| |
| |
| |
Negende hoofdstuk
‘Nu, er was eenvoudig niets om bang voor te wezen,’ besefte Jan diezelfde avond, toen hij, half weggedoken in een gemakkelijke stoel, naar zijn gastheer keek, die, in druk gesprek met den heer d'Alvarez gewikkeld, weinig aandacht aan hem schonk.
Jans blik gleed door de weelderig ingerichte kamer met de kostbare meubelen en hij bewonderde het uithoudingsvermogen der dragers, die, zoals hij wist, al deze dure en zeldzame dingen op hun rug hierheen hadden gesleept.
Een koele wind woei van de bergtoppen naar omlaag door de geopende deuren van de kamer, waar de bespreking gevoerd zou worden, binnen en bracht een geur van bloeiende bloemen en heesters met zich mee.
Welk een ideale plek om te wonen, peinsde de jongen. Geheel afgesloten van de wereld, kon zijn gastheer doen en laten wat hij wilde. Een groot vermogen scheen hem in staat te stellen al zijn wensen te vervullen. Wat heerlijk moest het zijn om ongehinderd door materiële zorgen zo te kunnen leven, hoewel......
‘En, jonge man, zo diep in gepeins verzonken,’ stoorde een vraag zijn gedachtengang. ‘Wat houdt U zo bezig?’ De gastheer keek hem glimlachend aan.
‘Mij, mijnheer? Ik bewonderde Uw eigendommen en de plek, waarop U verkiest te leven.’
‘Ja, deze vallei is betoverend mooi en heeft een verrukkelijk klimaat. Het wonen hier heeft mij van een verraderlijke ziekte, die mij jarenlang het werken be- | |
| |
lette, genezen. Maar, naar ik vrees, zal mijn verblijf alhier helaas niet meer van lange duur zijn. Ik zal spoedig de mij toekomende plaats in de wereld moeten innemen. Daarom ben ik dankbaar, dat de heer d'Alvarez U gevonden en meegebracht heeft. Want dan zal ik het buitengewoon prettig vinden een onbevooroordeeld journalist in de buurt te hebben, die zijn taak, het publiek van alle landen naar eer en geweten in te lichten, naar behoren vervult. Een strikt eerlijke berichtgeving kan veel paniek voorkomen. En ik wens mijn taak zo rustig mogelijk over te nemen van hen, die tot nu toe de macht in handen hebben.’
‘En die deze volgens Uw inzicht niet goed uitoefenen,’ onderbrak de journalist de uiteenzetting.
‘Juist,’ luidde het antwoord, ‘volgens mijn inzicht moet de regering over de wereldbol in één hand berusten, vooral in deze angstige en gevaarvolle tijden.’
Jan Prinsen staarde hem verbaasd aan. Waarop doelde deze man? Het was immers nog nooit zo rustig en kalm op Moeder Aarde toegegaan als nu? Elk volk had zijn aandeel in de exploitatie der rijke schatten, die de aarde in haar schoot verborgen hield. Armoede, werkloosheid en pauperisme behoorden tot het verleden, zoals pest en cholera-epidemieën. Men kende deze gesels der mensheid alleen nog van horen zeggen. Welk nieuw gevaar zou nu in vredesnaam de wereld kunnen bedreigen?
‘Gelooft U mij niet?’ vroeg de oude heer, vrij heftig. ‘Nu, ik kan het U niet eens zo kwalijk nemen, jongeman. De mens staat nog steeds met een volslagen onmacht tegenover het begrijpen van nieuwe waarheden. Op het ogenblik gaat alles goed en best. Prachtig, en nu denkt iedereen maar, dat deze toestand zonder meer eeuwig is en wezen moet. Maar dat is een gruwelijke vergissing! Een gevaar, zoals nu, heeft de wereld nog nooit bedreigd. Alle oorlogen en andere ellende, die vanaf de vroegste tijden tot nu toe onze verblijfplaats
| |
| |
geteisterd hebben, zijn niets vergeleken met het onheil, dat ons thans bedreigt. Want weet wel, dat de bewoners van Venus en Mars zich aaneen gesloten hebben, om samen de aarde aan te vallen en te vernietigen. Sinds maanden zijn zij deze zaak aan het voorbereiden. En dit zeg ik U, mijnheer, dat al onze krijgskunde van nul en gener waarde is tegenover de legers, die de aarde nu bedreigen.’
