| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Op de avond van de dag vóór de nieuwe maan verscheen gleed een slanke kano, door haastige slagen gedreven, de rivier af.
Op de grond lagen zilveren vissen te spartelen.
De donkere man, die als door duivels bezeten pagaaide, lette niet op hun doen. Want Bambo, de dappere krijgsman en overste van M'Boeri's lijfgarde, had geen tijd om zich over het lot van zijn vangst druk te maken. Ook al kwam hij geheel zonder vis thuis. Dit keer bracht hij een onnoemelijk betere vangst mee terug. Wat zouden M'Tobela en Bosambo van dit nieuws opkijken!
Eindelijk was het hem gelukt een tikje van de sluier, die het geheim van de ‘Blatende Geit’ omhulde, op te lichten. Nu was het zaak, zijn troeven op het goede ogenblik uit te spelen. In geen geval mochten hun de aanvoerders van deze troep misdadigers door de vingers glippen.
De twee kameraden zaten reeds om het vuur, dat M'Biri, die hun huishouden deed, opstookte. Alle drie wachtten ze op de vis, die Bambo van zijn tocht mee zou brengen.
In de pan pruttelde reeds zachtjes de maïsmeelpap en buiten M'Biri hurkten nog een stuk of wat andere vrouwen in de schaduw van de hut, die gaarne een maaltje vis wilden kopen, om het hart hunner mannen te vertederen. Want ook in Afrika weten de vrouwen het spreekwoord, dat de weg naar het hart door de maag voert, naar waarde te schatten.
| |
| |
Met blijde kreten werd de visser bij zijn thuiskomst begroet en even later trokken de vrouwen luid snaterend met hun koop huiswaarts.
Maar niet voor M'Biri na het eten met een schuwe groet in het donker verdween, vertelde Bambo van zijn ontdekking.
‘Ik heb de plaats van hun samenkomsten in het woud der geesten gevonden,’ zo deed hij de bom springen.
Die als door duivels bezeten pagaaide.
‘Nu, wat heb ik je gezegd,’ zei M'Tobela triomfantelijk, ‘het kon niet missen. Zij zullen morgen met de nieuwe maan wel hun samenkomst houden, denken jullie niet?’
‘Er staat een oude hut tegen de kale rotsen aangebouwd,’ vertelde Bambo verder, ‘ik ben er in geweest. De resten van het vuur spraken duidelijke taal. Er is daar een plaats van samenkomst. Verschillende geitevellen hingen aan de muur.’
‘Nu, dan zie ik eindelijk kans om naar Koetoersi terug
| |
| |
te keren,’ gaapte Bosamba, ‘want, neem me niet kwalijk maar het leven hier aan de rivier is allesbehalve een pretje als je dat van een stad gewend bent.’
‘Voor een pretje zijn wij ten slottte niet hier gekomen, maar om heel ernstig werk te doen.’
‘Natuurlijk, Bambo, dat weet ik toch ook wel. Maar daarom mag ik toch wel zeggen, dat ik blij ben als ons werk gedaan is?’
‘Gaan jullie alsjeblieft geen ruzie maken.’ M'Tobela greep dreigend naar zijn speer. ‘Wat is nu je plan, Bambo? Je weet, dat het aan jou is om het krijgsplan op te maken. Het is jouw vak. Wij konden je alleen aanwijzingen geven in welke richting je moest zoeken.’
‘Ja, vertel eens, hoe ben je er feitelijk achter gekomen, dat de “Blatende Geiten” hier in de buurt hun vergaderzaal hebben?’
‘Zeg een vrouw wat zij graag hoort, en zij zal je alles vertellen, wat je graag weten wilt. Vooral als zij, zoals Lobili, nog een rekening met haar echtgenoot te vereffenen heeft,’ lachte Bosamba. ‘Je hoort wat, als je niet doof bent. Enfin, dom is Lobili niet en het kon haar man nog wel eens duur te staan komen, dat ruzietje. Wat stom van dien vent, om zijn uniform mee naar huis te brengen en onder zijn bed te bewaren. En dan nog bovendien zijn vrouw met allerlei mogelijke straffen te bedreigen, als zij aan het bed kwam. Natuurlijk had hij haar nog nauwelijks de rug toegekeerd, of Lobili was al aan het spionneren.’
