinderen van de volgende klas; de vijfde zeker. En daarachter, - daarachter, o, ze herkende hem dadelijk: Meester Bos.
Hij liep nog net zoo als vroeger: zoo rechtop, één arm op de rug, en één hand klaar om z'n breede hoed met een zwaai af te nemen, of om de kinderen, die de deur uit gingen, een hand of een klop op de schouder te geven. Zijn grijze snor was zóó lang, dat je niets van z'n mond kon zien; wat had ze zich vroeger dikwijls afgevraagd, hoe dat gaan moest, als hij pap at!
Nu was hij vlak bij de schooldeur. Zou hij haar herkennen? En als hij haar niet herkende, of niet zag, zou ze dan durven tegen hem te spreken?
‘Héééé! Jantje!’
Ze kreeg er een kleur van. Dadelijk had hij haar herkend! En ze was toch al zóó lang van school af, en hij had toch al zóó veel kinderen daarna in zijn klas gehad!
‘Dag meester.’
Hij stak z'n groote hand uit, en ze legde er haar rood werkhandje in. Net als vroeger. Alle kinderen deden dat vroeger: als er wat bizonders met ze
| |
| |
was, als ze ziek waren geweest en voor 't eerst weer op school kwamen, dan stak hij die breede hand uit, en dan legden ze er hun hand in, - de grootste en ruwste jongens ook.
‘Wat heb ik je lang niet gezien,’ zei meester.
‘We liggen hier nog niet zoo lang weer. Mijn broertje is hier op school.’
‘Hoe heet hij? Ik heb hem nog niet gezien.’
‘Bart. Nee, hij zit ook niet bij u. In de vierde. Maar hij lijkt veel op me.’
‘Hoe gaat het toch met je, Jantje? Nog zoo'n flinke meid als vroeger?’
De kleur, die ze straks gekregen had, en die al langzaam weer weggegaan was, kwam nu weer even donkerrood terug.
‘'k Weet niet, meester.’
Meester lachte.
‘Ik wel. Natuurlijk ben je net zoo gebleven. - Welke kant moet je op?’
Ze wees naar het diep, waar verderop haar schip in lag.
‘'k Ben water wezen halen.’
‘Dan ga ik een eindje met je mee. Dan dragen we de emmer samen.’
In al die kou prikte Jantje's huid van de warmte. Nee, meester die haar een eind naar het schip bracht, en die haar de emmer hielp dragen! Dat
| |
| |
hij haar herkend had was al meer dan genoeg geweest, - dat hij haar nog van vroeger een flinke meid vond, was nog veel meer, - maar dit!
Meester liep heelemaal scheef, want hij was zoo groot, - Jantje was toch heusch niet klein, maar ze reikte nog niet eens tot zijn schouders, - en de emmer moest toch recht blijven hangen, anders kreeg je al dat kostelijke water, - waar al een dun vliesje ijs overheen begon te komen, - over de straat.
‘Vertel me eens wat,’ vroeg meester.
Ze vertelde alles van haar genoeglijk leventje op 't schip: van tante, van de turf, die vader den laatsten tijd zoo makkelijk kwijt kon, van het werken in hun huishoudinkje, - ze vertelde zoo blij en zoo vrij, alsof er geen lange jaren voorbij waren gegaan, sinds ze bij meester in de klas zat.
‘Je hebt maar een leventje!’ vond meester.
‘Ja meester,’ beaamde Jantje van ganscher harte.
‘Maar nu moet ik terug. Kun je de emmer zelf wel verder dragen?’
‘O, best, meester. Ik draag hem altijd alleen.’
‘Dag Jantje!’
De groote hand hield hij weer open, en ze legde er weer dankbaar haar hand in.
‘Dag meester. Dank u wel.’
| |
| |
‘Kom je nog eens weer bij school kijken?’
‘Nou, graag, meester!’
Toen liep ze weer alleen, met de emmer aan haar arm. Ze keek nog even om, en knikte alleen maar, want wuiven, zooals meester deed met z'n lange arm, dat kon niet, om het water in de emmer.
O, dat ze nu niet harder kon loopen, om het gauw thuis te vertellen! Meester had haar dadelijk herkend, na al die jaren, - meester had haar van vroeger nog een flinke meid genoemd, - meester had haar een eindje gebracht, terwijl hij toch de andere kant uit woonde, - meester had haar de emmer helpen dragen, - nee, het was zoo'n verschrikkelijke boel prettige dingen, dat het haast te veel leek!
Bij de plank stond Bart op haar te wachten.
‘'k Heb meester Bos gesproken!’ begon ze meteen.
‘Meester Bos? Van de vijfde?’
Er was warempel iets van eerbied in zijn stem. Als je meester Bos kreeg, bofte je, dat wist de heele school.
‘Ja. Hij is mijn meester geweest, - vroeger.’
‘En?’
‘Hij kende me nog. Hij heeft me de emmer helpen dragen.’
Ze probeerde de trots in haar stem een beetje
| |
| |
tegen te houden. Maar dat viel niet mee.