Prinsen stond letterlijk met stomheid geslagen. Vergeefs trachtte hij zich te herinneren, wat hij nog van de planeten Mars en Venus wist. Veel was het niet. De eerste, naar den krijgsgod Mars genoemd, was de buitenplaneet van het zonnestelsel, die het dichtst bij de aarde stond. Haar afstand tot de zon bedroeg ongeveer tweehonderd zeven en twintig millioen kilometer. De duidelijke aanwezigheid van strepen, veelal voor kanalen gehouden, zou op organisch leven en op het bestaan van met rede begaafde wezens duiden. Nu, waarom niet, waarom zou feitelijk van al de billioenen sterren en planeten alleen de aarde bewoonbaar zijn? Dat was toch een geweldige ruimte verspilling en de natuur was een zuinige huishoudster. Het idee verwerpen, alleen omdat het vreemd was? Neen, in die fout zou hij niet vervallen. Wat had de wereld zich niet gekant tegen de nieuwe ontdekkingen van Anthony Leeuwenhoek, die de wereld van het mikroskopische onthulde. Zonder meer de waarheid van het gehoorde in twijfel te trekken, dat ging niet goed, trouwens, heel veel mensen geloofden aan het bestaan van Marsbewoners. Hij meende zich te herinneren, dat er verschillende fondsen bestonden, die grote sommen ter beschikking stelden voor diegenen, die betrouwbare gegevens over de aanwezigheid van Marsbewoners wisten te verstrekken. En was er niet ergens een genootschap van geleerden, dat al jaren lang experimenteerde om met de bewoners van Mars door middel van radiografische tekens contact te krijgen?
| |
| |
De tweede planeet Venus behoorde, als hij het bij het rechte eind had, tot de binnenplaneten van ons zonnestelsel, met een kringloop om de zon van twee honderd vier en twintig tot twee honderd zeven en twintig dagen, waarvan hij honderd acht millioen kilometer was verwijderd.
Hemeltje lief, stel eens voor, dat de man gelijk had. Dienden dan niet onmiddellijk de regeringen van alle landen verwittigd te worden, opdat de nodige voorzorgsmaatregelen konden worden getroffen. Verbeeld je, dat de overval van die planeetbewoners gelukte.
Het angstzweet brak Prinsen aan alle kanten uit.
‘Waarom stelt U, als U zeker van Uw zaak bent, de regeringen dan niet van dit gevaar op de hoogte?’ vroeg hij heftig. ‘Waarom laat U de zaak dan op haar beloop? Begrijpt U dan niet, wat een ellende U door dit verzuim over de mensen brengt? Ik vind Uw gedrag onverantwoordelijk.’
‘Zo, zo, mijn jonge vriend,’ de oude man bleef doodlakoniek onder de verwijten van den journalist, ‘en als ik nu eens je raad opvolgde denk jij dan, dat men aan mijn rapport geloof zou hechten? En hoe zou het mij gelukken tot de staatshoofden persoonlijk toegang te verkrijgen? Zouden mijn rapporten niet als te fantastisch in de prullemanden der departementen verdwijnen?’
Dit moest Prinsen toegeven. Er bestond heel weinig kans om zonder voorspraak welk staatshoofd dan ook te benaderen. Indien dit wel het geval zou zijn, dan zouden de heren immers geen minuut tijd meer voor hun regeringszaken vinden?
‘En als U het eens door middel van de pers probeerde?’ stelde hij voor, ‘een open brief in de dagbladen, waarin U op een mogelijk gevaar wees, zou toch immers een weg zijn. Dan zullen de regeringen wel vanzelf contact met U zoeken.’
‘Dat dacht U maar.’
| |
| |
De oude heer deed een greep in de la van zijn schrijfbureau en haalde er een handvol brieven uit.