De andere ochtend trokken de drie kameraden er gemeenschappelijk op uit. Daar dit meerdere malen gebeurde, maakte geen der dorpelingen er een aanmerking over. Hun plan was heel eenvoudig. Zij zouden in de buurt van de hut in een hinderlaag gaan liggen en dan handelen, zoals de omstandigheden het meebrachten.
| |
| |
Langs een flinke omweg bereikten zij hun doel en zaten reeds uren lang in het struikgewas verscholen, voor de eerste sluipende schreden naderden en een donkere gestalte de vervallen hut binnenglipte. Met korte tussenpozen doken enige schimmige figuren uit het duister op en kropen de lage ingang van de hut in.
Het rare van het geval, merkte Bambo nadenkend op, was, dat hoewel er reeds zeventien samenzweerders in de hut zaten, men geen enkel geluid opving. De jongens zouden toch niet zwijgend vergaderen?
Na nog een half uur gewacht te hebben, besloot Bambo dichter bij de plaats te gaan liggen. Als hij hier bleef, kon het er wel eens op uit gaan draaien, dat hij onverrichterzake naar huis terug moest keren.
Dus wisselde hij een afgesproken teken met zijn kameraden en trachtte, op handen en voeten kruipend, zijn doel te benaderen. Maar hij stond versteld van verbazing, toen hij tot de ontdekking kwam, dat de hut geheel leeg was.
Waar mochten die zeventien mannen gebleven zijn?
Bosambo, die ook binnen kwam kruipen, vond het antwoord. Een geweldige kei, die uit de rotsmuur in de achtergrond gelegen was, bleek bij het weghalen, de ingang van een nauwe tunnel te verbergen. Deze was zo laag, dat de drie kameraden, op hun buik kruipend, slechts langzaam vooruit konden komen. Daarbij liepen zij de kans, door laat komende leden der bende achtervolgd, of door een terugkerend lid ontdekt te worden, hetgeen onvermijdelijk op een ramp moest uitlopen.
De lucht in deze lage tunnel was zo heet en benauwd, dat het zweet de jongemannen in stralen langs het lichaam liep, terwijl hun longen door gebrek aan zuurstof zwaar hijgden. Eindeloos lang scheen hen de weg, nergens hoorden zij een geluid, of zagen zij licht, dat aankondigde, dat zij het doel van hun reis naderden. Tot - eensklaps Bambo's neusgaten geprikkeld werden
| |
| |
door een geur, die onmiskenbaar verraadde, dat er water in de buurt moest zijn. De atmosfeer in de tunnel werd dragelijker.
Voorzichtig kroop Bambo verder tot zijn tastende handen geen grond meer voelden. Vlak voor hem hield de weg plotseling op. Doodstil bleef hij liggen, luisterend naar het minste geluid, dat de aanwezigheid van mensen zou verraden. Maar niets verstoorde de diepe stilte om hen heen.
Bambo dacht na. Hoe gevaarlijk het ook scheen, hij kon niets anders doen dan even licht maken, om te zien waar of zij zich bevonden. Langer hier blijven ging niet, want zijn twee kameraden zouden het in de benauwde lucht van de tunnel niet lang meer vol kunnen houden. Heel even flitste daarom een waaiervormige lichtstraal van zijn zaklantaarn door het duister en nu bemerkte hij, dat zij zich in een geheel met water gevulde grot bevonden. De waterspiegel reikte tot ruim een meter onder de plaats, waar de jonge krijger lag. Het hielp niet, hij moest er zich in laten glijden, om Bosamba en M'Tobela gelegenheid te geven de tunnel te verlaten. Met een paar woorden bracht hij zijn kameraden op de hoogte van de toestand, wees hun hetzelfde te doen als hij en gleed dan langs de steile helling omlaag het water in. Met voorzichtige slagen zwom Bambo langs de rand van het meer, op zoek naar een uitgang, die zich hier zonder twijfel moest bevinden, want hun voorgangers konden geen andere weg gevolgd hebben.