‘Wat zei die?’
‘O, van alles. Hij vroeg hoe het met me ging.’
Ze waren nu op het dek. Jantje zette de emmer neer, schudde haar moe-gerekte arm.
Tante's hoofd kwam door het luik kijken.
‘Ben je d'r nou pas?’
‘Ja, moet u 's hooren, tante...’
Maar tante, die heusch anders niet gauw uit 'r bui was, mopperde:
‘Ik wacht op dat water, en je vader is al terug, en dat blijft maar uit.’
‘Ja, maar tante...’
Ze wou in haar blijdschap zoo gauw mogelijk alles vertellen van haar heerlijk avontuur, maar tante was er nu niet voor te vinden.
‘Zoo iets moest je es bij je mevrouw probeeren, als je in betrekking was.’
Jantje's blijde stemming sloeg ineens neer. Ze was van tante heelemaal geen standjes gewend.
‘Ik wil ook heelemaal niet in betrekking,’ verweerde ze zich zachtjes.
‘Niet in betrekking? Toen ik zoo oud was...’
Tante verdween met de emmer in de diepte...
***
| |
| |
't Trok wel weer bij; tante had ook gelijk, natuurlijk: 't ging allemaal veel te makkelijk, zoo doen en laten wat je zelf wou, - es een beetje langer uitblijven, als je daar zin in had, en ondertusschen tante maar laten wachten op het water, - dat was eigenlijk wel waar. Maar dat van die betrekking en die mevrouw, dat had tante niet moeten zeggen, vond Jantje.
Ze wou er nooit graag over denken, dat ze later in betrekking moest. Want natuurlijk moest ze later in betrekking: dat kon toch maar zoo niet blijven, hier rondloopen zonder iets te verdienen, terwijl tante het werk eigenlijk alleen wel afkon, behalve de wasch misschien, omdat ze daar rimmetiek van kreeg.
Later in betrekking. Als het dan ook maar véél later was. Als ze er voorloopig maar niet aan hoefde te denken. Niet om het werk, hoor, - ze werkte wàt graag. Maar zoo'n wildvreemde mevrouw, die je misschien allemaal standjes gaf, om wat je wel en wat je niet kon helpen... en dan te denken aan hier, waar het zoo knus was...
Ze vond het wel altijd leuk, als tante van haar betrekkingen van vroeger vertelde. Maar dan moest het niet zijn, om haar aan te sporen, ook in betrekking te gaan. Tante was wie-weet hoeveel jaren in betrekking geweest, totdat moeder ge- | |
| |
storven was, en toen was ze hier bij haar broer, - dat was vader, - gekomen om hem te helpen. Want Jantje was toen nog veel te jong geweest, om de huishouding te doen...
Toen vader en Bart alweer aan wal waren, en Jantje de boel van het eten stond af te wasschen, begon ze voorzichtig:
‘Nou heb ik u nog niet eens verteld, wie ik gesproken had.’
Tante was veel te blij, dat ze weer gewoon kon praten. Ze was er straks zelf stil van geweest, en dat was niets voor haar om lang vol te houden.
‘Wie dan?’
‘Meester. Mijn meester van vroeger.’
‘Nou, en?’
Tante kon niet goed begrijpen, wat daar nu voor bizonders aan was. Haar eigen schooltijd was ze al lang vergeten, - tenminste, ze moest zeker wel school zijn gegaan, want ze kon lezen en schrijven, - en ze geloofde niet, als ze een meester zou hebben ontmoet, en ze zou hem herkend hebben, dat ze daar erg blij mee zou zijn geweest.
‘Nou en? 't Was fijn natuurlijk.’
‘Wat zei die dan?’
Jantje's handen stonden even stil. Ze dacht zich weer in, hoe eenig het was geweest zoo straks.
‘O,’ zei ze langzaam, na-genietend, ‘hij her- | |
| |
kende me dadelijk. Hij heeft me de emmer een eindje helpen dragen.’
‘Aardig van hem.’
Tante zei dat, om iets vriendelijks te zeggen, maar ze begreep heelemaal niet, hoe eenig het was... Jantje voelde dat opeens duidelijk.
Ze zweeg verder. Ze kon nu niet vertellen van ‘flinke meid’... als tante dat nu ook niet zou begrijpen, - of ze zou er op terug komen, dat het heelemaal niet zoo bizonder flink was, om zoo lang uit te blijven met een emmer water, waar op gewacht werd...
Voor 't eerst werd het praten met tante een beetje moeilijk, een beetje gedwongen. Eigenlijk doordat tante straks gelijk had gehad. Maar ze wou niet in betrekking, hoor, - ze wou niet in betrekking, - dat zei ze den heelen tijd in zichzelf.
En hoe meer ze het in zichzelf zei, en hoe stiller ze tegen tante werd, omdat ze alleen maar dáár meer aan kon denken, - des te duidelijker wist ze: dat dit makkelijke leventje nu toch wel op z'n eind zou loopen, - dat ze wèl in betrekking zou moeten.
Bah, en ze wou heelemaal niet...
|
|