‘Kijk hier eens. De redacties van letterlijk alle grote bladen der wereld stuurden mij mijn waarschuwing terug met een dankbetuiging voor de verleende inzage en de mededeling, dat zij tot hun spijt het artikel niet konden plaatsen. Hier hebt U het schrijven van de redacties van de “Soir”, de “Tokio-nitsji-nitsj”, de “Times”, “das Berliner Tageblatt”, en tal van andere, die de waarheid niet onder de ogen durfden te zien. Maar mijn geduld is nu ten einde. Over vijf minuten zult U meemaken op welke wijze ik mijn boodschap aan de wereld doe toekomen.’
Die middag om kwart over vijf, midden-Europese tijd, vernamen de radio-ontvangers in alle landen sterke storingen in de ontvangtoestellen, alsof ergens een nieuwe, zeer sterke zender werkte.
In minder dan geen tijd kregen de ambtenaren van de PTT en andere radiostations handen vol werk om de klachten, waarin de beledigde abonné's hun hart luchtten, te noteren.
Kon er voor den drommel niet eens voor gezorgd worden, dat de zender goed werkte?
Waarvoor betaalde men zijn duur abonnementsgeld dan?
Zaten de heren technici te slapen?
De technische staf werkte onder hoogspanning zonder echter de oorzaak van deze stoornis te kunnen ontdekken en moest het machteloos aanhoren, dat, terwijl er schijnbaar niets aan de installaties mankeerde, de sprekers hun speech hielden en de orkesten vrolijk doorspeelden, of de radioverslaggever in ‘De Spiegel van de Dag’ zijn best deed een actuele gebeurtenis op pakkende wijze voor de microfoon uiteen te zetten, het geluid als het ware uit de aether weggezogen werd.
| |
| |
Geen enkele klank of toon was hoorbaar. En dan, terwijl technici en ingenieurs met hun handen in de haren zaten, klonk plotseling een nieuw geluid in de aether:
‘Hallo, Hallo, hier radio Atlantis. Over enige ogenblikken zal tot U spreken de heerser der wereld.’
Dan een korte pauze, waarvan de talrijke luisteraars gebruik maakten om hun radio over te schakelen op de voor hen verstaanbare taalgolflengte.
Dit geschiedde door middel van een klein instrument, enige jaren na de grote wereldoorlog door professor Belforte uitgevonden, bestaande uit een op een letterbord draaiende schijf, die onmiddellijk een vreemde taal in die, welke men wenste of beheerste, overbracht. Deze vernuftige uitvinding maakte dat zij die een bepaalde taal niet beheersten alles in hun moedertaal konden laten weergeven en stelde op die wijze ook de, in millioenen huiskamers wachtende mensen in de gelegenheid de rede ademloos aan te horen.
‘Hallo, Hallo, hier radio Atlantis. Thans spreekt de heerser der wereld.’
‘Mensen van alle landen, volken en rassen, blijft kalm en luistert naar hetgeen ik U heb te mede te delen.
In verband met mijn meerdere kennis omtrent alles, wat het voortbestaan der mensen tegen nieuwe en onverwachte gevaren kan beveiligen, voel ik mij geroepen om de regeringsmacht over de wereldbol in handen te nemen. Binnen afzienbare tijd zal door de planeten Mars en Venus een expeditieleger naar de Aarde gezonden worden, met het doel de mensheid uit te roeien om op deze manier een expansie-mogelijkheid voor de overbevolking van genoemde planeten te verkrijgen. Ons hele bestaan staat nu op het spel. Persoonlijke veten dienen terzijde gezet te worden. Er rest ons maar één ding, n.l. de handen ineen te slaan en gezamenlijk aan dit nieuwe en onverwachte gevaar het hoofd te bieden. Laat
| |
| |