Daar van hen echter geen spoor te bekennen viel, moesten zij er in geslaagd zijn de grot te verlaten.
Zijn moeite werd beloond, want haast lijnrecht tegenover de plaats, waar hij zich in het water had laten glijden, drong door een nauwe spleet vlak boven de waterspiegel enig licht de grot binnen. Het schijnsel was zo flauw, dat het een meter voor de plek, waar hij zich bevond, nog nauwelijks zichtbaar was.
| |
| |
Bambo berekende vlug, dat er maar een weg scheen, om dichter bij het licht te komen en wel door te duiken en onder water verder te zwemmen. Hoe goed hij gezien had, bleek, toen hij voorzichtig en onhoorbaar als een vis door de smalle opening zwom, die een tweede grot met de eerste verbond. Deze bleek veel groter en maar half met water gevuld. In een gang aan de linkerzijde van het meer, hing een lamp, die een flauw licht verspreidde, hetzelfde dat aan Bambo de weg gewezen had.
Snel zetten de drie jongemannen nu koers naar het baken, er zorg voor dragend, zoveel mogelijk in de schaduw te blijven. Want het gevaar, dat de ‘Blatende Geiten’ een wacht uitgezet hadden, was lang niet denkbeeldig.
Gelukkig echter voor Bambo schenen de leden van het geheime genootschap zich zo zeker te voelen, dat zij deze noodzakelijke voorzorgsmaatregel maar achterwege hadden gelaten, hetgeen niet voor hun intelligentie sprak.
Nadat de spoorzoekers nog een vijfhonderd meter de nieuwe gang, die ruim en hoog bleek te wezen, gevolgd hadden, stieten zij op een dik gordijn van lianen en doornen takken, die de doorgang maskeerden.
‘Wat een oude wijven, die “Blatende Geiten”,’ dacht Sambo verachtelijk, ‘om hier niet eens een wachter te plaatsen.’
Voorzichtig boog hij wat takken uiteen en zag, dat zij zich in een natuurlijk amphitheater bevonden. Onder hen lag een langwerpig ronde arena, temidden van een dalkom, waarom de zitplaatsen zich trapsgewijs verhieven. Op de halve meter hoge muur, welke de arena afsloot, had men op korte afstand grote fakkels geplaatst, welke echter nog niet brandden. Op de flauw verlichte gaanderij, die door enkele rokende toortsen in het schemerdonker werd gehouden, hurkte een grote menigte bijeen, die zwijgend op iets scheen te wachten.
| |
| |
Bambo gleed achter het gordijn vandaan, gevolgd door M'Tobela en Bosamba, die achter hem aanslopen, terwijl hij geruisloos omhoog begon te klauteren.
Vlak boven de hoogste zitplaatsen hadden de scherpe ogen van den jongen krijgsman kreupelhout ontdekt. Indien het hem gelukte dat te bereiken, waren zij tamelijk veilig en konden ongestoord horen en zien wat of er ging gebeuren.
De zwijgende menigte scheen zo in aandacht verzonken, dat het de drie krijgers gelukte, de schuilplaats te bereiken. En werkelijk, geen minuut te vroeg, want nauwelijks lagen zij tussen gras en dode bladeren verscholen, of plotseling vlamden alle fakkels tegelijk aan, de arena overrompelend met een overdaad van helder, oranje licht. Tegelijkertijd werden twee zware deuren zichtbaar, die door onzichtbare handen geopend werden en de blik vrij gaven in een gewelfde gang, waaruit van verre muziek van trommen, fluiten, harpen en zilveren bellen opsteeg.
Nu drong de blauwe walm van smeulend wierook de arena binnen, de lucht vullend met zijn zware, zoete geuren.
De menigte op haar plaatsen begon een eigenaardige melodie te zingen, welke niets anders was, dan de voortdurende herhaling van drie tonen. Het gezang klonk vreselijk naargeestig en monotoon. De muziek werd zachter en vormde nu nog maar de begeleiding tot de sombere zang.
Het licht in de gang werd langzamerhand sterker en nu zagen Bambo en zijn kameraden een processie naderen.
Voorop schreden knapen en jonge meisjes in wit linnen tunieken, welke met brede geborduurde randen langs de zoom versierd waren. In hun handen droegen zij metalen harpen, die twee achterovergebogen vrouwen voorstelden, die hun armen boven hun hoofden met de
| |
| |
handen ineen gestrengeld hielden, terwijl van hun vingers de snaren naar omlaag liepen.
Zij werden gevolgd door de trommelslagers, die de stokken in een vreemd rhythme op de vibrerende vellen hunner instrumenten lieten neerkomen, begeleid door zilveren belgetinkel, veroorzaakt door jonge vrouwen, die een eigenaardig instrument, behangen met kleine klokjes, droegen.
Langzaam schreden de muzikanten voorwaarts, gevolgd door een schare bloemenstrooiende kinderen, die voor een rijk besneden draagstoel uitliepen, waarop een geheel gesluierde gestalte zat. De dragers, zes ebbenhoutzwarte Nubiërs, waren tot op een lendendoekje na geheel naakt. Achter hen liepen een tiental eveneens geheel zwarte meisjes, die korte manteltjes van luipaardevel over klokvormig uitstaande, lange rokken droegen. Naast elk van hen liepen twee getemde tijgers, die vastgehouden werden door middel van fijne kettingen, die aan hun brede halsbanden vast zaten geklonken.
De stoet trok naar het Oostelijk gedeelte van de arena, waar de draagstoel op een zwart stenen verhoging werd geplaatst. Het gezang hield op en het orkest zette een melodieuzer wijs in. Rond de stoel werd nu op platte bronzen schalen wierook verbrand, die in dichte blauwe wolken, die de figuur op de stoel aan de blikken der menigte onttrokken, omhoogsteeg.
Tegelijkertijd, de drie indringers konden hun ogen niet geloven, daalden uit de nachtzwarte hemel, honderden uit crocussen gevlochten kransen, naar de arena, waar zij met hun geelblauwe en witte bloemen een kleurig tapijt vormden.
‘Waar vandaan komen die bloemen?’ vroeg Bambo den naast hem liggende M'Tobela, van wien als tovenaar verondersteld werd, dat hij van deze dingen op de hoogte was.
M'Tobela haalde zijn schouders op en zei lakoniek:
| |
| |
‘Die collega daar beneden verstaat zijn vak goed. Let eens op, ik weet, geloof ik wel, wat of er gebeuren gaat.’
Schijnbaar uit het niet verrezen, stond nu een oude man, gekleed in een lange, witte, met goud geborduurde mantel, voor de draagstoel. Hij wierp zich ter aarde, terwijl het orkest een andere melodie inzette. Nu begon de oude te zingen, telkens een korte zin, waarop de gemeente hem antwoordde.
‘De oud-Egyptische litanie tot “Isis”, de grote moeder,’ fluisterde M'Tobela zijn kameraden toe, ‘ik begrijp het niet goed, want deze eredienst doet anders niet erg aan de Egyptische denken.’
Het gezang werd steeds luider, de menigte opzweepend tot een toestand van razernij en religieuze opwinding, tot opeens onverwacht de melodie afbrak en een diep zwijgen over de arena neerdaalde. De ogen der aanwezigen hingen als gehypnotiseerd aan de roerloze figuur op de draagstoel. Het leek, alsof zij op een mirakel wachtten. Zou de levenloze gestalte hen, die in haar dienst verzameld waren, waardig keuren, om een teken harer genade te geven?
Een siddering voer door de menigte, daar er beweging in de sluiermassa kwam. De een na de ander viel omlaag, de wierookwalm werd ijler en dan dook boven de rookslierten, als rustte zij op een veren wolkenkussen, de figuur van een vrouw op. Zij scheen op de rug van een geweldige schildpad te staan. Het beest had de smalle kop omgedraaid en keek naar de bevallige gestalte, gekleed in een rok, bestaande uit vele stroken, die klokvormig wijd uiteen stonden. Over het korte laag uitgesneden lijfje was een zilveren sluier geplooid. Het haar, dat in franje het voorhoofd bedekte, viel in rijke krullen in haar hals en over haar rug. Roerloos stond zij daar en keek naar de gelovigen, die in luide kreten uitbarstten.