ons niet meer denken in werelddelen, maar het algemeen belang stellen boven alles. Ieder land en ieder volk wordt even sterk bedreigd en niemand kan op dit ogenblik al voorspellen waar de aanval zal plaats vinden, noch wanneer dit gebeuren zal. Laat ik U zeggen, luisteraars, dat het onmogelijk zal zijn den vijand door middel van onze, tot nu toe gebruikelijke, wapenen te bestrijden. Ook de nieuwste snufjes op dit gebied zullen de planeetbewoners zo verouderd voorkomen als ons de donderbussen en brandende pekkransen uit de Middeleeuwen. Vergeet niet, dat het hun zal lukken een leger hier naar toe te sturen, terwijl het ons nog maar één keer gelukt is op de Maan te landen ten koste van veel mensenlevens. Want ik behoef U er niet aan te herinneren, dat van de zeventien expeditieleden er maar vijf levend terugkeerden. Wat ons mensen niet gelukt is, n.l. een landing op een ander hemellichaam, zal onzen vijand door zijn grotere kennis zonder twijfel wel gelukken. Tenzij dat wij door middel van een geheel nieuwe bestrijdingsmethode hen beletten door de ons beschermende atmosfeer heen te dringen. Meer zal ik voorlopig nog niet van mijn plannen bekend maken. Dat ik de macht heb om een door mij beraamd plan te verwezenlijken, heb ik voldoende bewezen door alle radiozenders tijdelijk buiten werking te stellen. Ik zal U nog een teken van mijn macht geven. Hedennacht om vier en twintig uur Midden-Europese tijd zullen alle schepen, die de zeeën bevaren, op volle kracht achteruit stomend terugkeren naar de door hen het laatste aangedane haven. Ik twijfel er niet aan, of de regeringen zullen na dit experiment wel genegen zijn mij hun macht zonder meer over te dragen tot zegen van het gehele menselijke geslacht. Morgenochtend om acht uur verwacht ik het antwoord. Ik dank U.’
Een gekraak, alsof op een ander station werd overgeschakeld, volgde. Dan stilte.
Tien minuten later konden de stations hun uitzendin- | |
| |
gen hervatten, waarnaar nu evenwel niemand meer luisterde.
De mensen vlogen de straten op, bespraken opgewonden het verbijsterende nieuws, drongen door naar de binnensteden, waar zich de redacties der grote nieuwsbladen bevonden, zenuwachtig en opgewonden.
Thans bleek, dat de couranten hun taak ten volle verstonden. In Amsterdam, Weenen, Berlijn, München, Parijs, Boedapest, Londen, Madrid, Florence, Rome, Charkow, Athene, Tokio, Marseille, Toulon, Brussel, Antwerpen en Brugge werd met de grootste spoed een extra-editie gedrukt en gratis onder de menigte verdeeld. Alle berichten deelden met vette koppen mede, dat reeds een half jaar geleden iemand, die noch zijn naam noch zijn adres wilde opgeven, een brief van woordelijk dezelfde inhoud als het radiobericht aan de verschillende redactiebureaux gezonden had. Daar de heren redacteuren er van overtuigd waren hier met een geestesproduct van een zielszieke te doen te hebben, had men de brieven naar het opgegeven postbusnummer te Parijs teruggestuurd met een beleefd schrijven, dat men niet in staat was het artikel te publiceren. Het was natuurlijk beklagenswaardig, dat de man nog steeds op vrije voeten vertoefde en zelfs kans gezien had de radio-uitzendingen te verstoren, doch er bestond verder absoluut geen reden om zich ongerust te maken. Daar men reeds wist vanwaar de ongelukkige zijn experiment had gehouden, zouden nu ook wel zeer spoedig de nodige maatregelen genomen worden om hem onschadelijk te maken. Het idee van een planetaire landing kon gewoon meer dan bespottelijk worden genoemd.
Hierop vertrok de menigte naar huis en er werd gespot en gelachen over den ‘Heerser der Wereld’, maar - hoewel ook van andere zijden al het mogelijke werd gedaan om het publiek tevreden te stellen en radiostations verschillende vooraanstaande astronomen
| |
| |
interviewden, die zonneklaar bewezen, dat een landing van een groot leger vanuit Mars of Venus tot de onmogelijkheden behoorde, bleef er toch een kleine onrust bestaan. Militaire deskundigen verzekerden, dat ook uit militair oogpunt gezien een landingspoging tot mislukking moest leiden. Ja, men ging in sommige landen zelfs zo ver om de staatshoofden openlijk te vragen welk standpunt de regering tegenover deze onbeschaamde eis, om zijn macht en bevoegdheden aan een tot nu toe volkomen onbekend persoon over te dragen, innam.