Het orkest viel in en speelde een lichte, vrolijke wijs,
| |
| |
waarop een aantal knapen een dans uitvoerden. Een van de jongens, iets groter dan de overigen, onderscheidde zich door zijn sierlijke passen en pirouettes. Opeens gleed een groen en bruin gevlekte slang tussen de dansenden in, die haar geheel niet schenen te bemerken en rustig door gingen.
Na enige ogenblikken koos het grote dier den voordanser tot slachtoffer. Deze stootte een hese schreeuw uit, toen het koude lichaam zich om hem heen kronkelde. Hij beurde zijn armen op en scheen om hulp te smeken. Verlamd van afgrijzen, kwam niemand den ongelukkige te hulp, en in korte tijd had het monster zijn prooi verbrijzeld.
Toen de priester zich in zo verre weer meester was, dat hij hulp kon bieden, bleek het reeds te laat te zijn.
De jongen was dood.
Met een slag van zijn oppermes sloeg de priester de kop van het reptiel, dat stuiptrekkend zijn slachtoffer loslatend, omlaag kronkelde.
Tempeldienaren beurden den dode op een baar en de menigte brak in luide klachten uit, dat dit jonge leven op zulk een afzichtelijke wijze ten onder was gegaan.
In een toestand van razernij snelde een vrouw, waarschijnlijk de moeder, de arena binnen en wierp zich aan de baar neer. Huilend en snikkend drukte zij den knaap aan haar hart. Toen nam zij het lichaam in haar armen en wankelde er mee naar de draagstoel, waar de vrouw onbewogen het schouwspel had gadegeslagen. De moeder legde haar last aan de voeten van de godin neer en met haar smeekten alle gelovigen:
‘Moeder der Barmhartigheid, heb medelijden.’
Uit tientallen wierookvaten steeg de blauwe rook omhoog. De muziek viel in. De priester had zich weer ter aarde geworpen en de tijgers gromden onrustig door de stemmen der vele mensen.
| |
| |
‘Moeder der Barmhartigheid, ontferm U over ons,’
snikten de vele stemmen en toen gleed een glimlach over het gelaat der godin. Met een aarzelend gebaar stapte zij van de rug der schildpad af en boog zich over het levenloze lichaam. Toen gleed haar zachte hand over de plaats, waar het hart van den dode zich bevond.
Het was doodstil geworden in de wijde arena.
Toen zei een stem:
‘Sta op, gij zijt niet dood. Leef en werk.’
Een zucht steeg uit de menigte op, en met ontzag bemerkte men, dat de dode zich oprichtte en wezenloos om zich heen staarde. Toen stond hij op, stak de arm omhoog en viel met een schreeuw aan de voeten der godin neer.
De wierooknevels werden dichter en sloten een hecht gordijn om de draagstoel, waar, terwijl de trommels roffelden, het koor zong en de priester bad, de godin weer achter haar sluiers verdween. De dansgroep voerde inmiddels op de tonen der muziek een wilde vreugdedans uit.
‘Wat een allerakeligste vertoning,’ zuchtte Bambo. ‘Wat zeg jij er van, Bosamba?’
Omdat hij geen antwoord kreeg, draaide hij zich om en op hetzelfde ogenblik daalde een zware doek over zijn hoofd en een moment later werd van Bambo, oppersten krijgsheer van Zijne Majesteit Koning M'Boeri van de Staat Manbutti een keurig pakket gemaakt, zodat hij geen vin verroeren kon.
‘Zijn hele leven lang had hij er naar gesnakt om eens een echt avontuur mee te maken,’ bedacht Jan Prinsen, terwijl hij, op de rand van zijn bed zittend, zijn kousen aantrok.
Nu, zijn wens was wel vervuld geworden.
Lieve hemel, zijn kop liep er van om en nog steeds
| |
| |
was hij niet in staat om enige orde in de chaos van zijn gedachten en veronderstellingen te brengen.