Kortom, men deed al het mogelijke om een paniek te voorkomen, hoewel toen, daar het intussen half elf was geworden, reeds bleek, dat de grote onbekende in geen geval maar een dreigement zonder meer had geuit, doch inderdaad het genoemde bewijs leverde. Van alle zich op zee bevindende schepen werd klokslag tien uur hetzelfde geseind, n.l. dat de boten, de pogingen der wanhopige bemanning ten spijt, met volle kracht achteruit naar hun laatste pleisterplaats terug stoomden.
Deze machtsdemonstratie volgde Jan Prinsen, gezeten in een gemakkelijke stoel, vanuit de werkkamer van zijn gastheer. Deze had het licht uitgeschakeld en hierdoor meteen de projectie-overbrenging van het verkleinde beeld op een matplaat, welke zich boven de schoorsteen bevond, tot stand gebracht, waarop een hel verlichte wereldbol te zien kwam. Op alle zeeën nam men hetzelfde verschijnsel waar van snel achteruitvarende boten.
De oude heer drukte op een kleine knop en tegelijk verdween de bol en werd de ‘Marnix van St. Aldegonde’ zichtbaar.
Men hoorde den kapitein met zijn officieren, die de passagiers geruststelden, duidelijk spreken.
Men had een klein defect ontdekt, o, niets om zich ongerust over te maken. Maar de kapitein oordeelde het beter om naar de haven terug te keren. Ja, een kleine vertraging zou het gevolg zijn, doch verder niets.
| |
| |
Franse U-boten, Japanse oorlogsbodems, die in de Middellandse Zee patrouilleerden, Engelse vrachtschepen en Zweedse torpedojagers, Chinese jonken en Duitse zeekastelen, zij alle ontkwamen niet aan hetzelfde lot en voeren, alle pogingen ten spijt, naar hun uitgangspunt terug.
Op alle boten werd door een verontwaardigden kapitein de machinist voor iets verantwoordelijk gesteld, waaraan hij part noch deel had. En het hing van het temperament van den gezagvoerder af op welke manier hij zijn ongenoegen te kennen gaf, maar - of hij het in een paar kort afgebeten zinnen deed, of wel in een meterlange zeemansvloek, Jan Prinsen hoorde het zo duidelijk, alsof hij midden tussen hen in stond.
‘Nu moet ik U alleen laten. Ik heb vannacht nog zeer veel te werken,’ stoorde de gastheer den jongeman in zijn gespannen luisteren. ‘Ik zie U morgen vroeg wel om acht uur, alstublieft. Wel te rusten, mijnheer Prinsen.’
Er bleef den jongen reporter niets anders over dan op te staan en zich te verwijderen, hoewel duizend vragen in hem om antwoord schreeuwden.
Hoe wist zijn gastheer, dat de bewoners van Mars een overval op de aarde beraamden? Dat men hier in huis gebruik maakte van tot nog toe onbekende natuurkrachten, stond voor hem vast. Maar, was het wel verantwoord, dat één mens deze krachten volgens geheel eigen inzichten gebruikte? Kon, welk mens dan ook, op een karaktersterkte bogen, die hem in staat stelde zulk een schier ongelooflijke verantwoording te dragen? Moest dit niet onvermijdelijk op een ramp uitlopen? Maar, - aan de andere kant, indien de bewoners van Mars en Venus zich gereed maakten een overval te plegen, was het onder die omstandigheid de bedreiging door een geheel nieuw en vreemd gevaar, van welks omvang immers niemand ter wereld wist, omdat ondanks alle
| |
| |
pogingen nog geen geleerde, buiten zijn gastheer, er in geslaagd was verbinding met de planeetbewoners te krijgen - niet logisch en volkomen verantwoord, dat de verdediging van de aardbol in de handen van dien enen man gelegd werd, die blijkbaar in staat was hen allen te verdedigen?
Als een schip in nood verkeerde, rustte de verantwoording voor het lot van alle opvarenden in handen van den kapitein. Stel je voor, dat die hoge gezagvoerder eerst bij elke maatregel, die hij noodzakelijk achtte, bij de passagiers ging informeren, of hij ook naar hun genoegen handelde.
Jan Prinsens hoofd liep om. Kon hij maar met iemand over deze dingen spreken en zijn hart luchten. Nog nooit had hij zich zo jong en hulpeloos gevoeld. Een zware dreiging hing in de lucht. Hij was geheel onbewust midden in een mysterie van de eerste soort terecht gekomen. Een nieuwtje, waarvan de baas zou omvallen. En nu wenste hij, dat het liefst tienduizend kilometers tussen hem en deze plaats lagen. Kon hij maar met den baas spreken of, lieve tijd nog toe, met Manbutti. Mijnheer Swarts was de aangewezen persoon om hem met raad en daad terzijde te staan. Doch hoe hem te pakken te krijgen? Was de last van deze verantwoording maar op bekwame schouders te schuiven! Doch het contact was verbroken en niemand hier kon hij zijn vertrouwen schenken.
D'Alvarez tegelijk met den ouden heer verdwenen, kon hij wel uitschakelen. Die hing met zijn hele hart aan den man, die hem eens het leven redde, zou zelfs voor hem door het vuur gaan. Hilkje? Och, welneen, die zou haar vader immers vanzelf niet afvallen. Wie vertoefde nog meer in deze vallei? Het laboratorium met het personeel lag en huisde aan gene kant van de bergketen en was met dit huis door een tunnel verbonden. Hij had er over horen spreken, maar het was hem
| |
| |
niet vergund er een blik in te slaan. En van het personeel kende hij alleen mijnheer Mooy, den directeur, een ouderen man met een buitengewoon groot, rond en reeds geheel kaal hoofd. Zijn ogen waren rood ontstoken en aan zijn linkerhand ontbraken drie vingers. Hij scheen een Fries te wezen en had, buiten het gemompelde ‘Aangenaam’ bij hun kennismaking, tijdens het diner, waar hij mee aangezeten had, geen woord meer gesproken. Verder hadden daaraan deelgenomen Dr. Jensen, een lange, slanke, helblonde Deen met donkergrijze ogen, een grote, scherpe neus en een smalle, verbeten mond. Deze scheen de chemicus van het laboratorium te zijn. Naast hem had de dochter des huizes gezeten en naast haar een kleine, donkere Italiaan met zijn grappige puntbaard en drukke bewegingen, senor Luigi Hatti, een naam die jarenlang op ieders lippen gezweefd had, een bekend piloot, van wiens moed men stoute staaltjes wist te vertellen. Hij had honderd uit gepraat over Afrika en Manbutti in het bijzonder en den flinken koning M'Boeri hemelhoog geprezen. Maar wat hij deed in de vallei en hoe hij daar verzeild was geraakt, daarover had hij met geen woord gerept.
De sympathiekste was Jan Dr. Staats, een oudere man, in wiens rustig, betrouwbaar gelaat twee scherpe ogen stonden, die iemand als het ware doorboorden. Volgens zijn verhaal had hij jarenlang als scheepsarts gevaren en had in Leiden, München en Parijs gestudeerd. Hij was een prettig iemand om een gesprek mee te voeren en Prinsen zat net bij zichzelf te overleggen, of hij den dokter eens op zou zoeken en in vertrouwen nemen, toen de deur geopend werd en de dochter des huizes op de drempel verscheen.
‘Hallo, mijnheer Prinsen, nog niet naar bed? Weet U, dat het reeds twee uur is?’
‘U is immers toch ook nog niet gaan slapen, juffrouw Hilkje?’
| |
| |
‘Mij hebben ernstige plichten bezig gehouden. Tijdens de nieuwe maan wordt het voor mij altijd laat. Is U moe?’
‘In het geheel niet. Ik voel mij juist zo klaar wakker, dat ik eenvoudig nog niet aan slaap kan denken.’
‘Ik ook niet, hoewel ik moet toegeven, dat dit bij mij maar zelden het geval is. Over het algemeen slaap ik graag en veel. Maar vanavond voel ik mij zo onrustig en nerveus, dat ik er prijs op zou stellen, als U mij nog wat gezelschap wilde houden. Is vader reeds naar bed?’
‘Neen, mijnheer had nog te werken en is naar het laboratorium vertrokken.’