De oude heer, die hem bij hun verschijning in de vallei tegemoet gekomen was en dien de heer d'Alvarez met de woorden: ‘Ziehier den heerser der wereld’ had voorgesteld, had hem vriendelijk begroet en geïnviteerd; zolang hij wilde in de liefelijke vallei te vertoeven. Zijn dochter Hilkje had den jongen man begeleid op zijn verkenningstochten door het dal, was met hem tegen de hoge berghellingen geklauterd en had hem zelfs meegenomen naar het tuighuis, waar grote hoeveelheden der modernste wapens, van het nieuwste model legerrevolver tot machinegeweer toe, opgestapeld lagen.
Het jonge meisje leek zo vast ervan overtuigd, dat haar vader binnenkort de heerschappij over de aardbol in handen zou nemen en een nieuwe, betere wereld zou scheppen, dat op dit punt gewoonweg niet met haar te redeneren viel.
Tot in de kleinste bijzonderheden was zij precies georiënteerd over hetgeen dan zou volgen en hoe het nieuwe bestuursapparaat zou werken.
Maar het viel Prinsen telkens weer op hoe verbijsterend groot haar onwetendheid omtrent de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende staten op het ogenblik was. Het bleek al heel gauw, dat zij de grote steden van het continent wel op een prikje kende - maar alleen van platen.
In volle ernst beweerde zij op de ‘Champs Elysées’, over ‘Unter der Linden’ en zelfs door de ‘Kalverstraat’ gelopen te hebben, terwijl zij het volgende ogenblik toegaf Afrika nog nooit te hebben verlaten. Toch kende zij de hoofdstraten in de grote steden precies, wist welke winkels van eigenaar waren verwisseld, welke banken nieuwe bijkantoren hadden geopend en zelfs welke monumenten voor het verkeer het veld hadden moeten ruimen.
| |
| |
Het was in één woord verbazend en het meisje had, zijn verwarring ziende, lachend uitgeroepen: ‘Kom, U bent te vermakelijk, mijnheer Prinsen, ga mee, dan zal ik het raadsel oplossen. Bereidt U zich maar op een flinke schok voor.’
Die was dan ook niet uitgebleven, want wat de jonge man te zien kreeg, toen hij zijn gezellin naar een grote hal, die verscholen onder een groep bomen lag, was gevolgd, was van die aard, dat hij zich wel de haren uit het hoofd had willen trekken van spijt, dat het hem niet mogelijk was om het nieuws van deze verrassende uitvinding aan zijn courant te schrijven en zodoende ‘de primeur’ der laatste twintig jaren voor zijn blad te bemachtigen.
Ze betraden de wel twintig meter lange hal, waarin het geheel duister was.
‘Blijft U even staan,’ verzocht het meisje, ‘ik wil eerst de deuren sluiten, voor ik licht maak.’
Enige ogenblikken later baadde de wijde ruimte in een zee van licht.
Het meisje was doorgelopen naar een, tegen de achtersmalzijde staand, apparaat, vanwaar vele draden langs de hoge zoldering en naar de grond liepen.
‘Wat wenst U nu te zien, mijnheer Prinsen? Willen wij een wandeling naar het Coloseum in Rome maken of willen wij naar Montmartre? Misschien voelt U zich meer thuis in de Scheveningse bosjes.’
‘Als het U hetzelfde is, zou ik het liefst naar Amsterdam willen gaan en een kijkje nemen op de Voorburgwal, om te zien, of onze “burcht”, zo noemden wij het gebouw van ons blad, er nog staat.’
‘Een ogenblik, alstublieft.’ Het meisje haalde een handel over, drukte op een knop, ‘Nederland ligt op de zevenenveertigste lijn, Amsterdam op de vierde dwarsstreep. Juist ik heb het. Even inschakelen en dan het licht uit. Maar het blijft niet lang donker, hoor.’
| |
| |
Op hetzelfde ogenblik doofden de lampen.
Jan, die vlak naast het meisje stond, hoorde het apparaat zoemen.
‘Het zoekt nog even de juiste koers,’ verduidelijkte Hilkje. ‘Kijk, daar kunt U de kaart van Nederland reeds zien, de wijzer zoekt Amsterdam.’
Werkelijk zag Jan de naald voortkruipen en terwijl deze op de letter A bleef staan, gebeurde er iets vreemds. Het gehele beeld vervaagde en hij hoorde Hilkje zeggen: ‘Wij zullen nu maar gauw naar de Voorburgwal gaan.’