‘Hij overwerkt zich,’ mompelde het meisje en stak een cigaret aan. ‘Hij ziet er de laatste tijd slecht uit. Ik begrijp niet, dat dokter Staats niet een stokje steekt voor dat van halve nachten op zitten en werken.’
Onrustig drentelde zij heen en weer, nam iets op en verzette het doelloos een eindje verder. En tussen dit alles door leek het, of zij naar iets of iemand stond te luisteren. Een paar keer scheen het, alsof zij Prinsen deelgenoot van haar vrees wilde maken, want dat zij voor iets of iemand bang was, was duidelijk merkbaar.
Net wilde de jonge man vragen, of hij haar ook met iets van dienst kon zijn, toen de deur snel geopend werd en de figuur van den geneesheer op de drempel verscheen.
Het meisje had zich omgedraaid en keek met wijd open ogen naar den binnentredende, wien het zweet op het voorhoofd parelde. Het haar hing in slierten tot in zijn ogen. Zijn das en boord schenen in een worsteling van zijn hals gerukt en slingerden wild achter hem aan.
‘Is...... is het dan toch......?’ kreunde het meisje en hield haar handen als om hulp smekend naar den arts uitgestrekt. ‘Zeg het mij om 's hemels wil?’
De geneesheer bracht zijn, tot een prop ineengebalde, zakdoek aan zijn voorhoofd en bette dit. ‘Helaas, kindje,
| |
| |
het is, zoals ik gevreesd had. Het - spijt me erg,’ zei hij hulpeloos.
‘Kan het geen vergissing zijn?’ smeekte het meisje deerniswekkend. ‘Toe.’
‘Helaas neen,’ luidde het antwoord en Jan Prinsen kon nog net toeschieten om het meisje op te vangen om haar voor een val tegen de grond te behoeden.
Met behulp van den geneesheer droeg hij de bewusteloze naar de divan, waar hij haar hoofd en handen met water bette.
‘Zal ik een bediende roepen?’ vroeg hij den geneesheer.
‘Neen,’ zei deze, het hoofd schuddend, ‘niemand mag hiervan weten.’ En bij de verbaasde blik van den jongen man herhaalde hij: ‘Niemand, begrijpt U! Er hangt alles van af.’
Op dit moment sloeg het meisje de ogen op, keek de twee over haar gebogen gezichten wezenloos aan. ‘Waarom kijkt U zo naar me? Hoe zit het er mee? O, neen, geef me maar geen antwoord, ik weet het al weer. Maar wat moeten we nu doen?’ Haar hand klemde zich om zijn arm. ‘Wat moeten wij nu toch doen?’ klonk het nog hulpelozer dan de eerste keer.
De geneesheer draaide zich om en liep een paar keer, de handen op zijn rug, de kamer op en neer.
‘Je weet wat ik je gezegd heb,’ zeide hij dan moeilijk, ‘dat is de enige weg.’
‘Maar het zal niet lukken. Vergeet niet......’
‘Het moet, kindje,’ onderbrak de dokter haar met een waarschuwende blik naar den jongen man, die geheel beduusd van de een naar de ander stond te kijken.
‘Ik geloof, dat wij hem wel vertrouwen kunnen,’ zei het meisje, langzaam overeind komend. ‘Hebt U reeds gehoord van de drie gevangenen van vanavond?’
‘Ja, zij stoorden de dienst, nietwaar?’
‘Och, storen? Zij bespionneerden, dat is zo. Maar
| |
| |
waarom dat nu zulk een misdaad is, weet ik niet. De wachters vertelden, dat zij Manbuttianen zijn, op zoek naar een misdadiger.’
‘En zoeken zij dien hier onder de dienst?’
‘Ja, wat een onzin, niet? Dat heb ik ook al gedacht. Twee hunner schijnen medicijnmannen en tovenaars te zijn. De derde is een overste van M'Boeri's lijfwacht.’
‘Ik vraag mij af......’ zei de dokter langzaam, en dan zette hij zijn beide toehoorders zijn plannen uiteen.
Hij sprak langer dan een uur en toen hij eindelijk zweeg, waren Jan Prinsen en het meisje het voor honderd procent met hem eens.
|
|