Zij nam een cigaret uit haar koker en, terwijl Jan haar een lucifer presenteerde, leek het hem, alsof de donkerheid week en plaats maakte voor het licht van een grijze regendag.
Links en rechts doken de stammen van iepen op.
In de verte rinkelde een tram en gleed haastig langs Prinsen heen op haar rit naar het Spui.
Lange rijen auto's zochten hun weg en mensen snelden met opgestoken paraplu langs Jan, die angstig, om tegen niemand op te botsen, een stap terug deed.
‘Laat ons doorlopen,’ maande het meisje, ‘U wilde toch Uw burcht zien, is het niet?’
Zij stapten verder, hielden stil voor een paleisachtig gebouw, waar de portier net een schoonmaakster een standje schopte, omdat zij het koper niet blank genoeg naar zijn zin gepoetst had.
De rotatiepers draaide met zwaar gebrom, dat het hele gebouw deed trillen.
Jan ging dichter naar de openstaande deur, zag de hem bekende piccolo's heen en weer draven.
Het publiek stond voor de loketten te wachten en daar reed warempel net de hoofdredacteur in zijn nieuwe wagen tot vlak voor de deur. Een jonge man, een camera op zijn borst, haastte zich naar buiten.
‘Daar heb je zowaar mijn vriend Koos!’ schreeuwde Jan enthousiast. ‘Hello, kerel, hoe gaat het er mee!’
| |
| |
Maar de ander zag hem niet.
‘Wij kunnen hen wel zien en horen spreken, maar zij ons niet,’ Hilkje onderdrukte een geeuw. ‘Wat een grappige huizen staan daar aan de overkant, ik hou van die oude gevels. O, wat heeft die vrouw daar mooie bloemen te koop, zo vers, of ze zo uit de tuin geplukt zijn. Laat ons nu maar verder gaan. Waar komen we dan?’
‘Bij het paleis en het postkantoor.’
Jan was diep onder de indruk. De illusie was volmaakt. Hij zou er op willen zweren, dat hij tussen de mensen in had gelopen.
‘Wij kunnen ook wel een huis binnengaan,’ stelde het meisje voor. ‘Ja, daar staat U van te kijken, hè mijnheer. Nu zult U misschien begrijpen waarom ik er van overtuigd ben, dat mijn vader de machtigste man ter wereld is. Voor hem kan niets geheim blijven. Hij neemt als onzichtbare gast deel aan alle geheime conferenties en staatslieden noch bankiers kunnen het doel hunner operaties voor hem verborgen houden.’
‘Dat was gisteren geweest,’ bedacht Jan en hij moest toegeven, dat hij werkelijk diep geschokt was geworden door hetgeen hij gezien had. Wat een perspectieven opende deze uitvinding, maar ook, wat moest er van de wereld terecht komen, indien het geheim in de handen van gewetenloze schurken viel. Stel je voor, dat je niet eens meer vrij was in je eigen huis; als je er gasten ontving of met je familie verkeerde, er geen idee van had, of misschien wel een vreemdeling achter je stoel stond om je intiemste levensuitingen te beluisteren. En daarbij had Hilkje hem verzekerd, dat deze uitvinding nog maar één van de onbelangrijkste was, die haar vader gedaan had. Wie mocht deze geheimzinnige blanke zijn, die hier in het hartje van Afrika duizend plannen smeedde om heel de wereld weer in een zee van bloed en tranen
| |
| |
te doen verdrinken en die blijkbaar de macht had ook, om zijn plannen te verwezenlijken. Enfin, misschien zou hij vandaag iets wijzer worden, want mijnheer d'Alvarez had hem de boodschap van den baas overgebracht, dat hij hem, Prinsen, vanmiddag wilde ontvangen.
‘Nu, het zal mij benieuwen,’ zei de jongen en knikte zijn spiegelbeeld bemoedigend toe, ‘wij zullen ons maar voor ogen houden wat onze leraar in Duits vroeger op de H.B.S. zeide:
“Bange machen gilt nicht.” En voor zij een Hollandsen jongen bang krijgen, moet er heel wat gebeuren.’
|
|